JEBELO
VAN HET EILAND MET DE
SCHOONE VRUCHTEN.
DOOK
SOPHUS MICHAËLIS.
11)
HOOFDSTUK XII.
Een zekeren avond had Solver zijn
brein moe gedachtzijn geest kon
geen hooge vlucht nemen in zijn engen
kerker. Hij dacht aan zijn valk, die nu
zeker wel in 't wild over de heide
vloog; aan zijn koren, dat nu zeker
wel door Sten Basse's arbeiders ge
oogst werd, om er de schuren van
Egenms mee te vullen; aan zijn eigen
knechten, die nu zeker wel of dood of
in Sten Basse's dienst zouden zijn
aan zijn handboog, die nu aan den
muur hing te roestenaan het nieuw
gebrouwen mirrebier, dat nu in den
kelder stond to verzuren.
Hij beproefde zijn gedachten te la
ten uitgaan over het verdere land
schap, en zich te binnen te brengen
hoe het er daar wel uit zou zien.
Maar daar gingen geen berichten heen
en er kwamen geen berichten van
daan. Niemand had er misschien eenig
vermoeden van, dat hij achter slot en
grendel zat, en niemand dacht er
aan, hem te bevrijden. Niemand be
kommerde er zich om, waar hij was
en of hij leefde of niet. Want nie
mand zou hem immers missen. De
klokjes waaiden met hun steeltjes
over de weiden, het koren werd tot
schooven gebonden, de vlinders flad-
derdon roDd en de jonge nachtegalen
vlogen als iederen Zomer, uit het nest
der ouden weg. Het water neuriede
zijn zwaarmoedig lied. Het riet van
iEbelö stond in bloei en de schoone
vruchten vielen door de onzichtbare
hand van den wind geplukt, om in
den rottenden mond der aarde te ver
dwijnen.
De lucht was zoo warm en zoo
stil, dat Solver den reuk van het
rijpo koren in zijn gevangenis uieende
te voelen doordringen. Over velden
en slooten, over muren en daken, over
alles heen kwam die tot hem, om hem
te doen genieten, om de zaadvlokjes
naar hem toe te drijven. Zoo heet
was het buiten, dat allerlei vliegen
en kevers het luik binnendrongen,
om in het halfduister van zijn kerker
wat koelte te vinden. In groote zwer
men kwamen zij binnen vallen, als
door een zonnestreek getroffen, ploften
op den grond neer, vlogen weer op,
kwamen weer bij en zochten opnieuw
het licht.
Zoo stil was het, dat geen weer
haan krijschte, geen leeuwerik trilde
en Solver slechts het gegons der in
secten hoorde hoog in de lucht, waar
een van de kleine, groene ruitjes
kraakte.
De vlier bewoog geen blad en
maakte 't hem daardoor onmogelijk
een kijkje te nemen naar het venster
er boven. Uren lang kon hij anders
bljjven staan, in de hoop door het
open ruitje een glimpje van Gro's haar
op te vangen.
Solver boog nu zijn hoofd achter
over uit het luik, zoodat slechts ejsn
streepje van den blauwen hemel door
zijn halfgeopenden blik werd opge
nomen.
En als iets dat van zelf sprak, als
iets even natuurlijk en noodzakelijk
als dat de schijn van den blauwen
hemel in zijn oogen straalde, weer
klonk een getokkel van teedere sna
ren, slechts eenige lichte, fantasti
sche akkoorden, schuchter en fijn als
geheime zuchten, die niemand hoo-
ren mag, voortgebracht door metalen
snaren, die onder een een tcedoren
vrouwevinger trilden.
En tusschen de welluidende ak
koorden door, die elkaar opvolgden
als in een draaikolk de golfjes van
het stroomend water, hoorde hij een
vrouwestem een zacht-wiegelende me
lodie zingeu, 't eene oogenblik hoog,
het andere laag neerzinkend in diepe
tonen, die zich in het snarenaccom-
pagnement verloren.
Uit de manier, waarop Gro zong,
meende hij op te maken, dat zij ge
heel alleen op de plaats aanwezig
was.
Zij zong het liedje van Heer Ti-
deman's runen. Een wonderlijke stem
ming van middeleeuwsche mystiek en
weemoedige liefde weerklonk door
alle verzen.
Zij zong van Heer Tideman, die de
jonkvrouw Blidelille naar zijn schip
wilde lokken door haar te betooveren
met runen, die hij met rozen op het
strand teekende.
„Dit was Jonkver Blidelille
zij wandelde naar liet ttrand,
daar vond zij twee fchoone rozen,
die dreven er zachtjes asn land.
Zij nam de twee roode rozen
en verborg ze in haar boezelaar,
en droeg ze naar haar kamer
en lei ze op haar bedde daar.
