HANNES VAN DEN MOLEN DOOR CLARA VIEBIG. De oudelui stopten zich vol met zoete brei, braadworst en ham, en als bijzondere lekkernij gerookte koe, uiers, 't Was alleen maar jammer- dat ze nu geen vette palingen hadden kunnen vangen, die in 't voorjaar als het meer bij 't dorp buiten zijne oevers treedt, en de weilanden overstroomt, als slangen door de slooten kronkelen, zoodat ze met de hand te grijpen zijn. Hannes en Tina aten niet zooveel als de anderen. Nu ze wisten, dat zij elkaar zouden toebehooren laaide hun ne verliefdheid op. Tina zat bevend op haar stoel, en staarde onafgewend in haar schoot, haar hart klopte zóó snel als het nog nooit geklopt had. De nonnen hadden haar niet geleerd hoe men zich heeft te gedragen als men verliefd is en eene moeder had zij al lang niet meer. Dus toonde zij hem openlijk hoe goed hij haar aan stond. Toen hij aan hare ooren het oude liedje neuriede Als alle bronnen stroomen, Moet ik drinken. Als ik mijn lief niet roepen mag Zal ik haar wenken. Ja. wenken met de orgen, En atooten met den voet, Er is iemand in de kamer, Die de mijne worden moet. liet zij toe dat hij zijn knie tegen de hare drukte en trok haar voet niet terug voor zijn aanrakiug onder de tafel. En op een teeken van hem, volg de zij hem gewillig in het donkere voorhuis. Hij trok haar de tegenover liggende deur binnen indemeelkamer. Hier schommelde de olielamp aan de zoldering en wierp geheimzinnig flik kerende lichtstralen op de zakken langs den wand, gedeeltelijk met koren, gedeeltelijk reeds met meel gevuld, op de smalle slaapplaats van den molenaarsjongen, op de groote rneel- kist in den hoek en op de spinneweb- ben, die zilverig berijpt door het meel stof, als guirlandes van balk tot balk hingen. Er was pas koren op gebracht ;alles was in werking. De verliefden leunden over de kleine houten leuning, die de iets verhoogde deel scheidde van het lager liggende werk. Hannes wees het meisje, hoe de dorschmolen werkte, waaruit onafgebroken een gouden stroom vloeide van gezuiverde korrels. Trotsch toonde hij haar de reusachtige molensteenen, die in nooit rustenden arbeid het koren maalden tot het fijn en wit door het zijden gaas stuift. Hè, wat klepperde en ratelde dat! En héél beneden, onzichtbaar, ruischte en sloeg, klopte en stampte het groote rad, dat alles dreefhet hart van den molen. Tina had er pleizier in, ze klapte in de handen o, wat rook het hier heerlijk naar voedzaam meel, naar overvloed en verzadigd zijn! Hannes trok haar lachend tegen zich aan, ze vergat heelemaal haar rok vast te houden, dien zij bij 't binnenkomen zorgvuldig opgenomen had. Hij mocht wit worden, ze zou immers toch spoedig molenaarsvrouw zijn. Hij ging zitten op het smalle bed van den molenaarsknecht en nam haar op zijn schoot. Ze liet hem begaan, ze was als bedwelmd. Onwillekeurig zocht hare hand naar het kleine crucifix dat zij aan een zwart lint om den hars droegdaaraan hield zij zich vast. Bij dit groote geluksgevoel scheen alles met haar rond te draaien op den maat van 't vroolijk molengeklepper. Hannes kuste haar naar hartelust zijne warme lippen zochten haar zach- ten licht-gebruinden hals, hare blozen de wangen, nog kinderlijk rond, het kuiltje in hare kin, hare smalle ietwat bleeke lippen, 't Was onmogelijk hem iets te weigeren, als hij bedelde: „een zoentje!"moest zij er hem een geven, neen niet één, wel honderd „Hou je van me?" Zonder spreken vleide zij zich vaster tegen hem aan. Tingeling! De metalen klank van de schel deed Tina opschrikken. De knecht kwam aanhollen op het teeken van de hongerige tremel en schudde een paar wannen met koren leeg in zijn muil. En door het voorhuis klonk de dreunende stem van den molenaar: „Kobus, Nekla, inspannen!" Haastig wilde Tina naar bniten loopen, maar Hannes hield haar tegen. Wat deed het er toe al kwamen de anderen binnen Hij nam wat hem toekwam! Hij nam zijn meisje nog vaster in zijn armen en zoende haar nog eens dat bet klapte. Tina was heelemaal in de war, toen haar aanstaande schoonvader haar op het rijtuig hielp. Haar japon was ver kreukeld, hare gladde haarvlechten ruw geworden. Hannes hield de on geduldige paarden bij den kop; bij het flauwe licht van de flikkerende stallantaarn, die de knecht in de hoogte hield, zocht zij nog eens, halfverlegen, half verlangend den blik van haar verloofde. Als ze hier weer kwam heerejó, dan was ze al zijne vrouw Ze kon haar geluk nauweljjks omvatten. De wind deed goedhij kwam van achter en recht van het meer aangieren, en snoof als een wild dier, opgesloten tusschen de bergen. Haar oom en tante begonnen te jammeren en haar vader legde de zweep over de paarden, die in de half bevroren, half ontdooide Maartsche sneeuw slechts met moeite voortkwamen. Het kon nog een zware tocht worden naar CillenfeldTante Angeniesz was ba.ng om „omgesmeten'' te worden, het chaisje wipte bedenke lijk en slingerde als een schip van den eenen kant naar den andere. Toen zij de moienkloof verlieten, en het dal der kleine-Kyll insloegen, gaf tante Angeniesz een luide gil en hield beide handen voor hare ooren achter hen kraakte en knalde plot seling een donderslag, honderd malen door de echo herhaald en teruggekaatst tegen de rotshellingen. Toen nog eens, en nog eens! De paarden steigerden. Maar Tina lachte stil, gelukkig in zich zelve, trok de doek van haar hoofd en liet hare gloeiende wangen afkoelen door den kouden Eifefwind dat was haaa Hannes, haar bruide gom, die de doode bergen ten leven wekte met vreugdeschoten, met jubel kreten over zijn geluk. De avond was zeer donker gewor den, zóó donker, dat Hannes, die nog laat den moleu verliet, bijna in het meer geraakt was, maar hij wist nauwkeurig, dat men dóór, waar de donkere bergen, die de kloof insluiten, verder uit elkaar wijken om de meer vallei te vormen, niet rechts moot omslaan bij het steenen kruis, doch links, waar het hellende voetpaadje, door het drassige weiland den weg wees naar het dorp. „Donders!" Had hij toch maar een lantaarn meegenomen Met de handen in de broekzakken, schel fluitend, draafde hij voort. De wind stak op, kwam van rechts aan gieren. Hij bleef een oogenblik staan. Allerlei geluiden klonken in de zwarte duisternis, die zells niet verlicht werd door de sneeuw. Doch zijn scherpe blik onder scheidde toch het meer, als een doffe spiegel ingesloten door kale hoogten, die nu spookachtig vergroot, tot den hemel schenen te reiken. En in gind- schen hoek, als tegen de steile helling neer gesmeten, lag Maarfelder, om- schaduwd door den nacht. Men liep hier niet graag 's nachts, de bodem geeft mee bij iederen tred. Hier was in vroeger tijd alles meer geweest. Meer, waar nu de hutten staan en de kerk met het donker blauwe leien dak meer, waar nu de drassige weilanden zich uitstrek ken meer, tot aan de vallei, waar nu de kleine akkertjes te voorschijn komen tusschen bremstruiken en braamranken. Het meerwijf, naar de diepte ver bannen, zit nu beneden in haar kamertje te spinnen, draden, lang en fijn als haar donker haar, en loert of ze niet iemand naar beneden kan trekken tot tijdverdrijf. Hannes lachte er om het meer wijf, bah, wat ging dat hem aan Seph Landscheid had nog langer en nog mooier haar, vlechten als stren gen zwarte zijdeIedereen in het dorp wist ervan: Seph Landscheid was 't meisje van Hannes, sinds hij uit den dienst was thuis gekomen. Nu sliep zij nog niet; ze luisterde. De wind sloeg het luik tegen haar raam, en rammelde aan de grendels. Luister, zou hij nog komen? Ze kon 't bijna niet afwachten. Met moeite opende zij het kleine raam, dat door de vochtigheid ge zwollen was, en wrong haar bovenlijf naar buiten. De wind raasde haar tegen met heftige stooten tegen hare borst. Maar zij week niet achteruit, ze was groot en sterk, het bloed stroomde warm door hare aderen. De wind groeide aan tot storm en joeg de donkere wolken boven het meer uit elkaar als een kudde zwarte schapen nu kwam er even licht, een sidderende gejaagde straal van de maan, die een zilverschijn uitgoot op Seph's zwarte haren. De hevige wind greep de zware vlechten en deed ze lang buiten het venster waaien. Do bloote armen van het meisje, blinkend wit in het schemerlicht, strekten zich uit, Hannes tegemoet. II Een liefelijke MeinachtEen nacht, waarin alle winden slapeu, waarin de maan zilver licht neerstrooit, een nacht waarin men de knoppen hoort open springen. De beek stroomt kalm, bij het watervalletje schijnt hij de steenen te kussen, waar hij langs vloeit. De lucht is vervuld van geuren niet slechtB van het leverkruid, dat in het beukonboscbje opkomt onder de dorre bladeren van den vorigen herfst, niet alleen van ane monen, viooltjes en sleutelbloemen, die aan den kant van den weg bloeien ftlles geurt, de lucht zelf, het wa ter, de aarde. Een frissche geur, doordringend en toch zoet, een geur van jeugd. Langs de bochten, waarmee de straatweg van Manderscheid zich bergafwaarts slingert tot in het dal van de kleine Kyll, reed een chaisje naar beneden. Er zat een jong paar in. „Hort! Hort!" riep de man tegen het paardje, maar alleen uit gewoonte, zonder er bij te denken. Goed, dat het paard den weg kende! Voorzich tig sloeg het op do gewone plaatsen I de hoeken om; zachtjes rolden de wielen naar het dal. En altijd hooger verhief zich de Mosentop, de heerscher over het ge krioel van al de lagere toppen plotseling ging de man in het rijtuig staan, rukte den hoed van zijn hoofd en begroette den ouden berg met een lang uitgerekten kreet van zijne jonge stem. Op zijn gezicht lag een glans van dronken opgewondenheid, hij liet de teugels los en trok met beide armen zijn jonge vrouw naast zich. „Kijk Tina, daar! de Mosenkop!" Hij zwaaide nog eens met zijn hoed. „Bonjour! Ik ben er weer hoor! En kijk es, Tina is m'n vrouw, ik heb deri Hoera hoera!" De echo was wakker geroepen en antwoordde uit alle kloveD en spleten. Do stille nacht werd plotseling vol geluiden, als op geschrikt door die harde stem. In het struikgewas ritselden vogels, een opgeschrikte ree vloog met een paar sprongen over den weg, en een vos sloop schuw langs den kant. Naar Manderscheid en langs de beek in de diepte tot hoog op den top van den Mosenberg en nog hooger tot aan de wolken, tot de blinkende maan schijf, gilde de kreet: „Tina is m'n vrouw, hoera!" Hannes sloeg den linkerarm om den hals van zijne jonge vrouw, hij had steun noodig, maar 't was Diet de bruiloftswijn, die hem dronken maakte. Met de rechterhand wees hij omhoog naar den bergtop. Het maan licht streelde den kop van den ouden reus, iedere uitstekende punt, iedere kloof, iedere spleet was zichtbaar in het heldere licht. Ook op het gezicht van Hannes straalde de maan, maar hier was nog geen groef, geen rim peltje, alles effen en glad. Opgewonden riep hij „Tina, zie je, de Mosenkop, die bevalt meDie staat daar non al over de duizend jaar en geeft er geen duit om wat de menschen doen. Zie je, daar boven, daar bouw ik nog es een mooi huis. 't Moet groot zijn en gemakkelijk. Dan zie ik de Moezel en de Rijn en ik spuw de lui op hun kop!" Had hij te veel gedronken? De jonge vrouw hield hem bijna angstig vast bij den arm Drie dagen lang hadden zij bruiloft gevierd en van morgen waren zij weggereden Zou de afscheidsdronk, dien vrienden en verwanten hun gereikt hadden, toen zij al op het rijtuig zaten, nog zóó nawerken? Ze zocht zijn blik, maar hij beantwoordde den hare niethij zag haar zelfs niet. Zijne schitteren de oogen waren op den berg gericht. Hij rekte zich uit, haalde diep adem en brak toen in zulk een luid lachen uit, dat het paard de ooren spitste en bergaf holde, met het slingeren de rijtuig achter zich aan. Het ging bliksemsnel. De bochten om, rechts om, linksom, de sorbeboomen langs don afgrond vlogen als schaduwen voorpij. Tina gaf een gil van schrik en greep naar de teugels, doch haar man hielp haar niet, hij leunde ach terover op het kussen en sloeg zich in de zijden. Bang? Waarvoor? 't Was juist heerlijk zoo! Hij greep de zweep, raakte de lenden van het paard er mee en sloeg knallend in de lucht. „Hort, hort, vooruit, hort, hort!" 't Ging sneller en sneller. Tina had wel kunnen schreien van angst. Pijlsnel kwamen zij beneden. Hier kwam het paard van zelf weer in rustigen stap, want de weg was steen achtig met kleine stijgingen en da lingen, op en af, iedere kronkeling van de Kleine-Kyll volgend. Ook Hannes werd kalmer in de nachte lijke schaduw van het diepe dal, waarin de maan niet kon doordringen. Hij trok Tina tegen zich aan en kuste haar teederverliefdwaarachtig het speet hem nu erg, dat hij haar bang had gemaakt. Ze vergat heelemaal dat zij eigen lijk boos op hem was om dien dollen rit, zoo roekeloos, zonder teugel of rem. Ze zaten samen te fluisteren. Ze werden moe en er kwam een groot verlangen in hen op naar hun tehuis naar het nieuwe geluk, dat hen wachtte. Wordt vervolgd) Gedrukt bjj DE EBVEN LOOS J ES, te Haarlem

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6