JEBELO VAN HET EILANl) MET DE SOHOONE VRUCHTEN. DOOR SOPIIUS MICHAÉLIS. 18) „Welkom thuis, JonkerHeer van het heerloozo goedklonk de zachte stem van broeder Jörchen, „Wat doet gij hier?" vroeg Solver scherp. „Niets, jonker. Wat is er hier te doen Ik zocht naar een levende ziel, om over u to kunnen spreken. Maar er is hier nog minder leven dan op een kerkhof." Solver wantrouwde den monnik. Hij verloor hem niet uit het oog en volgde hem tot over de brug. „Weikeu weg neemt ge nu P" vroeg hij. „In die richtingantwoordde broe der Jörgen met een bezwaarlijken hoofdknik. „Hebt ge geen handen om den weg aan te duiden?" vroeg Solver. „Laat mij uw handen eens zien!" „Waarom, jonker?" zeide do mon nik, en keek Solver strak glimlachend aan. „Wat hebt ge daar onder uw pij „Zeldzame en dure zaken, jonker. Kostbare kleinoodiën." Solver fronste do wenkbrauwen, terwijl broeder Jörgen voortging „Hebt ge nooit te voren de heilige Sacramenten gezien?" „Waar wilt go met uw heilige Sacramenten heen?" „Naar u nog niet, jonker. Maar uw gastheer daar op Egenses heeft ze misschien van noode." „Meent ge?" Ach neen het is misschien reeds te laat." En broeder Jörgen slenterde weg, zonder dat Solver begeerde de mou wen van zijn monnikspij nog nader te onderzoeken. Hij bleef op zijn slot, tot het bijna donker was Hij had zich omgekeerd en iets gezocht om te eten, maar hij had niets anders gevonden dan beschimmeld brood en steenharden kaas. Hij voelde zich even verlaten als zijn burcht zelf, vergeten door allen, zelfs zonder een redeloos dier, om zich mee bezig te houden. Al zijn gedachten gingen naar Egenses terug. Daar hoorde hij thuis, alsof het eenige familielid, dat hij op de wereld bezat, daar te vin den was. En hij verlangde naar Gro als naar zijn bruid, hoewel hij slechts de bruigom van haar droomen was, die haar slechts kussen durfde, als haar oogen gesloten waren. Overdag was hij haar vijand, evenals de heer uit het sprookje, die slechts 's nachts in een jongen, schoonen man veran dert. Solver grendelde de deur achter zich en vertrok. Hij verbaasde er zich over, dat geen raven en kraaien, als vroeger, om den toren vlogen. Met uitgestrekte pooten en wieken zweefde een ooievaar door de lucht en stak als een zwarte scherpe vlek tegen de matwitte avondlucht af. Ook deze nam, als alle andere levende wezens, den weg naar Egenrns. Solver liep in het duister van den avond de dikke, in schaduwen ge hulde weiden door. Hier en daar vertoonde zich een enkele waterplas te midden van den donkeren veen grond en schitterde als een heldere spiegel. Even kalm en helder was het in Solver's ziel. Toen hij op Egenses kwam, was de brug nog neer, al was het reeds late avond. Dit beteekende, dat de anders zoo strenge tucht daar niet langer gehandhaafd werd. Niemand kwam hem te gemoet, niemand scheen zijn komst te bemerken. Het was, alsof de dood over het geheele slot rondwaarde. Slechts één enkele licht straal scheen uit de bovenste ver dieping neer, niet als een licht, dat de duisternis beheerschen zal, maar als een zwak, verdrukt glimpje van nog wakend leven. Solver vond al tastend zjjn weg over de vele steenen trappen, steeds zonder iemand te ontmoeten. Een dennetak, waar hars uit droop, stond op een portaal te rooken en wierp zijn eigen zwarte slagschaduw als een reuzen-silhouët tegen de witte zoldering van de gang. Hij liep door deuren, die luid klaagden, over stee nen vloeren, die onder zijn voetstap pen krasten, en stond eindelijk in een hooge kamer. Van de zoldering hing een roestige lampenring naar beneden met drie dunne kaarsen, waarvan de rookende, laDge pitten zich als gloeiende wormen naar alle kanten kromden. Het zware, plompe bed, in den versten hoek van het vertrek, stond volkomen in het duister. Het roode gordijn was ter zijde geslagen en viel als een bloedstroom neer over een zwart fluweelen schaduw, die met verborgen hoofd hij het bod knielde. Zoo zacht hij kon, trad Solver na der. Hij boog zich over haar gulden, warme, zijden baar en liet zijn hand liefkoozend over