JEBELÖ
VAN HET EILAND MET DE
SCHOONE VRUCHTEN-
DOOR
SOPHUS MICHAËLIS.
6)
Solver luisterde aan de deur. Toen
hij zich omkeerde, zag hij Qro nog
steeds op* dezelfde plaats staan en
naar het luik staren, waardoor het
licht nu matter dan te voren bin
nenkwam, terwijl het flikkerende
8chaduwbloemen over haar aangezicht
wierp. Solver ging naar haar toe en
legde zijn hand op haar schouder.
Als onder een aanraking van koude
rilde zij. Solver keek naar zijn eigen
overmoedige hand en zijn moed steeg.
Hij trok een zwaren, massief gouden
ring met een eeuwenoud letterschrift
van zijn pink den eenigen ring,
dien hij bezat, een erfstuk van vele
geslachten her.
„Hier, mijn allerliefste, hier is mijn
verlovingsgoschenk", zeide hij en bood
haar den ring aan.
Zonder aarzelen nam zij dien aan.
Zonder aarzelen ook wierp zij dien
door het luik naar buiten.
Nu werd Solver door een groote
woede aangegrepen. Zijn bloed kookte
van kwaadheid. Hij boog zich neer,
vlak onder haar gezicht, om haar
blik op te vangen, maar die ontmoette
den zijnen niet, hoewel die juist de
richting zijner oogenjvolgde. Het was
overigens in het geheel geen blik,
slechts een diepte, waarin al het late
daglicht, dat nu langzamerhand daar
buiten neveligblauw werd, als in een
put neerzonk.
Solver werd woedend op het licht,
dat slechts haar scheen te zoeken en
haar gestalte met een glorie van on
weerstaanbare schoonheid omgaf. Hij
kroop in den diepen trechtervormigen
inham van den muur en deed het
luik toe. Toen keerde hij zich om en
was zij aan zijn oog onttrokken, als
door de duisternis verslonden. Hij
deed een paar schreden voorwaarts;
toen stieten zijn handen tegen haar
borst. Hij nam haar in zijn armen,
lichtte haar op, wendde zich in de
richting van zijn slaapplaats, en na
verscheidene malen togen den muur
gestooten te hebben, vond hij einde
lijk zijn weg en wierp haar op zijn
legerstede neer. Zij had geen weer
stand geboden, toen hij haar opnam,
en viel nu ook levenloos, met slap
neerhangende armen neer, daar waar
hij haar wierp. Solver legde zijn
aangezicht dicht bij het hare. Zijn
adem brandde, zijn bloed was als
vuur en had bijna het kookpunt
zijner zinnelijke lusten bereikt. Zijn
tanden knarsten, zijn neusgaten tril
den, zijn lippen stak hg naar haar
mond uit
Maar haar wangen, haar huid en
haar lippen waren koud als die van
een ljjk.
Zonder te weten, wat hg deed,
begon hij haar te kussen, steeds door,
als wilde hg door zijn kussen het
leven en de warmte in die koude
huid opwekken. Maar het was, alsof
zij bij iederen kus meer verstijfde,
alsof haar lippen wegkrompen, ver
smolten door het ijs van haar voch
tige tanden. En Solvet zelf begon
te rillen onder zijn omhelzing. De
hitte van zijn bloed, het vurig be-
geeren van al zijn zenuwen begon
de ijzige koude gewaar te worden,
zoodat hij plotseling het gevoel kreeg,
alsof hij een lijk tegen zijn borst
drukte. Doch tegelijkertijd vernam
hij de sterke ademhaling van haar
borst, een ademhaling zoo krachtig
en diep, niettegenstaande de kou
van het lichaam, dat die voortbracht,
een ademhaling, die hem wegblies,
zooals de wind een blad wegblaast.
En half verward viel hg eerst op
zij, schoof toen zelf weg van haar.
tot hij eindeljjk op den vochtigen stee-
nen vloer neerviel en liggen bleef.
HOOFDSTUK YI.
Kouder nog dan de kil-vochtige
steenen lag Solver op den grond,
door en door koud. Hij had een ge
voel, alsof hij geheel naakt daar neer
lag en alsof koude, slijmachtig-voch-
tige padden zich overal tegen zijn
heele lichaam aandrukten.
Het was donker als in een toe-
gemetselden grafkelder, zoo donker,
dat, als 'hij zijn oogen opensperde,
om ze tot zien te dwingen, om met
geweld een enkele lichtstip uit de
groote duisternis te voorschijn te
roepen, zijn gezichtszenuw van lou
ter inspanning lichtende kringen en
hel glinsterende sterren vóór zijn
oogen deed dansen.
