maakte een kijkgaatje en keek naar buiten naar de trage, zwarte wolken boven de zwarte hellingen, en toen weer achter zich naar de treurende in 't zwarte kleed. Een huivering liep hem over den rug. „Tina, je wil zeker het ohaisje wel gebruiken, je wilt je vader toch zeker graag de oogen toedrukken vroeg hij schuchter. Ze knikte heftigvoor 't eerst keek ze hem weer aan en hij schrikte van haar starenden blik. Er lag geen hoop meer in wat, zou ook hij niet meer hopen mogen? Jawel, jawel, nu juist weer. Zich oprichtend, schreeuwde hij op den ouden forschen toon, die zij ge wend was te gehoorzamen: „Gauw Tina! Er is al ingespannen! Ik rij mee!" Trots al hun haast hadden zij den ouden man aan de Moezel niet meer levend gevonden. Wie kon het Hannes ten kwade duiden, dat hij nu, met zijne hand op het voorhoofd van den doode, die rustig scheen te sluimeren, bij zich zelf dachtdie is net bytyds gestorvenDe oude man met het verwarde grijze haar zou toch niet veel vreugde meer in zijn leven gehad hebben, hij was veel gelukkiger bij de engelen in den hemel. Maar hèm, hèm een triomfantelijk gevoel, zoo als hij in lang niet gekend had, deed zjjne breede borst zwellen henf kwam de erfenis nu te pas! „Nou ben ik uit de narigheidEn al was 't niet veel, ten minste lang zooveel niet als ze vroeger gedacht hadden, en als de oude bij het huwelijk van zijne Tina had laten doorschemeren, 't zou toch in ieder geval wel genoeg zijn om zich de eerste dringende vor deringen van den hals te schuiven de bank, de paardekooper en een paar andere kleine gaten te stoppen en nog wat over te houden. „Lieve God I Bijna had Hannes een schreeuw van vreugde gegeven; nu kon hij ook zijn hout behouden, zijn mooie hout, of het ten minste terug- koopen. Hij dankte zijn dooden schoon vader in 't graf zoo vrijwillig en van harte als hij 't nog nooit een levende gedaan had. Wat zouden ze er wel van zeggen, die kwaadsprekers, als hij met de zakken vol geld thuis kwam? Nu had hij geen vrienden meer noodig. Ha, wat zou Laufeld zich ergeren, dat Hannes van den molen er' weer bovenop wasNu kon hij gerust ernst maken van de zaak en weer aan het proces denken tegen dien gluiper; in de nood van de laatste weken was 't hem door het hoofd ge gaan. Voor goed geld is wel een goeden advokaat te vinden. En de molenaars boven de beek?! Nou, dat was nu vergeten, al hadden ze hem schade gedaan, ze mochten vooreerst nog blijven arme duivels met vrouw en kind ze waren alleen opgehitst door Laufeld, daarom jaag je ze niet dadelijk van huis en hof. Ze moeten toch ook leven, 't zou werkelijk nog zoo kwaad niet zijn, zich met hen te verzoenen. En ze zouden ook wel 't eerst bij hem komen, nu hij weer molenaar Hannes was, de koning van den molen voor wie iedereen zijn hoed afneemt. Er kwam een groot gevoel van zachtheid in zijn ziel, tegelijk met geweldigen hoogmoed, terwijl hij in Alf aan den Moezel een paar dagen in ledigheid doorbracht, in afwachting van de erfenis van den schoonvader. Hij kreeg haar maar o wee De erfenis bedroeg niet eens zooveel als waarop hij voor 't allerminst ge rekend had. De tweeduizend thaler, die Tina eens haar vader afgebedeld had, had deze opgenomen als hypo theek op zijn huisde renten, die zijn schoonzoon nooit betaald had, waren er bijgevoegd, zoodat niets meer vrij van schuld over was als het stukje wijnberg, dat al jaren lang geen noe menswaardige opbrengst had gegeven. Hoe kon dat toch? 't Was onbe grijpelijk, hoe kon de oude man er zoo alles doorgebracht hebben „Ezel, schaapskop, bedrieger!" Tina sidderde onder de woedeuit barsting van haar man. Onophoudelijk stroemden hare tra nen, toen ze weer op de rit naar huis op het wagentje zat. Alle tranen, die zij als bruid niet geschreid had, moest ze nu schreien. En nog veel meer. Ze kon niets doen dan altijd door weenen en bidden. Hij sprak geen woord, hij was boos op haar. Als eene ongelukkig klompje, als een zwarte schaduw zat ze in eengedoken naast hem. En de hemel schreide ook; 't was of hij al zijn water uit wilde Btorten. Beneden in het Moezeldal was 't nog dragelijker geweest, maar boven op de Eifelhoogte gierde de stormwind. De zwakke vrouw werd ijzig koud tot in haar binnenste. Maar de sterke man had 't niet minder koud. Ze reden over heidevelden, waarvan de wind kwam aanhuilen alsof de wilde jacht door de lucht vloogze reden door afgelegen dorpen, verzonken in den winterslaap; ze kwamen voorbij het eenzame PulsermeerTina hulde zich dichter in haar doek, spoedig zouden zij aan 't andere meer zijn, nog veel somberder, veel droeviger, dat hunne molenbeek voedde met zijn zwaite water ze huiverde voor den molen. Hannes zou Manderscheid graag vermeden hebben, 't was vreeselijk voor hem er door te moeten rijden, maar 't hielp niet, er was geen andere weg. Hij troostte zich met de gedachte, dat het al nacht zou zijn en met dat slechte weer bleef iedereen binnen. Zoo was 't ook en toch bonsde zijn hart toen hij 't eerste huis langs reed, en 't bonsde nog harder, toen hij licht zag schemeren achter Laufeld's raam. Daar zat de gluipert zeker in zijn kamer, waar zijn rammelkast van een piano stond en rekende en rekende. Maar als hij zich ten slotte toch eens verrekende Als de strop, die hij Hannes over het hoofd had gegooid, eens niet zoo nauw toegehaald was als hij gehoopt had?! Als Hannes toch eens ontkwam Hij had nog niet alle hoop opgeheven. De oude man in Maarfelden bleef hem nog over. Hij verlangde er naar zijn vader te spreken. De moede paarden moesten nog eens al hunne krachten inspannen om de lange bochten in het dal van de Kleine Kyll snel genoeg te nemen. Maar 't ging toch niet zoo snel als dien anderen keer, toen de jonge Hannes met zijn jonge vrouw naar huis reed in den heerlijken meinacht vol liefdeweelde. Toen spraken alle bronnen, alle boomen, de sterren aan de hemel, de manestralen op berg en dal, alles wat groeide en bloeide, heel de natuur, dronken van lente- weelde. Alles wat leefde, was over stelpt van geluknu leed de natuur zwijgend. Toen was het ook een ander paardje geweest, maar één en nog zonder zilveren tuig, maar met betaalde haver in de buik. En de twee die het voorttrok, waren ook anderen ge weest. Slechts de Mozenkop was de zelfde gebleven. Hannes sloeg een korten blik naar bovenhij had nu geen vriendelijken groet voor den ouden berg. De wind kwam aangieren van den trotschen top, blies den man in het trotsche gezicht en speelde wild met zijn haren, die al grijs werden. Beneden in het dal doken nu de witte molens op, zelfs 's nachts waren ze te herkennen door de lichtstraal, die uit de ramen van de meelkamers straalde. Hannes luisterdehet water ruischte, de raderen draaiden rond. „Vervloekt!" Met een vloek rukte hij de paarden terug reeds een hing een wiel boven den afgrond, 't scheelde niet veel of de heele boel was naar den duivel geweest. Ha, die kerels daar, daar beneden, die namen hem 't brood uit den mond tot in den nacht toe. En toch kon hij niet van den aan blik scheiden. Hij stond stil boven den afgrond, vlak bij den gevaarlijken rand; zijne oogen puilden hem bijna uit 't hoofd, zóó gespannen staarde hij naar het licht, dat beneden in het dal flikkerde. Zijn eigen molen was donker, die sliep 's nachts ja, hij had tegenwoordig niet eens meer werk overdag. Hoe kwam dat toch Hoe Wel, doordat alles hem tegenwerkte kleine honden blaffen immers altijd de groote aan. Hij zag 't zoo dik wijls: kwam zijn Nero in het dorp, dadelijk had hij al de gemeene boeren hoeden achter zich, ze bromden en keften en blaften, hapten naar zijn pooten en maakten een helsch kabaal, maar hij deed alsof hem dat alles niets aanging. Waarachtig, Nero was een verstandig beest, hij gaf een voor beeld aan de menschen. Zóó moest je doen. Hannes kuchte en spuwde met een boogje van de hoogte tot diep in het dal, op de kop van den molens. Maar hij voelde zich toch niet ver licht, nog altijd drukte hem de last hier van voren, als een ijzeren band, zijn geheele borst omklemmend. Als die band toch maar lossprong, hij knelde hem zóó. Zijne oogen brand den terwijl hij in de duisternis rond keek. Er was nu geen enkel licht meer; de wind had de rytuiglantaars uitgedoofd, zoodat zelfs de zwakke schijn, die zij op den weg hadden geworpen, verdwenen was. En aan den hemel geen enkele ster. Slechts als Hannes omkeek zag hij de molen ster blinken. Goed, dat een kromming van den weg nu ook deze deed ver dwijnen. Zóó was 't goed, vooruit maar in de zwarte duisternis, de paar den kenden den weg en bovendien hield hij met ijzeren vuist de teugels. Geheel verborgen, een eind van den weg af, lagdeMaarfeldener molen. Als de paarden niet vanzelf stil waren bljjven staan, was hun meester mis schien zijn eigen huis voorbijgereden alsof er niets dan ledige duisternis was. Den volgenden morgen de vrouw lag nog in bed, ze voelde zich ziek en ellendig kwam de molenaar vroeger dan ooit buiten, gejaagd door onrust. Maar hij lette niet op den knecht, die lui rondlummelde er was er nu nog maar één hij keek ook niet in den stal naar de paarden, die wel extra verzorging noodig had den na den zwaren tocht van gis teren. Hij gebruikte ook geen ontbijd, zijn vrouw was niet op om koffie voor hem klaar te maden, en de meelpap die de meid voor de anderen kookte, stond hem niet aan; hij liep zoo hard hij kon naar het dorp naar zijn vader. 