HANNES VAN DEN MOLEN DOOR CLARA VIEBIG. 3) De oudelui waren in het dorp gaan wonen en hadden den molen geheel overgelaten aan het jonge paar. Als ouders bij den zoon in te wonen, daar dacht Matthes niet aan; van zijn vader zaliger wist hij nog, hoe onverdragelijk het is, als iemand nog bevelen wil, terwijl nu een ander 't bevelen toekwam. „Waar hooi stroo samen komen ontstaat lieht brand," en „men moet zich niet uitkleeden vóór men naar bed gaat," dit was ook een spreek woord, dat Matthes te pas bracht. Hij had zijn zoon den molen gelaten, maar hij dacht er niet aan ook ge reed geld uit den zak te geven 1 Hij Hij wilde ook nog leven en geen genadebrood eten. Het toeval wilde, dat het huisje van Landscheid in Maarfelden leeg kwam, de oude had lang aan de jicht gelegen en stierf toen de Maartsche stormen over het meer gierden. Seph wilde haar erfdeel, het eenige wat zij bezat, gaarne te gelde maken om met de broers en zusters, die buitenaf woonden, te kunnen afrekenen. Dus was zij op zekeren dag zelf op den molen gekomen en had gezegd „Als 't dan toch waar was, wat ze had hooren zeggen, dat zijn zoon in Mei zou gaan trouwen en de molenaar een andere „gelegenheid" zocht, of hij dan niet haar boeltje wou koopen. Groot was 't wel niet, want rijk was 't bij hen in huis nooit geweest." Ze had er dat laatste met een bitter lachje, heel onnoodig, bij gevoegd hoe Landscheid er bij had gestaan, wist iedereen in 't] dorp en hare zwarte oogen hadden daarbij wild door de kamer gedwaald met zoe kenden blik. Maar Hannes was er niet. En toen ze later dralend buiten voor de deur stond, in de hoop hem over het erf te zien loopenofbij het zakkenopladen helpen, was er ook geen Hannes te zien. Met gebogen hoofd was zij weg gegaan, harohooge gestalte scheen wel een voet kleiner te zijn geworden. Ginds, waar de molenweg langs het meer gaat, bij het steenen kruis, was zij blijven staan en had met strakken blik in het donkere water gestaard. De scherpe wind van het vroege voorjaar rukte aan haar haren, zoo dat enkele lokken los raakten en haar in 't gezicht woeien. En ze dacht er aan, hoe menige nacht zij in storm en onweer op Hannes ge wacht had, zonder te bemerken dat het koud en guur was. En nu was alles vergaan tot niets, als het schuim daarginds, dat de wind opjaagt op het meer en dat dan aan den oever als een grauwe vuile massa verdwijnt tusschen de doode biezen. Ze schreide niet, doch ze balde hare vuisten in de plooien van haar rok. Dat Hannes haar niet trouwen zou, had Seph Landscheid altijd wel ge weten rijke zonen trouwen niet met arme meiden maar zij had er nooit over nagedacht. Hij hield van haar en zjj van hem, het ove rige kon haar niet schelen. Ze had den al als opgeschoten jongen en meisje met elkaar gestoeid; de fris- sche Eifelwind had beide groot en krachtig gemaaktwas het dan niet natuurlijk, dat zij zijn meisje was geworden? In al de jaren, dat hij onder dienst was geweest, had ze geen ander aangekeken, en toen hij eindelijk terugkwam, knapper nog dan vroeger, manneljjk en flink, was zij hem om den hals gevallen als een bergstroom die zich uit wil stor ten. Neen, ze zou 't hem niet kwalijk hebben genomen, als hij eenmaal met een rijk meisje was getrouwd, dat de molenaar voor hem had uit gezocht. Maar dat hij 't zóó gedaan had, zonder zich om haar te bekom meren, dat hij 't haar niet eens voor uit had gezegd, maar haar eenvoudig had laten oprukken toen 't zoover was, dat vergaf zij hem niet. „Dat de duivel hem halen mag, dien gemeenen kerel! Vervloekt ben je, vervloekt!" Ze had de vuist drei gend opgeheven tegen den molen met een gebaar vau woede. Nu zocht Seph Landscheid een onderkomen. Boven in Manderscheid zou zij wel terecht zijn gekomen, in de herberg daar kon men er wel een gebruiken met sterke armen, die tegelijk mooi was en de gasten be viel; maar dat was haar te ver weg, ze wou niet uit het dorp, nu juist niet om Hannes te plagen. De jongens hadden in Hannes' bruidsnacht een stroopop voor hare deur gezet en ketelmuziek gemaakt, die haar nog in de ooren galmde; maar zij had uit het dakraampje vuil water op hunne hoofden gegooid en was toch gebleven. In de kleine armzalige dorpsher berg had zij een schralen dienst aan genomen, en werkte hard van den vroegen morgen af's avonds laat, lang na rusttjjd, lag zij nog op de knieën aan de beek, die geheel open midden door het dorp stroomt, om het groezelige waschgoed op de steenen te kloppen. Zóó zag zij Hannes voor 't eerst weder van dichtbij. Anders had zij alleen van tjjd tot tijd uit de verte zijn breeden rug gezienhij keerde haar die misschien niet juist opzet- teljjk toe, maar 't was toevallig altijd zoo gegaan. Er was houtveiling geweest in het groote bosch, dat zich achter Maar felden over hoogten en diepten reus achtig ver uitgestrekt tot beneden in het groene Salmdal. De jonge molenaar had flink wat gekocht, groen, op stam. Zijn hout hakkers moesten aan 't werk, hij had een massa afgemijnd; hij deed graag alles in 't groot en hield zich niet lang peuterig bij één zaak op. Hij had zijne Tina vandaag eens laten zien hoe men zoo'n zaakje op knapt, twee paarden werden ingespan nen één klein paardje was Hannes al lang te min en ze waren weg gereden in het chaisje, midden op een gewonen werkdag. Nu kwamen zij terug; snel ratel den de wielen de hoogte af naar het dorp, een stofwolk dwarrelde op achter de chais en de ruige wacht honden bij de boerenhutten langs den weg, blaften als het voorbijstoof. Wie binnen was snelde nieuwsgierig naar de deur om den rijken molenaar te groeten. Seph had den gebogen rug opge richt. Hare oogen brandden. Ha, nu kon hij haar zijn rug niet toedraaien nu kwam hij in het rijtuigje recht op haar aangereden, van aangezicht tot aangezicht. Haar hart bonsde. Hannes liet de zweep knallen „Heidaar, uit den weg!" Maar zij bewoog zich niet. Ze bleef op de knieën liggen en hield 't bleeke ge zicht strak naar hem opgeheven. In de ééne hand hield zij een groezelig gescheurd hemd, in de andere de steen, waarmede zij het geklopt had. De dunne japon zat haar aan 't lichaam gekleefd, ze was doornat en lag in de modder. De wielen gingen vlak langs haar en scheurden in 't voorbijrollen een stuk van haar rok af, een wolk van stof vloog over haar heen, maar ze staarde Hannes strak aan. „Ken je me?" scheen haar blik te vragen. „Jawel, ik ken je," scheen zijn blik te antwoorden. Hannes knikte, onmerkbaar bijna, achteloos, maar hjj groette toch: „Dag Seph!" Zij groette niet terug, ze was als verstijfd. Met open mond keek zij En zij hoorde de jonge vrouw vragen „Wie is dat?" En hem antwoorden „Seph Landscheid, hieruit 't dorp. Ze is vroeger m'n meisje geweest!" Hij zeide het luid, vrouw naast hem voelde een schok, doch ze liet 't hem niet merken. En het meisje achter hem voelde ook een schok Seph had wel willen opgillen van van smart, woede en tegelijk van vreugde, ja van vreugde: hij had haar tenminsten niet verloochend, maar 't zijn vrouw in haar gezicht gezegd. „Seph is vroeger m'n meisje ge weest" dat hoorde zij den gan- Bchen naoht. Dat was toch een soort van genoegdoening. Maar tegelijk voelde zij weer de smart haar door schokken met stekenden pijn; ze had 't wel gezien, hoe kort de ont moeting ook geweest was, ze had hel gezien met dien éénen allesom vattende blik zijn vrouw was zwanger. Doch niet alleen Seph Landscheid gooide zich heen en weer op haar harde beddezak, met bladeren ge vuld, ook de jonge molenaarsvrouw in het torenhooge echtelijke bed, kon den Blaap niet vatten. Hannes lag al lag te snurken, toen zij nog rondwoelde in doodsangst. Wat was dat voor een zwarte vrouw geweest met booze oogen? Was dat eens haar mans liefje geweest „Ach Jezus!" Ze steunde op hare elleboogen en boog zich zóó, half opgericht, over den slapende. De maan wierp een bleeken lichtschijn in de kamer. Kon zij toch maar op zijn gezicht waarheid lezen! Wat was er vroeger gebeurd, wat zou er nog gebeuren Zij zuchtte. Hem over dag er naar vragen durfde ze niet. Niet dat ze iets op hem te zeggen had, o neen, 't ging haar heel goed, dat kon zij haren vader verzekeren in iederen brief, dat kon zij zichzelve verzekeren, en de lieve Moeder Gods daar boven het wijwaterbakje ze wilde haar Hannes niet aanklagen, neen, hij was nu eenmaal zooEn toch was er veel dat haar bezorgd maakte. Als Hannes maar niet zoo roeke loos met geld omsprong. Een poos geleden was hij naar de Dauner kermis geweest, en had daar bekenden en onbekenden getrakteerd; „drinken mochten ze, zooveel ze wouen En dat was veel en later toen ze scheeuwden „Leve Hannes, lang zal hij leven, hoera I" had hij nog een paar flesschen Champagne laten komen. Zoo hadden ze 't haar verteldzij zelf ging nu niet meer naar kermissen och jasses, ze voelde zich tegenwoordig zoo dikwijls ellendigDe bruidstranen moesten toch geschreid wordende bruid, die ze niet vóór de bruiloft schreit moet ze later schreien ach, zij had geen bruidstranen ge schreid, niet één! Maar nu Ze zuchtte weer, haar voorhoofd trok zich samen en ze drukte het gezicht in 't kussen. Stil toch, stil! Hij liet zich toch niets zeggen. En „de vrouw hêt der bek te houen", had hij pas nog tegen zijn schoonvader gezegd, die juist kwam toen zij zat te huilen. De jonge vrouw begroef haar hoofd dieper en dieper in 't kussen wan hopig woelde zij heen en weer. Ondertusschen had haar man een prettigen droomer was hem een zoon geboren, een groote sterke jon gen. Pastoor Noldes van Maarfelden doopte hem „In naam des Vaders des Zoons en des Heiligen Geestes stak den vinger in het doopbekken en besprenkelde het voorhoofd van 't kind toen schreeuwde de jongen zóó doordringend en trappelde zóó met zijne voeten, dat de pastoor verschrikt achteruitstoof en alle ge tuigen lachten. Zoo'n bengel die wist waarachtig al wat hem toekwam. Zoo'n jongen, een zoon van Hannes van den molen, doopt men niet met gewoon water uit de smeerige beek, waar iedereen uit schept! Toen de molenaar den anderen morgen wakker werd, stootte hij zijne vrouw aan, die eerst tegen het aan breken van den dag in slaap was gevallen, en vertelde lachend zijn droom. Dat was me een jongen Zijn vader was bij voorbaat trotsch op hem. Tina zei aarzelend: „En als 't nou een meisje is?" Hij keek haar aan alsof hij haar niet begreep, en toen viel hij weer uit „Wat? Hou je mond! Ik wil een jongen hebben, ik mót een jongen hebben! Hoor je? Die mot de molen erven III. Do molen lag aan ;de beek, die zich vormt uit de afwatering van het meer en zich door de smalle strook weiland naar het nauwe dal van de Kleine-Kyll kronkelt. Als het water in 't meer hoog stond en de weilanden van de boeren overstroomde, dan bruischte ook de beek als een breede stroom en deed het molenrad flink draaien. Maar als het meer zich teruggetrokken had in zijne geheimzinnige diepte, inge zonken als een oog, dat oud en moede op 't punt staat zich te slui ten, dRn kabbelde de molenbeek traag voort. Dan hield 't rad rustdag. De meester hield rustdag en de knechts ook. Op het bed in de meelkamer lagen de witbestoven jongens te luie ren, knipoogden langzaam tegen de meelstofjes, die in het zonlicht dans ten en geeuwden met wijde monden. Er kwam eerst leven in hen als de meester buiten riep„inspannen I Ik ga es rijen!" Wat? ging hij alweer rijden? Nou ja de jongens lachten tegen elkaar dan konden zij ook wel naar de herberg in 't dorp gaan en gekheid met Seph maken, als ze zich liet zien. Als de dikke paardjes met het lichte wagentje weggehuppeld waren, en de meester nog eens vroolijk met de zweep geknald had naar het ge sloten raam van de huiskamer, Bloo pen ook de knechts het erf af en de meid volgde. Eenzaam was de molen. De luide stem van den meester, die het huis vulde van den zolder tot de kelder en vroolijke echo's wakker riep in iederen hoek, klonk nu ergens anders. Het zachte trillen en schommelen der planken vloeren had opgehouden met het kloppen en dreunen van het scheprad; het hart van den molen stond stil. Dan ging Tina menigmaal uit de kamer naar buiten, liep het huis om tot den molenbeek en stond met slap neerhangende armen langen tijd naar het onbeweeglijke rad te kijken. Het hing daar zoo geweldig groot ach, hare handen waren te zwak om in de spaken te grijpen. Zij kon het niet aan den gang brengen, 't was zoo groot en zwaar. (Wordt vervolgd) Gedrukt bjj DE EEVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6