Hoe lang hij zoo, half bewuste
loos, versuft bleef liggen, lijj wist
het niet. Hij waagde het niet op
te staan noch zich om te draaien,
enkel uit angst nogmaal dat ijskoude
lichaam aan te raken.
„Luister eens" hoorde hij plot
seling een zonderling scherpe door
dringende stem fluisteren: „Luister
eens, zoowaar gij een man zijt, help
mij om hier vandaan te komen 1 Roep
mijn vader! Ik wil hier vandaan
maak licht maak licht geef
mij lucht ik stik bijna ik wil
hier vandaan
Solver had denzelfden angst voor
de duisternis. Hij kroop op zijn knieën
over den vloer. En ieder oogenblik
meende hij in de lichtkringen vóór
zijn oogen het licht te zien, dat daar
de reten van het luik binnendrong
en telkens ook vond hij zich weer
bedrogen. Eindelijk kwam hij, al
tastende, tot den muur, waar hij zijn
wilde, en schoof het luik open.
Doch het was een treurige, scha-
duw-blauwe lichtstraal, die ditmaal
maal naar binnen vlood; een armoe
dige lichtstraal was het! Hij keek
naar zijn handen, hij zag ze als twee
bleek-blauwe plekken. Hij stond op
en stak zijn hoofd door het kleine
gat, dat als een kraag zijn hals om
sloot. Gouden sterrenstippen zag hij
door zwarte, suisende bladerendiepten
heenschitteren; het was alsof de
sterren het er om dedeD, alsof zij
zich met moeite door het loof heen
werkten, om een enkelen, karigen
lichtstraal op zijn aangezicht te kun
nen werpen.
En niettenstaande de nachtelijke
dauw de lucht sterk afkoelde, steeg
de warmte hem toch naar zgn koude
kaken.
Toen hij zijn hoofd weer naar bin
nen trok, stond Gro lang en mager
in het zwakke licht, vlak achter hem.
De gloeiende vuurkleur van haar
kleed was sinds lang reeds uitge
doofd en het blauw scheen grijs ge
worden
„Zorg, dat ik hier vandaan kom
O, zorg toch, dat ik hier vandaan
komsmeekte zij. „Ik ben hier
beneden zoo bang niet voor u
maar voor mg zelf en voor het don
ker. Zorg, dat ik hier vandaan
kom 1"
Yoor het eerst hoorde Solver een
zachte kadans in haar doordringende
sta al-stem. En iets als een zachte
adem waaide hem uit haar bede tegen.
Haar smeeken maakte hem weer
tot mensch, tot haar beschermer zelfs,
en hij voelde zijn kracht er door
toenemen. Hij vond zijn weg naar
de deur, strompelde, tusschen de
overblijfselen van de stukgegooide
talel en al wat er opstond, de trap
op, en duwde met al de krocht van
zijn lichaam tegen de deur. Maar
alles te vergeefs. Er was slot noch
grendel, dan wijken kon. De deur
moest van buiten met massieve eiken
houten planken of met ijzeren bouten
gebarrikadeerd zijn.
Maar Solver hield nog geruimen
tijd vol. Niet in de hoop, de deur
te zien wjjken, maar in de hoop,
dat iemand aan zou komen loopen.
Ook dit was vergeefs. Ieder maal,
dat hjj ophield om te luisteren, hoorde
hij slechts het wegsterven van zijn
eigen bonzen onder de gewelven van
zijn gevangenis en dubbel duidelijk
het dof neervallen der ketting achter
het paneel. En toen hij weer met
vernieuwde woede zijn aanval be
gonnen was, hoorde hij plotseling
een doffen slag. Maar toen hij op
hield, om te luisteren, was alles stil.
En hij meende, dat het de steenen
gewichten der klok geweest waren,
die met dien doffen slag waren neer-
geplompt.
Toen gaf hij zijn pogingen op en
keerde naar het luik terug. Zonder
klacht, zonder een enkel geluid was
Gro in den iriham van den muur,
vlak bij het licht in elkaar gezon
ken. Haar oogen waren gesloten
haar hoofd leunde tegen den scher
pen kant van het gat en haar armen
hingen slap neer.
Solver boog over haar heen: haar
ademhaling was bijna onhoorbaar en 1
onregelmatig en bewees niet, dat zij
sliep. Als een dorstige plant had zij
zich vlak bij de eenige luchtopening
der gevangenis neergevlijd, als om
den laatsten lichtdroppel op te van
gen, voordat de duisternis dien ver
slinden zou.
Solver durfde haar niet aanraken,
haar niet opnemen, om haar op het
leger neer te leggen. Hij begreep,
dat hij haar niet uit het licht weg
nemen mocht. Hij haalde al het dek
van zijn bed en spreidde het over
haar heen, stopte het onder haar
vast, lichtte voorzichtig haar hoofd
op, om de dekens over den scherpen
kant van het gat te leggen alles
zonder haar hand of hoofd aan te
raken en met de teederste zorg. Al
zijn ruwheid, al zijn zinnelijk begee-
ren was verdwenen. Als een zieke,
teere bloem, die tegen de kou van
den nacht beschut moet wo:den, lag
zij hier vóór hem.
