4 hl wegzinkenden dag, zoodat deze weer jong werd als bij het morgenrood in het stervende wond, zoodat het weer groen werd als in de Lente en hoog naar boven op den Mosenkop Alle moesten het hoorenlk heb m'n recht 1 En hij lachte en stampte met de voeten en zijn lippen bleven wijd geopend in een niet te bedwingen gelaksjnbel. jé!" zijn vader krabde zich op 't hoofd en boog zich steeds bezorgder over den man op den grond. Bliksems, nou zitten we der mooi mee in. "We kunnen 'm hier toch niet laten liggen in dien natten rommel I" Nee waarachtig, dat ging eigenlijk niet! In Hannes kwam iets op als grootmoedigheid tegen den over wonnene. Wat zag hij er uit! Nee, hij had er niets tegen, ze zouden hem opnemen en ten minste op een droge plaats leggen, of of Hij stond nog te overleggen, toen Laufeld zich bewoog, steunde en de oogen opsloeg. Een blik vol haat wierp hij op de mannen, die zich over hem heenbogentoen trachtte hij zich op te richten. De oude man wilde hem helpen, maar werd onverwachts met kracht teruggestooten. Een paar voortanden waren Laufeld uitgeslagen, hij spuwde het bloed voor de voeten van de twee mannen. „Jezusmariajozef, wat heb jij een opstopper op je smoel gehad," kon Matthes niet nalaten medelijdend uit te roepen met de handen in elkaar geslagen. Een tweede woedende blik beloonde hem. Jacob Laufeld was doodsbleekhij was nu opgekrabbeld, maar zijn bee- nen konden hem nog niet dragen, hij moest zich steunen tegen een boom. God in den hemel, wat zag hij er uitl Zijn jas aan flarden, zijn broek vol slik; zijn haar hing nat in 't vertrokken gezicht. Geen pet, geen stok. Somber op zijn onderlip bijtend, stond Hannes daar, even bleek als de andere. Nu de overwonnene zich bewoog, zag, liep, stond, was plotseling zijne grootmoedigheid weer verdwenen, had plaats gemaakt voor de oude verbitterde vijandschap. Toch hield hij zijn vader niet tegen, toen deze de pet uit de modder opraapte, ze Laufeld aanreikte en ook zijn stok ging halen. Laufeld bedankte hem niet; zijne lippen persten zich telkens vaster op elkaar, maar hij nam den stok toch aan wat moest hjj doen in zijn toestand? Hij leunde zóó zwaar op den stok, dat deze boog als een wilgentwijgje. „Hannes," fluisterde de oude man en trok zijn zoon naar het rijtuig, „laten we maken dat wewegkommeD." Hij voelde zich lang niet op zijn ge mak. Hij wierp een schuwen blik achter zichde wind kwam zoo ake lig aanhuilen van den Liemerborn, waaromheen de altijd groene planten groeien, waarin de heksen dansen. En 't werd pikdonker. Uit elkaar gejaagde wolken joegen als zwarte spoken over het kreunende woud en een groote troep raven, van die zwarte galgenvogels, vlogen onrustig boven hunne hoofden. „Kom, kom 1" Matthes trok zijn zoon by zijn jas. Ze stegen op. Maar bg 't opstappen kwam in den ouden man eene gedachte op, deze keer vroeg hij niet eerst wat zijn zoon er van dacht, 't was te treurig in 't bosch, ze konden Laufeld zóó toch niet in den steek laten. Hij trekt 't stijve been, dat hy met moeite in 't rijtuigje had geheschen, nog eens terug au, dat deed pijn en „Laufeld," riep hy kort, „Laufeld, nou, weetje wat stap ook maar in!" Maar dat bekwam hem slecht Jacob Laufeld hief de bevende hand in de hoogto, tot een vuist gebald. Hy kon niet spreken, maar altyddoor schudde hy de vuist. Hy stond nog zóó, toen het wagengeratel lang ver stomd was en duisternis en eenzaam heid hem omringden. Vader en zoon spraken geen woord. Ieder had zijn eigen gedachten. De oude man was bezorgd: Laufeld leefde, als hy hen eens aanklaagde. Hij schoof onrustig heen en weer op zyn plaats en allerlei vage angsten vlogen door zyn hoofd. Hannes werd door andere zorgen gekweld. Dat Laufeld hem aan zou klagen de gedachte, die zijn vader beangstigde kwam zelfs niet in hem op, Laufeld zou wel oppassen, dat er niets van uitlekte, men maakt zijn eigen vernedering toch niet open baar! maar hy was niet meer tevre den. Laufeld had nog lang niet ge noeg gekregen neen hy zou hem liefst eens afrossen voor de oogen van het heele dorp. Zoo, terwijl nie mand er van wist, was 't toch maar half werk geweest. Al de eerste overwinningsvreugde was verdwenen. Zyn hoofd gloeide, hy rukte zyn pet af en stelde zijn brandend voorhoofd bloot aan den neerstroomenden regen. Ook zyn jas rukte hij open; de gierende wind blies tusschen zijn vest en hemd tot op de naakte borst. Maar 't verkoelde hem niethy had 't nog altijd be nauwd, tot stikkens toe. Zyn voor hoofd was somber saamgetrokken, daarachter woedden duistere machten evenals ginds boven in den top van den kraterberg; eene onbedwingbare woede kookte in hem. O, als hy maar uit kon razen tegen iets of iemand, 't Zou hem niet verschrikken als er dadelijk een onweer losbrak met donder en bliksem, zoodat beken tot zeeën werden, en alle bergen sidder den hij zou er in voortrijden, 't zou hem verlichting geven. 