't Was een lichte dag, tegen den morgen waB 't beginnen te vriezen de wegen, die gisteren glommen van 't nat, glommen nu van gladheid. Hannes liep op een draf als een jongen al snuivend en hoestend. Wantrouwend vloog zijn blik in de rondte en hij luisterde met gespannen aandacht: naderde geen geklingel van schellen? Als iemand hout ge kocht had, was 't nu juist een dag om het te halen, men 't nu gemakkelijk op sleden vervoeren. De zware man werd plotseling door een gevoel van zwakte overvallen al 't bloed schoot hem naar het hoofd en maakte hem duizelig. Hy wankel de en moest tegen een rotsmuur leunen. Zoo was 't nog eens over hem gekomen, net zoo, boven bij den burgemeester. Goddome wat onple zierig! Hij kreunde en greep naar zyn voorhoofd en zijne oogen zoo, zoo, een paar diepe ademhalingen goddank, nu brak 't zweet hem uit. Nu voelde hij zich al verlicht, hij kon voelen hoe het bloed langzaam terugvloeide zoo nog een oogen- blik rust. Nu was hy weer beter. Maar een vreerad zwaar gevoel bleef toch over. Ja, dat hollen gaat niet meer als je van zoo zwaar kaliber bent en al over de veertig Langzamer vervolgde hij zyn weg. De oude luidjes in het dorp lagen nog te bed, in de kamer hing een benauwde lucht, die Hannes dadelyk weer duizelig maakte, hy moest gaan zitten. „Jezus, Hannes ben je ziek?" vroeg zijn moeder. En de oude man ging rechtop zitten in het bed om naar zyn zoon te kyken. Deze beviel hem in 't geheel niet zoo opgezet of hij te veel gedronken hadHad hy goede tyding van den Moezel mee gebracht of geen goede Hij kon niet recht wjjs worden uit het gezicht van zyn jongen. „Nou zeg op Hannes ik con doleer je ook, jasses, ik wist niet wat ik hoorde toen ik de boodschap kreeg, dat Nelles dood was Han nes, ik feliciteer je ook, nou ben je uit alle narigheidZeg, hét ie braaf wat nagelaten? Nou?! Ja of nee?" De oude man brandde van nieuws gierigheid, maar hij kreeg geen bepaald antwoord. Zijn zoon haalde maar de schouders op en toen was hy in eens met een grooten stap bij zijns vaders bed en greep diens beide handen in de zyne, alsof hij er zich aan vast klemde. „Vader," zei hy haaBtig, en zijne anders zoo harde Btem klonk gedempt, alsof niemand zyn woorden hooren mocht. „Vader, je mot me helpen, help mee, leen me de tweehonderd veertig thaler." „Wat De oude man zette groote oogen op. Wat, wat?! Hij begreep zyn zoon niet. Deze had nu toch geërfd, en dan wou hij toch nog leenen van zyn vader, die hem alles gegeven had, de molen, dien hy nog zelf best had kunnen beheeren, de paarden, zyn goeden naam en de ééne thaler na de andere?! „Vader," fluisterde Hannes, „leen me de tweehonderdveertig maar voor 't oogenblik, anders ben ik m'n mooie hout kwijt, m'n mooie hout! Hoor je vader?" Hij schudde den ouden man door elkaar. „Bê je gek?" zeide deze. "Ik weet niet wat je wilt, je bent ryk en je wilt leenen van een arme?" „Rijk?" Hannes begon plotseling geweldig te lachen. „O, je houdt me voor de gek?" Nu lachtte Matthes ook. „As je op 't oogenblik geen gereed geld hebt, leent iedereen 't je toch. Op de erfenis wagen ze niks." „Erfenis erfenis laat me met rust met je erfenis!" Hannes greep naar zyn voorhoofd, zijn bloed kookte. Nu begon hy te schreeuwen: „Die erfenis is een strontboel, ik ben bedot, bedrogen geen cent geld, niks as dat lorrige huis en de wijn berg, die azyn geeft! We zullen eens zien wat die opbrengt als ie verkocht wordt ik laat 't veilen. En de tweeduizend thaler, die Tina toen by haar vader voor me gebedeld hét, hét de ouwe opgenomen op z'n huis, nou Btaat daar een hypotheek op, die moet nog afgelost worden ook. God allemachtig, as ik er aan denk!" Hy balde de vuisten en sloeg zich voor het voorhoofd. „Hou je bek over de erfenis!" Gedrukt bij DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6