En toen strekte hij zich zelf op
den kouden steenen vloer uit, zonder
deken, zonder eenige beschutting,
en schoof toen zoo dicht naar haar
toe, tot hij haar voeten naderde
Toen tilde hij die voorzichtig op en
schoof zijn arm er onder, om zo voor
de koude aanraking van den voch
tigen grond te bewaren Ook dit
zonder dat zijn handen haar aan
raakten
Zoo lagen zij beiden in het diepe
stilzwijgen van den nacht. In zware,
zwarte golven stroomde de duister
nis naar binnen en nam hen op, hen
beiden, met hun door denken afge
matte hersenenvoerde hen mee
zooals de kabbelend-voortrollende wa
teren de stukken hout van een ver
brijzeld wrak meevoeren
Buiten suisden de bladeren niet
meer; slecht het kort, scherp krij-
schen der vleermuizen weerklonk in
den diepen nacht.
Maar de duisternis bleef leven en
neerdalen in de lage kelderruimte,
waar de twee menschenlichamen als
een paar warm-ademhalende levens
kiemen te midden van de oneindige
leegte, die hen omringde neerlagen.
Door honger en uitputting verviel
Solver in een wonderlijken sluimer.
Hij sliep in aan Gro's voeten, niet
uit liefde, ook niet uit begeerte, maar
slechts zooals het ééne leven zich
vastklampt aan het andere in het
groote drukkende graf van den diep'
donkeren nacht.
HOOFDSTUK VII.
Sten Basse was een streng fata
list. Hij had zijn levensbeschouwing
gevormd door den eeuwigen strijd
om het bestaan in de natuur zelf
waar te nemen, dien strijd, die te
allen tijde, door duizenden eeuwen
heen, gevoerd was geworden alvorens
die als een vast systeem werd aan
genomen. En het oog, dat in de
ontelbare kleine episoden, die dien
strijd in do natuur uitmaken, door
dringt, went er aan om bloed te
zien, bloed in alle kleuren in wit,
groen en rood. Lang voordat de
natuurvorschers onzer dagen de orga
nismen van het slootwater onder
zochten en ieder stukje celweefsel
onder de mikroskoop nagingen, zijn
er handen geweest, die het loof der
boomen omkeerden en op den ach
terkant ervan insecten waarnamen,
die bezig waren zich met het bla-
derengroen te voeden en hun kleine
wereld door hel blad als door een
huid lieten omhullen. En er waren
toen reeds mannen, die niet onkun
dig waren van 't feit, dat zij bij
iederen voetstap 't leven van andere
schepselen vernietigden, en die in
den zichtbaren strijd der menschen
slechts een groote, luidruchtige voort
zetting zagen van dien strijd die,
meest zonder gehoord to worden, ge
streden wordt in al wat leeft, in
groot en klein, en die juist den kiem
van 't leven uitmaakt en het nieuwe
leven wekt.
Sten had van zijn jeugd af om
gang met de natuur gezocht, met
de natuur, die wij stom noemen,
omdat die niet spreekt een voor men
schen verstaanbare taal, maar die
wel kreten uit, kreten van smart,
kreten van vreugde. Vroegtijdig had
hij leeren zien, hoe er leven kruipt
door de aarde, snijdt door de lucht
en glijdt door het water in tallooze
vormen, hoe, letterlijk gesproken,
leven leven verteert.
En hij had verachting gekregen
voor het zoogenaamde leven in enkele
machtelooze uitingen van dat leven
zelf. Hij had het doellooze, het krioe
lende, het onuitgesprokene, het onge
ziene en het ongehoorde in de onein
dige wereld waargenomen.
Do driften van de dieren kende
hij. Hij zag, hoe zij paarden in 't
open veld, geen vrees kennend, als
waren zij op dat oogenblik de eenige
levende wezens, als bestonden er
vijanden noch vervolgers. Hij zag
ook, hoe zij elkaar vermorzelden, hoe
zij elkaar volkomen onverschillig ver
slonden, gedreven door het recht van
den sterkste, maar toch een nog
sterkeren onderworpen, altijd baas
boven baas namelijk aan den
mensch, het allerlaatste en allergroot
ste roofdier, dat zelfs het sterkste
dier kan dooden en dat zich voedt
met zijn vleesch, of zich kleedt met
zijn huid, of de forsch gespierde flan
ken tusschen zijn hielen klemt.
ffordt vervolgd)
Gedrukt bjj DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem,