iEBELO
SOPHUS MICHAËLIS.
VAN HET EILAND MET DE
SCHOONE VRUCHTEN.
DOOR
12)
Het was in den tijd dat linde en
vlier in bloei staan. Recht over het
luik welfde zich een oude linde, waar
van het loof geel zag van de duizende
en nog eens duizende bloemen. En
iederen dag, zoolang de zon scheen,
werd die boom door een myriade van
bijen bezocht. Van beneden af gezien,
was de boom als een enkele groote
bloem, en in iedere bloem huisde een
bij. Gonzend vlogen de nijvere insec
ten rond en hun fijne tonen vormden
een duizendstemmige symfonie van
eindeloos hooge, fijne metalen snaren,
en het haastig trillen van die sna-
vloeido samen tot een zacht klinkend,
gonzend bruisen. En eindelijk begon
Solver te gelooven, dat de geheele
boom tot één geweldig grooten, leven
den bijenkorf was geworden, waar
iedere cel een bloem was en waar de
bijen, door de zoete lucht gelokt, on
willekeurig zich huisvestten en al het
andere voor dien overvloedigen rijk
dom van bloemen vergaten.
Dwars door dien dichten, van bij-
engegons vervulden boom, zond Sol
ver zijn vurig roepen naar Gro's
venster op. Hij hoorde zijn eigen hart
luid boven den trillenden bijentuin
uitzingen, hoorde het Gro toeroepen
„Kom en speelKom en zing!"
Maar Gro kwam niet. Een enkele
maal meende hij te hooren, dat de
akkoorden onder haar vingers be
gonnen te fluisteren. Maar toen klonk
het alsof iemand met booze hand
over de snaren heenvoer, zoodat zij
met schrillen klank wegstierven. En
nooit hoorde Solver het liedje van
Heer Tideman meer.
Maar Solver ging naar zijn loven
de bron, die in den donkersten uit
hoek van zijn gevangenis opwelde
onhoorbaar over de beschimmelde
steenen. En met trillende teederheid
sloot hij zijn oogen, terwijl hij zijn
lippen uitstrekte naar het dunne
straaltje en zijn geheele ziel ging op
in den wensch, dat de bron hem een
kus zou brengen van de geliefde, een
kus in een droppel, die van haar
neerhangend haar in den frisschen
zomermorgen afgevallen was, een kus
in den dauw van een bloem, die zij
gekust had.
En als het levend water weer van
zijn lippen wegvloeide, dan had hij
het met zijn mond gewijd tot een
groet en een boodschap, dat de
geur van zijn liefdekus daarin mocht
opgelost en meegevoerd worden door
steenen en zand tot waar het water
in den put uitliep. En aan heel den
put zou het zijn kus meedeelen, zoo-
dat al het water er van doortrokken
was als van een druppel rozenolie, en
door zijn kus gelouterd zou hot hel
der en staalblank den mond bereiken,
waarnaar hij alleen dorstte.
Solver reinigde [zijn kerker van
vuil, padden en ongedierte. Nauw-
kourig onderzocht hij de verst ver-
wijderde))hoeken, ving de lichtschuwe
dieren en wierp ze door het luik
naar zon en gras. Iederen dag drong
de zon totj hem zelf door als een
vriendelijke bondgenoot, die in een
grooten, lichtenden cirkel over den
steenen vloer rondwaarde. En waar
die haar stralen uitschoot, verdwenen
de bleekejpnddestoelen en schimmel
planten, en de geheele plaats, waar
Gro' gerust had, werd luchtig, droog
en rein, zoodat Solver de plek kussen
kon, waar haar gouden haar gele
gen en den steen, die haar jonge
edele voeten gedragen had.
's Nachts viel hij niet in slaap,
voordat hij met zijn gedachten haar
al meer en meer nabij gekomen was
Zijn wilskrachtige fantasie was altijd
sterk genoeg, om zich op den voor
grond te dringen en uit te vinden,
waar zij was. Die vond haar weg
door gesloten deuren, die strompelde
de wenteltrap op, waar voeten haast
geen plaats hadden, om zich neer te
zetten, die deed de eikenhouten bal
ken van de goed gebarrikadeerde
deuren af, zonder zich ooit te vergis
sen. Door een magnetische kracht go-
dreven, bereikte die door gangen en
deuren de laatste, die zich onhoor
baar opende. De draperie gleed zwaar 1
op zijde, zoodat hij vóór Gro's leger
stond en zag hoe zij hem tegenstaarde
met groote, witte oogen, waarvan de
pupillen als 't ware in 't duister van
den slaap op zij gegleden waren
Solver was zeker, haar te vinden
hij was inderdaad bij haar hij
zag alles in de kleinste bizonderheid
een klein bidstoeltje, waarvan het
wijnrood fluweel toch in het duister
zichtbaar was, den rozenkrans van
bruine buksboomkralen, die, met een
kruis van maanschijnkleurige steen
tjes, hing aan het crucifix den
zwaren stoel met hoogen rug, ver
borgen onder haar kleed, rood als
wilde rozen, haar gordel, waar
van de zilveren schubben zich op
den vloer weerspiegelden, en den
rustigen, blanken schijn van een groo
te parel op een schoentje van sneeuw
wit leer1
En over de dekens van het bed,
die met breede hermelijnen randen
waren afgezet, lagen haar twee glin
sterende armen en de vingers van
de rechterhand trilden, als grepen
zij naar een andere, een onzichthare
hand
En in deze kamer bleef Solver met
zijn gedachten ronddwalen, tot de
slaap hem meevoerde en het golven
van haar borst dicht bij de zijne was,
tot haar vingers in de zijne woelden,
tot hun ademhaling één ademhaling
werd en de oogleden zich sloten over
haar witten blik.
Al wat zijn gedachten dachten, al
wat zijn zinnen wenschten, werd
werkelijkheid voor hem. Hij was in
Gro's kamereen welriekende geur
doortrilde de lucht. Door het kleine
open ruitje, dat als een donkerblauw
gat tusschen de gesloten bladgroene
vensters schitterde, werd een geur
van hoDig en lindebloesems naar bin
nen gedreven, die zich vermengde
met de lucht van zonnebeziën, die
uit haar jonge lichaam straalde. De
maneschijn vlood uit de blanke stee
nen van het kleine kruis als het fos-
forlicht van een glimworm, de wijd
uitgespreide japou met de lange mou
wen was bezaaid met groote, wilde
rozen, die als welriekende lichtbla-
den op den grond neervielen. Al de
tonen en kleuren van den hemel
doortrilden deze gesloten ruimte, alle
aardsche heerlijkheid was in dezen
droom gekristaliseerd, en Gro glin
sterde op haar leger als een diamant,
te midden van de groote, eindelooze
duisternis geschapen
En Solver sliep, gesterkt door
zijn zegepralenden wil, die alle hin
dernissen overwon en zich werkelijk
een weg baande naar de geliefde
door steen en hout als een plant, die
door alles heendringt, zooals de ker
senboom op zijn eigen plaats, die zich
van uit den kelder door de muren
heen een weg baande opwaarts naar
hemel en zon.
Maar af eu toe werd hij door een
plotselingen aanval van droefheid
wakkerdan verdween de geheele
glans van zijn droom als een licht
dat uitgeblazen wordt, en dan voelde
hij den kouden nachtwind uit het
luik over zijn aangezicht glijden. Dan
werd hij de spookachtige duisternis
om zich heen gewaar en voelde de
gekerkerde muren van zijn gevange
nis, hoewel hij ze niet zag. Op één
maal was hij diep van haar zijde
weggezonken en lag op zijn eenzaam
leger te midden van een lucht van
vossen- en schapen vellen. En hij tracht
te zich voor te stellen, hoe Gro op
hetzelfde oogenblik wakker werd en
haar armen zoekend rondtastten, tot
dat hij in werkelijkheid meende haar
bloote voeten over de koude steetien
te zien rondwaren en met één sprong
van zijn leger opvoer, om zich naar
het luik te haasten en haar hoog
daarboven bij het raam naar hem uit
te zien staren
En een rilling voer hem door de
leden, toen hij in de bovenste ver
dieping werkelijk iets wits zag glin
steren een wit glimpje van een
nachtelijk bleek aangezicht en twee
handen, die zich wrongen. En op het
zelfde oogenblik hoorde hij, hoog in
de lucht, hoog boven dak en toren een
zonderling scherpen schreeuw, die hem
in de ooren sneed, zooals gloeiend
ijzer de oogen pijnigt. En al was
het de booze draak uit de saga zelf
die boven zijn hoofd heen en weer
fladderde, rilde hij van afschuw en
bijgeloof, tot zijn ontwakend verstand
hem zeide, dat het een vlucht wilde
eenden was, die voorbij trok.
Bevend van kou zocht Solver toen
opnieuw zijn leger op en viel in een
zwaren slaap, die niet door droomen
opgeluisterd word.
HOOFDSTUK XVI.
Zekeren avond brak er een onweer l
uit boven het land. Te midden van
het zwak gebengel van de kerkklok
ken barstte de donder los, en de blik
semstralen streken diep in Solver's
kelder neer, zoodat zelfs het siepe-
lende water in den afgelegen hoek er
door verlicht werd. Tegelijkertijd bra
ken van uit alle hemelstreken hevige
stormwinden los, die elkaar met zon
derlinge hevigheid tegemoet sloegen
en tegen elkaar beukten. En uit de
diepte der plaats weerklonk een scherp
leven als het tegen elkaar slaan van
zwaarden van verbolgen strijders.
Spoedig er op viel de regen, een
wolkbreuk gelijk, in stroomen neer,
en vloeide weldra als een beek het
luik in. Solver deed het toe, maar
het water bleef er doorstroomen, en
tegelijkertijd begon ook het kelder
water te siepelen en steeg, steeg al
door als wilde het midden in Solver's
gevangenis zich tot één groot meer
vereenigen.
Verward zocht hij zijn harde leger
stede en legde er zich, geheel ge
kleed, op neer. Zijn gedachten zoch
ten Gro, maar misten de kracht tot
haar door te dringen. De elementen
woedden met zulk een kracht en leven
om hem heen, dat de stroom van
zijn wil er door afgebakend werd.
Door moeheid overmand sliep hij
weldra in, trots orkaan, water en
bliksem.
Hij ontwaakte door en door koud,
toen alles volmaakt stil was. Het
onweer had uitgewoed, geen geluid
werd er gehoord dan dat van het
zacht neerzinken van het water in
den grond. Solver rilde in zijn voch
tige kleeren. Hij deed zijn buis uit
en wierp het op den grond. Het wrb
of de duisternis zelf een arm uitstrekte
om het op te vangen.
Solver kroop diep onder zijn dek.
De stille, groote duisternis greep hem
op zonderlinge wijze aan. Hij dwong
zijn gedachten naar Gro heen en
sliep in. a
Solver droomde, dat hij op
zee was, heel ver op zee. Zijn vaar
tuig had in glasgroen water het an.
ker neergeworpen en het was zoo
stil, dat het oog het ankertouw tot
op den bodem volgen kon, en zoo
lang had het daar gelegen, dat zee
anemonen langs het touw waren op
gewassen, vezelachtige dier-bloemen
die hun coode of geelgroene armen
om den ronden gulzigen buik gebo-
1 gen hadden. Een wonderlijk, gestreept
licht, veroorzaakt door duizenden vis-
schen, die tusschen de zwijgende
struiken heen en weer spartelden,
gleed door de zeegiasstruiken op den
bodem heen en weer. Het verroeste
anker was omgeven door een zilve
ren schaal van allerlei schelpdieren
en groote parelwitte zeenetels hingen,
als stille klokken, langs de randen
van het schip in het water neer.
De nacht was volmaakt één klaarte
een blauwwitte boog van noorderlicht,
die echter niet lichtend te voorschijn
trad, stond als een stralen schieten
de kroonring hoog aan den van ster
ren schitterenden hemel. Solver zat
bij de plecht van het schip, door slappe
zijden zeilen omgeven. De raas aan
de kale masten waren één bloeiende
stengel; van de eene viel blauw vin
gerhoedskruid, van de andere witte
lelietjes van dalen neer, en de mast
zelf verhief zich, omgeven door groene
bladen, terwijl hoog in den top een
wimpel in den vorm van een groote,
gouden lelie wapperde.
Solver zat over het platboord heen
gebogen en staarde naar het stille,
slapende water. De visschen daar be
neden waren als droomende gedach
ten der zee, die even door elkaar
kruisten en wemelden en glinsterden
met hun schitterende schubben, om
dan weer in de koele zeebosschen te
verdwijnen. En Solver zag in het
blanke water zijn eigen beeld, zag
het schooner in dien zilveren spiegel
dan het in werkelijkheid was en
hij zag zijn vingers woelen om twee
rozen, rood als bloed en het beeld
daar beneden in het water was nog
rooder dan de rozen in werkelijkheid
waren en dat beeld trok ze hem uit
de handen, zoodat zij neervielen en
juist in den mond van zijn eigen beeld,
daar beneden in het water, terecht
kwamen. En het water trilde door
het lichte gewicht der neervallende
rozen, trilde tot op den bodem
en de zee begon met lange, smalle
lijnen van golven, heen en weer te
wiegelen. En iedere golf droeg de
rozen weg, mijlen ver weg scheen
hem tot zij hem tegenglinster-
den van het verre strand als twee
droppels bloed.
En Solver richtte zijn blikken naar
den hemel, en zijn verlangen werd
zoo machtig, dat de planken van het
schip onder hem schenen op te stij
gen, en, terwijl hij naar 't strand
bleef staren, de zijden zeilen begon
nen te zwellen en de touwen van
het anker begonnen te trekken, om
los te komen
En zijn oogen vulden zich met tra
nen, die als regen in de zee neer
vielen en zóó lang bleef hij wee-
nen; totdat het was alsof het water
van de zee wies door zijn tranen, en
al de bloemen aan de rans verdor
den en verlept neerhingen, en de
bladeren aan den mast ineenschrom
pelden on de mast zelfs als een ge
knakt strootje neerboog
Doch Solver bleef staren naar het
strand, staren totdat hij een klein,
wit plekje naar zich toe staarde. Het
kwam naar hem toe, werd een vlokje
dat naar hem toedobberde, schoot op
tot een slanke draperie, die over 't
water gleed als een in 't wit ge-
kleede vrouw met twee rozen, als
twee bloedvlekken, vóór op haar
borst.
(Wordt vervolgd)
Gedrukt bjj DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem