iEBELO DOOR SOPHUS MICHAËLIS. VAN HET EILAND MET DE SCHOONE VRUCHTEN. 19) Solver lachte. Toen boog hij ziju aangezicht vlak onder het hare. „Kijk me aanDoch Gro kneep haar oogen dicht, zooala men doen zou voor een al te fel licht en schudde het hoofd. „Neen, Solver, zóó niet. Ge ziet te scherp, te diep, zóó diep, dat het mij van binnen pijn doet. Neen, ga zoo zitten neen, Solver, doe uw oogen weg." „Zijt gij bang voor mij?" „Neen, neen waarom zou ik bang zijn? Maar ik houd er niet van, dat ge altijd in mijn hart wilt lezen, dat uw oogen een schrift zoeken, dat er niet geschreven staat. Mijn eigen vriend en broeder, ik ben bang voor het zuigen van uw oogen Wat wilt ge toch opzuigen uit het diepste van mijn ziel?" Wat toch?" „Dien voorjaarsdag, toen we elkaar voor het eerst ontmoetten, Gro, de lucht van de witte lelietjes, de gul den ontmoeting onzer beide zielen!" „Ach, Solver, ik herinner het mij nauwelijks. Het is mij, alsof ik u altijd gekend heb, alsof ge altijd zacht en goed voor mij geweest zijt. Den laatsten tijd heb ik dat in mijn hart en op mijn wangen gevoeld, als toen mijn moeder mij liefkoozend streelde, en dat is toch zoo heel, heel lang geleden „Toe Gro, zeg het maar, je bent bang, om het woord uit te spreken maar toe, zeg het nu maar, dat je mij liefhebt!" Je zwijgt, omdat het waar is." „Neen, Solver, ik heb het nooit gevoeld." „Dan heb je 't toch gedroomd, Gro." „Gedroomd Gro werd zoo rood als de rozen bladeren, die zij tusschen haar handen wreef. „Gedroomd gedroomd Ach Solver, wat heb ik gedroomd Wat weet gij van mijn droomen? Gedroomd is gedroomd en mijn droomen zijn van mij, van mij alleen „Eén seconde lang wierp zij hem een schuwen, bevenden blik toe; toen sidderden haar neergeslagen oog leden en begon zij te weenen. Maar Solver begreep, dat zijn woorden getroffen hadden. Doch tege lijkertijd berouwde het hem, dat hij dezen blik in het heiligdom harer ziel geworpen had. Het deed hem denken aan den nieuwsgierigen blik, dien de ridder door het sleutelgat wierp, om Ondine zijn vrouw, te be spieden. Lang bleven zij zwijgend zitten. Solver had den moed niet, haar te zien weenen. De schemering zonk over Gro's geheim neer en dekte het dubbel zacht met haar teedere droefgeestigheid. En Gro werd weer meester van zich zelf en kalm. Toen zeide ze met zachte, maar vaste stem „Solver, alB ge slechts bij mij zijt, om mij tot liefde op te wekken, dan verzoek ik u vertrek, en kom nooit terug!" Nooit kan ik u met oogen der liefde aanzien. Liefde is voor mij een gloeiend zwaard, dat uitbrandt het oog, in de nabijheid waarvan het gezwaaid wordt. Eens voer het gloeiend ijzer van uw ver langen voorbij mijn oogensinds dien zijn zij uitgebrand. Ik ben blind, Solver, blind voor het begeeren uwer oogen, blind voor alle gloeiende smeekbeden. Ik heb u gehaat, ver acht, getrotseerd, maar gij hebt kwaad met goed vergolden en ,nu vergeld ik goed met goed. Zie mij niet met liefde oogen aan beproef niet al het doode in mij tot nieuw leven te wekken. Gij zjjt mij lief, zoo lief als ik den broeder mijner kinder jaren had, en 't is mij of ik hem in u teruggevonden heb, alsof hij thuis gekomen isUw geest is de zijne; ik dacht niet, dat er in den wil van een man zooveel teederheid schuilen kon. Laat het nu daarbij blijven blijf bij mij als een broeder of ver laat mij als een broeder maar spreek nooit meer over liefde mot woorden noch met blikken, want ik heb daarop geen antwoord." Gro had uitgesproken. Haar stem stierf weg en ging als 't ware over in het zachte suizen der waterwilgen aan hun voeten. Zij hield haar hoofd tusschen haar handen en verborg haar oogen. En terwijl zijn oogen oen zwaan volgden, die langzaam als een witte schaduw op het violette grachtwater voorbijgleed en haar bals boog tot een onhoorbaren groet voor de schoone Gro antwoordde Solver: „Wat helpt het, Gro, of ik hier al blijf zooals deze zwaan, die steeds in dezelfde gracht rondzwemt, steeds om hetzelide roode slotdie voort glijdt, steeds voort, en wier vaart nooit een einde vindt, die nooit de zee bereikt noch binnen den burcht geraakt. Geen boven- of onderaardsch water voert haar daar binnen. Sinds dien nacht, dat gij mij verootmoe- digdet, Gro, heeft mijn ziel om u heengezweefd als om den gulden burcht van mijn geluk maar steeds vind ik de poorten gesloten. Geen stroom voert mij naar u toe. Wat helpt het dus of ik al blijf? Ik zou eerder kunnen beproeven te vliegen, of mijn vleugels mij op zouden heffen, zoodat ik van den toren den burcht I zou kunnen binnendringen. Ach, Gro ge schudt uw hoofdal uw schoon heid geeft mij geen hoopniemand wilt gjj den stralenden schat toe kennen, die in uw oogen en in uw haren schittert en die uw schoontjes met het kostelijke goud uwer voeten vult. Wat helpt het dus, of ik u al zie van aangezicht tot aangezicht, of ik al zucht, als mijn zuchten voor u slechts een dwaas klagen is? Dik wijls wensch ik mij terug in den kel der beneden als een gevangene! Hebt ge eenig vermoeden, hoe ik daar naar u verlangde? Daar vond mijn verlangen nooit tegenspraak. Weet gij, hoe ik droomde van Aübelo, waar ik op den oever door uw hand gebrandmerkt werd? Wat helpt het, of ik al vlucht, als ik altijd mag terugkeeren op jEbelo zou ik mij een kluizenaarscel kunnen bouwen en iederen dag daar tot u bidden." „Solver, daar moogt ge niet bou wen, niet bidden. Solver dat eiland is heilig: het werd nooit door raenschen betreden, het is de toekomst gewijd." En Gro wees over de zee naar het kleine sluimerende eilandje, dat boven het water uitstak als een wieg voor het kind der toekomst, ongedoopt en ongewijd. Geen geeste lijke had het met wijwater bespren keld. Doch de zee had het opgebouwd uit het slijk van duizenden eeuwen, de zee had het met bloemen en boo- men beplant, de zee had al wat er op groeide het leven ingekust. „Solver," ging Gro door, „beloof mij dit ééne, dat gij daar niet heen zult vluchten Aübelo moet ge heilig en Tein laten zooals het is." „Gro, dat beloof ik u, dat ik zon der u nooit op het eiland toeven zal. Eens zei ik: het eiland is mijn nu zeg ikhet eiland is van u. Uw voet alleen zal zijn ongerepten grond betreden. Trek daar heen, als ge eens aan mij denken wilt: het suizen der boomen zal mij bereiken, waar ik mjj ook bevinde, en de vo gelen van het eiland zullen opvlie gen en mij konde brengen." En beiden bleven lang staren naar het kleine, maagdelijke eiland naar het eiland met de schoone vruch ten, dat op zijn wijding en op zijn meester wachtte HOOFDSTUK XXI. Solver dacht er ernstig over, om heen te gaan. Het groot jeugdig ver langen, om uit te vliegen, zat hem in 't bloed, zooals de lucht die de beenderen der vogels vult en ze lichter maakt. Hij voelde een on- weerstaanbaren drang, om te verbre ken al de banden, welke gevoel en herinnering om zijn hart gesmeed hadden, en op nieuwen roof uit te gaan op nieuwe, onbekende stranden. Al de gevoelens, verzameld in zijn hart als wateren in een reservoir, hij wilde ze er uit weggieten, alle, om zijn ziel tot op den bodem toe te vullen met versche indrukken, als met een frisch neergevallen regen. Wat won hij door te blijven Gro streed tegen de macht der liefde in het diepste van haar eigen hart. En nog kon misschien de lichte dagzon de broze droomlarvo verschrompelen, zoodat geen vlinder ooit het omhn'.sei zou openbreken, om jubelend den lichten dag tegemoet te fladderen. Doch, als Solver weg was, zou het verlangen den onzichtbaren groei harer droomen grooter maken en den weg naar bewustheid banen. KomaanHet kwam er enkel maar op aan zich los te rukken, met de ooievaars zuid waars, te trekken, als de vallende bladereD door het bosch te dwarrelen, weg te trekken altijd verder, te rijden over water en land. Do late Septembermaand kleurde alle bosscheu met metalenglans. Oranjegeel en kopergroen vormden een disharmonisch geheel, terwijl de wilde wingerd bloedde, de plataan een bleekgele lijkkleur vertoonde en de beuk als een door de zon gebruinde en in den wind gedroogde mummie ritselde. Alleen de pijn- en denne- boomen stonden onbewegelijk stil als een donkergroene keurbende met ba nieren behangen lansen. En door hef bladerenloof van het bosch klonk een ritselen als van wapenen en metaal, alsof ringen en haken van duizende maliënkolders loslieten, zoodat het geheele harnas, iedere ring, ieder ijzeren schub met klinkenden metaal klank ter aarde viel. In dit metaal-gekleurde woud en zijn krijgshaftigen tooi doolde Solver rond. Hij stapte door groote hoopen afgevallen bladeren, die in den vluch- tigen zonneschijn fonkelden en rit selden als hoopjes dunne gouden munten. Het waren als werfpennin- gen, die het najaar hem als dienstgeld vóór de voeten wierp. Hij richtte zijn schreden naar de zee, en het scheen hem toe, als wiegde die louter blauwe pantsers op haar borst, en in de verte vlood jübelö, een rood koperen stormhelm gelijk. En te midden van deze najaars- fanfaro van bosch en zee hoorde hij plotseling het geluid van een echten waldhoorn weerklinken. Welluidend doortrilde die het geheele bosch en alle bl^dertongen herhaalden de echo. Solver luisterde en keek rond, tot hij laDgs het strand een roode vlek zag komen, al nader en nader en al groo ter en grooter, tot hij een purpe ren vaandel herkende op den door de zon boschenen punt waarvan een gouden koningskroon schitterde en dat recht op hem af scheen te komen. En achter den vaandeldrager kwam een heel leger koninklijke sol daten, die achter elkaar aan reden, een vloed gelijk, die uit steeds meer en meer naar elkaar toestroomende en grooter wordende beekjes gevormd wordt. Solver's hart trilde van vreugdo bij het zien van die schitterende, stei gerende ruiterbende. Lansen blonken en helmen lichtten, ijzeren knie- en dijstukken kwamen te voorschijn uit wapenrokken, die in hun helle kleu ren een heele najaarsflora vormden van stokrozen, scabiosa en asters. De paarden snoven en proestten en bewogen de gekleurde vederbossen feestelijk heen en weer op hun kop. Bijna iedere ruiter had zijn eigen kleine banier aan het zadel vastge bonden. Goudschubbige draken wa ren het, luipaarden met lange tongeD, leeuwen met uitgestoken klauwen, lelies, valken, bisschoppelijke mijters en gouden waterplompen op zeeblau- wen grond. En toen de ruiters des konings op Solver afreden, werd hy door een hevigen, grooten krijgslust bevangen. Eén der ruiters, groot en breed ge schouderd en met een langen baard, die tot aan den gordël reikte, sloeg zijn arm naar Solver uit en zeide: „Waarom weifelt gij? Wij wachten niemand, maar de krijg wacht ons I" En terwijl de schare vroolijk door het verwelkende bosch reed, ijlde Solver als de stormwind huiswaarts, nam zijn paard uit den stal, gordde zijn wapenen om en reed weg, aan zijn knechten het bevel achterlatend, zich zoo spoedig mogelijk uit te rus ten en hem te volgen. De hoeven van zijn paard weer klonken op de brug van Egenaes en weldra steigerde het de groote poort door en het slotplein op. Solver sprong zonder hulp van zijn paard, doch het opstijgen der trappen kostte hem in zijn zware wapendracht veel moeite. Toch klonk iedere schrede hem als muziek in de ooren en hij riep Gro toe, die hem tegemoet liep: „Gro, vaarwel! Nu vliegt uw zwaan weg. Het lichaam is wel zwaar in dit stalen omhulsel, maar gedragen zal het toch worden. Vaarwel! Denk aan ons eiland I Bepaal, als ge 't wilt, een dag, dat wij daar elkaar zullen weerzien. De wind zal mij wel weten te vinden. En zeg het de wilde vogelen, als ge naar mij ver langt en mij terug wilt hebben Gro week schuw terug vóór de zware gestalte, die harnas en wapen rok nog grooter deden schijnen. Doch Solver bedacht zich niet; hij boog voorover, zoodat al de ringen van zijn maliënkolder kraakten, en kuste haar gulden, zijden haar. Toen ging hij krakend en rinkelend de trappen af, moest zich door een knecht in den stijgbeugel laten helpen en ren de toen ras van daar. En Gro steeg geheel alleen de zware, smalle trappen op. En het was of met de kletterende wapen rusting alle geluiden van het slot verdwenen waren. Alles zweeg, alles scheen uitgestorven. En toen nu Gro nog hooger gekomen was, liep zij in nog grooter verlatenheid de groote kamers en gangen door, dan toen haar vader gestorven was. Van de tinne des torens overzag zij het landschap, en zij hoorde het dreunen der waldhorens als een ge luid, dat uit de natuur zelf, uit de diepte van het woud scheen op te stijgen, en overal zag zij ruiters dra ven. Het was, of de laatste, bloei ende zomerbloemen alle verdwenen en slechts het verwelkende bosch en de eenzame, verlaten burcht, die elkaar door de ontbladerde struiken toeknikten, acher'bleven. Wordt vervolgd) Gedrukt bg DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6