Dat was Jonkver Blidelille;
zij schoot wakker te middernacht
„Wat vreemde, geweldige droomen!"
Tot zich zelve sprak zij zacht:
„'k Weet niet, hoe ik zco verlange.
noch hoe het wel komen mag,
maar ik wil naar Heer Tideman hene,
die 'k nooit met mijn cogen zog."
En zij staat op en kleedt zich aan
en gaat naar het strand en betreedt
het Bchip van Heer Tideman, die
haar spottend tegemoot treedt en
spreekt:
«Goeden dag, Jonkver Blidelille,
wees welkom hier in mijn hand
Zijn er dan ridders noch knapen
in uw eigen vaders land F"
«Wel zijn er ridders en knapen
in mijn eigen vaders land,
maar gy hebt, met uw rozenrunen,
mij geroepen by u hier op 't strand
Dit haar oogen sprengen tranen;
zoo krenkte haar 't spottend boos woord
Toen maakte zij over de golven
een kruis, en sprong over boord.
Dat was Jonk ver Blidelille...
Zy maakte op de golven een kruis
Toen ging zij het smalgrocne wegje,
het wegje vol watergebruis
Heer Tideman stond verslagen
stille stond al zijn bloed
Toen wierp hij af zijn mantel
en sprong in den diepen vloed...
Wel treurig waren die runen,
wel waren zij valsch en snood
Twee edele koningskinderen
voerden zij in den dood
En Gro's stem stierf weg onder
de laatste klanken der eentonige me
lodie; trillend kwamen de snaren tot
rust en als een vage droom was het
droefgeestig gezang door Solver's ge
moed gevaren.
Alles werd stil. Gro had zich van
het venster verwijderd, en zóó scherp
was Solver's gevoel geworden, dat hij
meende haar voetstappen te voelen
wegglijden, ze door de gang te hoo-
ren wegglijden, om daarna in een
kamer achter zware, blauwe drape
rieën te verdwijnen tusschen den
dikken muur, waar haar leger staan
moest, gekeerd naar het licht van de
ondergaande zon, naar het water,
naar H2belö. Daar ging zij, plat op
haar ellebogen rustend, neerliggen,
en staarde naar het uitgestrekte, vio
De vertaling van dit versje, evenals die
vau de andere hierin voorkomende gedichtje',
dank ik iemand, die mij niet veroorloofde,
1 zijn naam te noemen. Dl Vertaalster.
lette wolkenspel, dat de avond te ge
nieten gaf, en dat als een ontzettende
draak heenkronkelde over het goud-
glinsterende eiland.
Zij keek de verte in, den gevan
gene voorbij, aan wiens lot zij niet
dacht staarde vóór zich uit naar
de verre zee, die zich daarginds kron
kelde als oen reusachtige worm, die
af en toe met haar blank golvenom-
hulsel vele mijlen ver over het platte
land en op de zandbank, van waar
de jonkvrouw naar den onzichtbaren
goliefde staarde, een hei-wit licht
weerkaatste.
Droeg de zee misschien op haar
rug een schip met zijden zeilen, die
hooger en breeder uitwoeien dan de
vleugels van om 't even welke voge
len, een wikingervaartuig met een ge-
tanden gouden kroon om den mast,
een stoutmoedig zeilschip, waar Heer
Tideman aan den kant stond en de
runen met fijne rozenbladen neer-
teekende En verlangde Gro mis
schien naar deze rozen, verlangde
zij, dat die naar 't strand zouden
spoelen naar hilar toeP
Toen voelde Solver oneindige on
macht van zijn liefde voor de reine
jonkvrouw, die hij irf zijn ruwheid
had willen omhelzen, die zijn be
geerte met zijn heeten adem verhit
had en die hem toch met haar ijzi
ge koelte ellendig, laf en zwak ge
maakt had. Toen begreep hij, dat,
om te overwinnen, de liefde eerst zijn
eigen kracht moest verootmoedigen,
zijn spieren verslappen en zijn wil
verzachtendat de min eerst al
do fijnste zenuwen van zijn lichaam
als trillende snaren zou moeten stem
men, om slechts éón naam te flui
steren, één enkele melodie te zuch
ten. Toen begreep hij, dat hij de
mystieke liefderunen in zijn eigen
hart zou moeten griffelen als een
bloedig-roode roos en dat hij het in
de groote zee van zijn gevoelen zou
werpen en het naar jonkvrouw Gro
heen laten voeren.
Toen begon hij te beven en boog
aanbiddend de knieën, en al zijn ade
ren zwollen op door het hevig ont
berend-verlangen. Het was alsof zijn
verlangen door lucht en loof, door
muur en houtwerk opsteeg, recht naar
Gro's leger naar haar mondalsof
hot den adem uit haar ziel opzoog
en dien als een hemelsladder bene
den naar den eenzamen gevangene
toevoerde.
Solver boog zijn hoofd uit het luik.
Zijn lippen beroerden het gras cn
zijn vingers plukten een rank van
de gele bloemen. Hij drukte een ru-
nenkus op de fijne, kleine kelkjes
en wierp ze naar buiten, en hij ver
achtte zijn eigen zwakheid, toen hij
de lichte rank ter aarde zag dalen.
Deze bode zou jonkvrouw Gro nooit
bereiken.
HOOFDSTUK XIII.
Maar van dien dag af stond Sol
ver's besluit vast. Niet dat hij aan
runen geloofde of geheime toover-
kunsten wilde uitoefenen, maar hij
wilde al zijn gedachten en zijn ge-
heelen wil slechts bepalen op één
punt, zijn fantasie zoo verscherpen,
dat hij door wand en muur zou kun
nen heenzien en Gro's voetstappen
op de stille plaats volgen en den
adem van haar slaap bij nacht op
slurpen. Hij zou zichzelf dwingen om
haar naam door de stilte der dagen
en der nachten te doen weerklinken.
Zijn geheele bewustzijn, al zijn wen-
schen, al zijn levenskracht zou hij
tot één brandstapel opbouwen en dien
aansteken, en de lucht ervan zou sid
derend opstijgen, als een onzichtbare
vloeistof opstijgen en zich bij Gro
opdringen, haar wangen verhitten en
haar bloed doen jagen en haar zin
nen beheerschen, zoodat zij met of
tegen haar wil naar hem in zijn ge
vangenis gedreven werd.
Overdag kon hij uren lang bij het
open luik blijven luisteren naar de
velerlei verwarde geluiden van dieren
en menschen, die op de plaats weer
klonken. Maar alle geluiden liepen als
door een zeef zijn oor in en uit, zon
der dat hij een poging deed om ze
terug te houden slechts één klank,
één stem zoog zijn trommelvlies op
en hield het vast, één stem, waarvan
de geriogste geluidgolving tot in zijn
hart doordrong en niettegenstaande
de nauw merkbare trilling zijn bloed
brandend stroomen deed. De fijne zil
verklank van Gro's stem grifte zijn
dunne letterschrift op al de bladen
van zijn hersenen, en al onderscheidde
hij ook de woorden niet toch werd
het verwijderde geluid in zijn gedach
ten tot een heusche en verstaanbare
taal.
Een enkele maal slechts was Gro
zichtbaar aan hot venster.Sölver wacht
te haar steeds, had altijd zulk een
sterk voorgevoel van haar verschij
nen, dat hij zich dikwijls inbeeldde,
dat de sterke concentratie van al zijn
gedachten haar te voorschijn geroe
pen had. En dan was het, alsof het
slotplein schitterde onder een over
vloed van wit licht, alsof ieder blad
aan de boomen glinsterde, alsof ieder
geel bloemetje een begeerig mondje
opende.
Eens vertoonde zij zich op het
slotplein zelf. Uren lang had Solver
bij het luik gelegen en geroepen en
gefluisterd, en opnieuw geroepen en
weer gefluisterd. En toen eindelijk
de deur daarboven openging en Gro
te voorschijn kwam en de steile trap
afsteeg, stond Solver met uitgestrekte
armen en sterk kloppend hart op als
was liij overtuigd, dat het voor hem
was, dat zij kwam.
Maar Gro verscheen niet aan het
luik. [Zij schreed over het gras, dat
boog onder haar zwaren, zwart flu-
weelen sleep, terwijl een stijf opge
tuigd paard naar haar werd toege-
leid.
Doch Gro's schreden brachten het
gras zoodanig in beweging, dat het
Solver voorkwam, alsof alle sprietjes
trilden en haar voetstappen hem als
een lucht van verborgen viooltjes toe-
golfden.
Solver at slechts, als, iederen na
middag, zijn kost door het luik naar
binnen werd geschoven. De knecht
die het houten blad bracht, beant
woordde de vragen, die Solver hem
stelde, nooit anders dan met een
breeden grijns. Het gaf niets, of Söl-
hem al keer op keer vroeg, Sten te
groeteD en te zeggen, dat hij hem
verlangde te spreken. En, of de man
den wensch van den gevangene over
bracht of niet, Sten Basse nam er
in ieder geval geen notitie van. En
op 't laatst vroeg Solver niets moer.
Het eenige wat hij met de buiten
wereld te maken had, bepaalde zich
van nu af hierbij, dat hij het houten
blad bij het luik zette, zonder het
oogenblik af te wachten, dat het door
een ander vervangen zou worden,.
Doch, als hij gegeten had. zette hij
zich telkenmale bij het luik en staarde
door struiken en boomen naar het
venster op, waar Gro dien avond ge
zongen had.
{Wordt vervolgd)
Gedrukt bjj DE EEVEN LOOSJES, te Haarlem