het mooie kopje glijden, terwijl hij het gordijn geheel op zij wilde schuiven, om den zieke te kunnen zien. Doch toen beroerden zijn vingers iets ijskouds of iets vlam mend heets, iets, dat het bloed uit zijn hand zoog, zoodat die verstijfde. Hi) boog zich naar voren en zag Sten Basse's wasgele hoofd, reeds ingeschrompeld en vertrokken door den dood. En, door den heiligen eerbied voor den dood bevangen, boog hij de knieën Toen lichtte hij de eene, vrije hand van 'den doode op, en zwaar als me' taal voelde hij die een oogenbl'k in de zijne; hij kuste de verstijfde vin gers en bedekte dan met beide han den zijn eigen oogen Lang bleef hij, aangegrepen door Gro'8 doffe smart, zoo liggen. De man, die hem gehoond en zoo bloe dig nadeel berokkend en dien hij zelf als zijn doodsvijand gehaat had, die lag daar nu ter neer als een levenloos omhulsel, voor wiens heen gevaren ziel hij, niettegenstaande alles, toch nog medelijden voelde. En Gro lag aan zijn zijde, geheel bevangen door de nabijheid van den dood, zonder te kunnen denken, zon der te kunnen weenen, bijna levenloos. Hij kwam tot zich zelf, doordat hij voelde, dat hij aangekeken werd en draaide zijn hoofd op zij. Als op een vreemdeling waren Gro's oogen op hom gericht, strak van verbazing, glinsterend van een geheimzinnigen j glans. Waarom lag deze vreemdeling hier naast haar op de knieën, deze zelfde man, dien haar gestorven vader gehoond en gepijnigd had? En zijn oogen toch waren met medelijdende tranen gevuld en zij voelde, dat deze man niots liever wenschte dan haar hand te nemen en liefkozend haar wangen te streelen. Solver keek haar aan met zijn innigste ziel. Hij drukte het kleine maansteenenkruis in zijn handen, boog zich en kuste het. Een glimpje van de blanke steenen streelde Gro's oogen, zij stak haar armen uit en nam hem het kruis uit de handen. Toen staarde zij in de steenen als in welbekende oogen, zonder dat zij begreep, hoe het kruis in zijn handen gekomen was Toen boog ook zij zich neer en kuste het, en haar ziel ging over in de zijne als in een ver, ver verwijderde ziel, die zij eens ge kend had, maar die zij zich nauw herinneren kon En toen knielden beiden naast elkander, ieder met een ijskoude hand van den doode in de zijne HOOFDSTUK XX. Sten Basse werd begraven in de zelfde grafkapol, die- hij geschonden had. De kapel werd gerestaureerd, en de herstelde kisten op hun plaats gezet Op deze wijze deed hij, na zijn dood, boete voor zijn zonde. Maar niemand had den moed, de sombere ruimte binnen te treden. Het bijge- loovige volk waande daar allerlei vreeselijke spookgestalten te zien, geesten van afgestorvenen, die opge staan waren en zich wilden wreken over den verraetelen grafroover, die nu in hun eigen midden rustte. Solver bewoog zich op Egenses als heer en meester van het slot. Knech ten en verdere dienstplichtigen aan zagen hem dan ook als den verloofde van jonkvrouw Gro. Toch was er tusschen deze beide geen woord daarover gewisseld. Sol ver stond haar met raad en daad ter zijde, en zij liet zich rustig door zijn kracht en wijsheid leiden. Sinds dien nacht, toon hij naast haar bij het ontzielde lichaam van haar vader geknield had, was zij aan hem ver bonden door een onverbreekbaren band van dankbaarheid, van onder linge aantrekking, en door een in- .wendig voorgevoel, dat hun toekom stig lot één zou zijn. Maar het be wustzijn der liefde verlichtte haar gemoed niet. Zij verlangde naar zijn forschen handdruk, omdat die haar wil de kracht gaf, om haar hopeloos ver driet te beheerschen. Zij dacht, hoe goed het wezen zou, aan zijn breede borst te kunnen inslapen, doch slechts om er vergetelheid door te vinden. En als zij eens vluchtig haar oogen in de zijne liet rusten, was het wel met een glans van zachte teederheid, doch slechts vnn teederheid voor de goedheid van iemand, die haar hielp, onzelfzuchtig en onverdiend, nooit van een teederheid, die voortsproot uit eenig gevoel van liefde. Zij was gelukkig te weten, dat deze kalme, heldere, vaste oogen haar aankeken, die oogen, waaruit het heete vuur, dat haar dien dag op iEbelö zoo hevig verschrikte, sinds lang ver dwenen was Zij meende in Solver een vriend gevonden te hebben voor leven en dood, een vriend, die niets begeerde en niet begeerd kon wor den, een broeder, veel veiligor en veel meer te vertrouwen dan eenig minnaar. Het eerste bewijs van haar diep vertrouwen kreeg Solver, toen zij hem den dag na haar vaders dood de sleutels van al de vertrekken en bergplaatsen overhandigde. Zij wist, dat haar vader hem vreeselijk on recht had aangedaantot ver gelding wilde zij hem nu al haar rechten erover afstaan. En Solver nam het geheele beheer op zich en maakte al de toebereidselen voor Sten Basse's begrafenis. Hij liet de groote voorhal met zwart behan gen, wiesch en kleedde zelf den doode, liet in aller ijl de kapel restaureeren, ontbood broeders om dag en nacht bij het lijk te waken, en liet van den vroegen morgen tot den laten avond en van den laten avond tot den vroegen morgen waskaarsen bran den. Gro troostte hij niet met woor den of liefkoozingen, maar alleen reeds door zijn bijzijn in haar kamer. Aj hij binnentrad, stralend van forsc),e levenskracht, was het alsof de som bere demonen der droefheid verdwe nen het was zijn stem niet, die ze verjoeg, maar het levenslicht, dat uit zijn heele wezen straalde, dreef ze van zelf op de vlucht. Hij zorgde er voor, dat Gro niet te veel aan zich zelf was overgela ten hij gaf haar werk, wees haar op de plichten, die haar van alle kanten toestroomden, gaf haar een zekere verantwoordelijkheid; niets mocht er voorvallen, waarvan zij niet wist. En icderen dag liet hij do paarden voorkomen, en zoodra zij ze maar hoorde hinneken, ging zij naar be neden, steeg in het zadel en reed met hem ver, vor weg. Zij joegen het bosch door, zoodat de zachte aarde onder de hoeven der paarden opvloog en het loof hun om de ooren warrelde; zij gaven acht op weg noch steg, galoppeerden door veld en moe ras, over hillen en heuvelen, tot de paarden schuimden en zweetten. En dan gingen zij recht op de breede zee af, dreven hun paarden tot vlak bij de lange golven, zoodat het water tot over borst en lendenen kwam en het schuim hun van alle kanten over het lichaam spatte als om oen paar met geweld zich oprichtende zeedra ken, en dan keken ze elkander aan en lachten, zoodat het als arendkreten over de zee weerklonk. En tegen zonsondergang placht Sölver haar over de brug te leiden, over de gracht naar den rozentuin, die op de helling van den anderen oever lag, waartegen naar den kant van het Zuiden duizenden sterkrie kende bloemen opwiessen. De groene, dikke hang van wilde appelrozen verspreidde een zuurachtig zoeten geur. Enkele dunne struiken, waar onder zij gewoon waren zich samen neer te vlijen, stonden hier en daar in het hooge gras verspreid. Die waren zoo met overrijpe rozen over laden, dat als hun adem ze slechts beroerde, heele hoopjes welriekende blaadjes op hun haar en kleeren neer vielen. Sölver sloeg Gro steeds nauwkeu rig gade. Zijn oog was er voortdurend op uit, om dien witten droomglans uit haar oogen op te vangen, om te ontdokken, of de zich schuil houdende liefderoos niet eindelijk haar groen omhulsel zou verbreken en blozend in de werkelijkheid te voorschijn treden. Hij snakte er zoo innig naar, de dag en nachtzijde van haar ziel in het wonderlijke gulden licht der schemering te zien samensmelten. Maar Gro beantwoordde het staren zijnor oogen nietzij boog haar hoofd op zij, zoodat de lange zijden oogharen den blik verborgen, die neergedaald was op haar zachte, rondo wangen, waarvan de omtrek bevalliger word, naarmate zij haar hoofd verder wegdraaide. „Gro, waarom ziet ge mij nooit aan „Maar ik zie u aan, Sölver?" „Ziet ge dan met uw wangen, Gro?" „Ik zie u toch werkelijk, Sölver. Ik zie u met de uiterste hoeken van mijn oogen." „Zal ik er eens de proef van ne men, Gro? Wat ziet ge nu wel?" «Ge fronBt de wenkbrouwen en spalkt de neusgaten." (Wordt vervolgd) Gedrukt bjj DE EB VEN MOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6