't Was geheel donker, bijna midder nacht, toen Hannes zijn erf opreed. Hy had eerst zijn vader thuisgebracht, en was toen de dorpsherberg binnen gegaan. Hy had dorst gehad, maar zyn dorst was niet te lesschen ge weest, hoe lang hy ook in de herberg had gezeten. Zyn keel bleef droog, in zyn borst schrijnde een brandende pijn. Hé, breng wijn, breng bier, de kelder inSlaapkoppen wordt wakker Hé, straalde er niet nog lamplicht uit het aan den achterkant gelegen raam van de mooie kamer, waar het geweer aan den muur hing boven het portret van den jongen Hannes op het steigerende paard?! Het zwakke licht bescheen niet eens de donkere beek achter den. molen, noch de zwarte hoogten aan den overkantslechts een dun straaltje viel sidderend op den hoogen hout stapel en op het pad dat daar voorbij naar het lager gelegen tuintje voerde. De luiken waren niet voor de ramen gezet. De man liep met onvaste schreden langs den muur en keek door het raam naar binnen. Daar zat zijne vrouw op de canapé; ze had zyn portret van den muur genomen en vóór zich op tafel gelegd. Had zy 't zitten bekijken Ze hield hare han den er overheen gevouwen. Nu was ze ingeslapen, ze had het wielgeratel niet gehoord. Moest ze dan zelfs grienen in haar slaap Op hare magere wangen lagen tranen, dof glinsterend in het lamplicht als droppels lood. Zoo'n huilebalk! Hannes sloeg hard met de knop van de zweep tegen het raam. De vrouw sprong met een luiden kreet van schrik op. Hy lachte ruw en liep terug naar de voordeur nu kwam hy de kamer binnen. Zy beefde door den schrik. Nou, waarom was ze zoo schrik achtig?! Ze had zeker een kwaad gewetenWeer blèren, ja natuurfyk, anders kon ze niksZyn stem klonk honend, met vlijmende bitterheid. In zyn blik lag iets als afkeer. Zy was niets voor hem neen, hij had een heel andere moeten hebben, een groote en sterke, die beter by hem paste Deze was zoo nietig en altijd even huilerig zoo'n stakkert, ze kon ntet eens een jongen ter wereld brengen, niet eens een flinken bengel. Er kwam plotseling haat over den half-beschonkene was niet alles om razend te worden? Hij schreeuwde tegen haar: „Waarom huil je weer?Entoen ze geen antwoord gaf, naderde hy haar dreigend: „Nou waarom huil je, zeg op!" Toen richtte zy zich op, haar boos heid overwon haar gewone schuch terheid. Wat had zij gedaan, dat hij zoo tegen haar uitvoer? Was't dan zoo erg, dat ze, toen Franze naar bed was, en alles in den molen dood stil, in hare eenzaamheid hier binnen was gegaan om te praten met baar Hannes van vroeger? Dien Hannes had ze nog lief. Ze had hem vóór zich genomen en bekeken, tot hare moede oogen dichtvielen, en in haar slaap had ze om Hannes geschreid. Was daar iets verkeerds in? Neen, daar had ze recht op Ze had toch ook haar rechtenGisteren nog had de meid tegen haar gezegd: vrouw, als ik u was, zou ik alles zoo maar niet verdragen. Als je een adder buiten tusschen de steenen trapt, kromt hy zich ook, gaat op zijn staart staan en spuwt venijn als een echte slang!" „Laat me met rust," zei Tina met bevende stem, „ik heb al verdriet genoeg, je hoeft 't niet nog grooter te maken Hij barstte in lachen uit: „Kijk dat, Tina zet een grooten mond op maar ik zal je wel leeren, ja dat zal ik!" Opgewonden sloeg hij zich op de borst: „Ja, ik, ik, ik! Wat sta je te gapen? Hier wordt niet ge mord, hier wordt gehoorzaamd 1 vooruit, haal nog een flesch Bitburger uit de kelder!" Anders ging ze altijd dadelijk. Maar neen, nu, op dezen gezegenden dag, nu ze heel zeker wist, dat ze weer in verwachting was, kwam er trots in haar op. Als hij 't vriendelijk ge zegd had, zeker, dan met plezier Maar zoo zoo neen I De eigen zinnigheid van de zwakke voegde zich bij den trots. „Ik ga niet meer in de kelder. Als je nog bier wilt drinken, moet je 't zelf maar halen ik ga niet." Hij keek haar een oogenblik ver bluft aan: wat wèt zei ze?! Maar toen barstte hij uit, hij greep haar bij den arm, trok haar naar de kamerdeur. Maar ze streefde tegenneen, neen, ze ging niet. nu juist niet! Zeging niet in den donkeren kelder, langs de glibberige trappen, waar ze licht mis kon stappen. Met kracht trok ze zich los en schreeuwde hem in 'tgezicht: 't Is een schande zooals jij bent je bent dronken maar wacht maar, ik zal na huis schrijven, ik vertel 't an vaderZe had er nooit aan ge dacht, dit te doen, maar nu scheen het haar noodzakelijk. Was zij aan zichzelve ook niet iets verschuldigd, aan zichzelve en aan het leven, dat de goede Heiligen haar in den schoot hadden gegeven Hij had lust haar te slaan, dat zag ze wel, maar neen, dat moest hy nu niet wagen. Nu nietHare zachte oogen fonkelden kwam hij niet al dreigend op haar af.... maakte hy niet eene handbe weging In de hoogste opgewonden heid hief zij de armen op en hield ze beschermend voor zich uit: „Waag 't niet, raak me niet an!" En toen nog eens luider: „Raak me niet an!" „Bè je gek?" Hij begreep hare overspanning niet, hij hield 't voor lust hem te trotseeren. Wat, stond zyn vrouw ook al tegen hem op Hadden ze dan allemaal tegen hem samengespannen: Laufeld, de mole naars, zijn vader, de advokaat Nu, zelfs de oude man mocht zich tegen hem verzetten, maar hier hier thuis, zou 't niet gebeuren. Zijn vrouw zou stil zijn met haar geschreeuw, 't maakte hem dol, razend „Zal je stil zijn?" brulde hij. Maar zij riep snikkend: „Wees jy maar stil! Een ander zou zich al zeB maal beklaagd hebben, ik ben altijd maar stil geweest. Maar nou wil ik spreken, 't ongeluk is toch over ons gekomen't Hangt boven den molen, ik weet 't al lang. Jij hét geld weggegooid, en ik ook en wij allemaal. Zie jeMet groote starende oogen, wees ze met de be vende vingers naar het raam, naar de dreigende donkere, kalen berg en de zwarte nachtwolken. „Zie je, daar hangt 't't Loert op de molen, 't wacht maar z'n tijd af! O man, man", buiten zich zelf sloeg zij de handen samen „der is niks meer an te doen „Nou heb ik er genoeg van!" Hij werd bang voor haar: wat bedoelde ze, wat wist ze? verwijten? Neen, ze deed hem geen verwijten, maar toch hoorde hij 't in haar woorden. En hij wilde niets hooren alle donders, stil nee, niks hooren Hij zou dat brutale wijf beetpakken, haar tegen den muur slingeren. „Raak me niet an!" gilde zij. «Hij had haar om 't middel gegre pen alle bezinning had hem verlaten wat hij met haar doen wilde, wist hij zelf niet, ze moest stil zijn neen, geen verwijten, de molen was nog van liem en hij stond daar groot en machtig, hij, Hannes van den molen Waarom riep ze de angst op, zoodat hy er ook door aangegrepen werd?! Neen, geen angst waar voor? waarom? doodmaken moet je de angst, dat hij niet meer levend kan worden zoo zoo nooit meer „Hannes raak me niet an ik ben Hannes I" Ze riep 't nog half gewurgd. Ze stootte hem terug. Hij haar na als een jager achter 't wild hier heen, daarheen van den eenen hoek in de andere. Ze wilde de deur uit, zijne breede gestalte versperde den doorgang. Nu vloog ze naar het raam, rukte het open, met één sprong stond ze op de vensterbank en toen naar buiten, ze struikelde, stond weer op en joeg voort in waanzinnige angst. In de stal Achter den houtstapel Daar zou hij 't eerst zoeken. Verder, voorbij het doode molenrad, naar be neden in het doode tuintje, waar de perkjes verzonken waren in sneeuw en modder en duisternis. Kwam hij hier ook?! Ze hoorde zijn stem: „Tina! Tina!" Het klonk vreeselijk. Ze maakte zich heel klein en hurkte achter een heg in. elkaar. Daar, hoor, een knal Jezus, Maria, dat was een schot! Hannes moest 't geweer van de muur gegrepen hebben schoot hij door het raam?! „TinaTina!" Weer een vuurstraal. Ze kon zjjne gestalte herkennen, hij stond aan het raam, met het geweer tegen de wang. Ontzet kneep zij de oogen stijf toe, en drukte de handen tegen hare ooren. O, en daar, daar voelde zij plotseling, hoe het nieuwe leven zich in haar bewoog. Ze trok de handen van hare ooren, en hief ze op naar den stommen hemel: „Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons!" (Wordt vervolgd.) Gedrukt bg DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6