en stapte verder de oprit van den molen binnen. De sleê stond op het erf. In de deur stond de lijdende vrouw verlegen aan haar zwarte schort te frommelen. Een man met hooge laarzen en een duffelsche jas, de zweep onder den arm, praatte met haar en een vreemde knecht stond er bij. „Hannes, ze kommen het hout halen," zeide Tina angstig. „'tls mijn goed," zeide hij onver schillig. Maar hij vloog terug een paar schreden tegelijk en zijn bleeke gelaatskleur sloeg plotseling over in benauwend hoogrood. Zijn oogen wer den grooter, puilden uit de kassen en verstardendie daar, die daar in de witte molenaarskiel onder de jas dat was er een van boven van de beek en die haalde zijn hout weg?! Die, die?! Hij hapte naar lucht, wilde lachen en kon niet. De band om zijn borst werd steeds nauwer, al het bloed in zijn lichaam werd naar boven geperst, voor zijne oogen dansten zwarten stippen. Vooruit, vooruit naar 't hout, 't vasthouden met beide vuisten Die mocht 't niet hebben, nee, nee, die niet 1 Gauw er heen Hij kon niet. Om hem was een suizen en bruisen. De hemel en de bergen, het huis, het erf, het hout, de man in de duffelsche jas alles werd zwart. En er kwam een gevoel van zwakheid over hem, zoo over weldigd, dat hij zich zonder geluid te geven, zonder één blik naar zijn vijand, voorbij zijn vrouw in het voor huis sleepte. Een oogenblik later hoorde Tina een zwaren val. XIII. Er werd over gepraat in den hee- len omtrek. De menschen keken Han nes schuw aan en wie eerst zijne vrienden waren geweest, zeiden nu 't hardst: „Overmoed doet zelden goed Ja, het ging bergaf met Hannes van den molen. De molen was be zwaard en nu moest hij nog brom men voor wat hij Laufeld gedaan had. Men was algemeen verontwaardigd over den woesten vechtersbaashij had Laufeld overvallen boven in het Kunowoud bij de eenzame Keizershof en had hem zoo toegetakeld, dat hij acht dagen het bed moest houden. Maar toen had hij onmiddellijk Han nes aangeklaagd en deze was veroor deeld tot vier weken gevangenisstraf wegens zwaar lichamelijk letsel met voorbedachten rade toegebracht. Het hielp Hannes niet, dat hij den besten advokaat uit Trier nam en bij hoog en laag zwoer, dat hij Laufeld niet achter zijn rug was aangevallen, maar hem had uitgedaagd tot een eerlijk vuistgevechtde eenige getuige, die er bij was geweest, boven onder de donkere dennen in de grootsche eenzaamheid van 't woud, was de oude Matthes, en deze had het hoofd moment geslapen. En bovendien hoe 't ook zij vechtpartijen waren eens voor al tegen de wet. Tegen een heete kachel kan je blazen zoo hard je wilt Hannes moest er aan gelooven. Alleen werd zijn lichamlijke toestand in aan merking genomen; eerst tegen het voorjaar zou hij zijn straf ondergaan. In de droeve winterweken tot dien tijd had hij in den molen werkeloos gezetentoen de tjjd kwam, had hij zijne krachten zoo goed mogelijk ver zameld. Hij kon ook niets doen; hij was getroffen door een slag van eene on zichtbare hand als een boom, die ge veld zal worden door een bijlslag. Hij werd eerst langzaam weer beter. Een plotselinge afkoeling na over matige verhitting had diepe bewuste loosheid veroorzaakt, zeide dokter, dien de oude Kirchweiler in zijn angst den tweeden dag reeds van Mander- scheid had gehaald. Eerst na geruimen tijd, nadat zijn eigen en de vreemde knecht en de molenaar van boven aan de beek, door Tina's kreet te hulp geroepen, het zware lichaam op 't bed hadden neer gelegd, had Hannes zich weer be wogen. En toen had hij nog uren lang stom neergelegen, met strakke open oogen, die toch niets zagen, 's Nachts eindelijk, toen zijne vrouw alleen bij hem zat, had hij voor 't eerst gesproken en over zijn hoofd geklaagd. Nu had hij weken lang gedokterd zijn hoofd was wel beter, doch zijne oogen waren zwak gebleven. Soms zag hij beter, soms slechter, maar nooit meer goed. Hannes droeg een donkere bril met dikke glazen toen zijn vader hem met het wagentje van het station haalde. De oude man had zijn jongen bijna niet herkend hadden die vier weken gevangenis in Trier hem zoo veranderd? Bah, 't is toch geen schande voor een kloppartij te zitten, dat moeten er zooveel, daarom hoefde hij zijn lip niet zoo te laten hangen. Maar Hannes had geen glimlach tot antwoord op de vriendelijke woor den van zijn vader. Hij had gebruik gemaakt van de gelegenheid, en was bij een oogarts in Trier geweest, en toen hij diens oordeel wist, had hij nog de wijze vrouw in Euren, die overal bekend was, geraadpleegd. De ze had hem meer hoop gegeven, slak- kenslijm en 't opleggen van gekauwd brood aangoraden en vlijtig bidden van de rozekransmaar in zijn hart kwam toch geen hoop, misschien om dat hy geen vertrouwen in die mid delen had. Toen hij naast zijn vader naar het wagentje ging, verwonderde de knecht, die by de paarden stond, er zich over, dat de jonge molenaar niet veel grooter meer was dan de oude. Deze was in zijn tijd ook een reus geweestnu hadden alleen de jaren hem neergedrukt. „Kom, hou je taai!" trachtte de oude zijn zoon op te vroolijken en deed zelf of hij heel opgeruimd was maar er kwam een ongeruste trek op zijn gezicht en een angstig vor- schende blik in zijn nog scherpziende oogen, die bijna geheel weggezonken waren achter huidplooien, toen hij bemerkte, hoe onzeker Hannes voort stapte en een paar keer de treden van de chais miste. Het was een heldere dag. Hoe verder zij van het station afreden en het gebergte in, van het Kylldal het Eifelplateau opstijgend, des te warmer scheen de zon als een groot oog. Ze goot een gloed van stralen over den witten stoffigen straatweg en ver zengde de teere, jonge blaadjes van de witbloeiende populieren, 't Was warm maar toch frisch. Langs de groenende wegkanten bloeide duizen den sleutelbloemen en lichtpaarsche Pinksterbloemenontelbare bijen zoemden er omheen. Op pas geploeg de akkers liep hier en daar een een zame zaaier, de witte zaaddoek om het lijf gekoopt, hij greep er in met volle handen en wierp zaadkorrels uit als een gouden regen gerst en zomerrogge. Wat daar werd uitgeworpen zou spoedig weer zijn opbrengst geven duizèndvoudl Hannes zuchtte plotse ling en legde zijn hand over zyn oogen. „Is 't licht je te schel?" vroeg de oude man bezorgd. Zijn zoon knikte zwijgend. In zijn hoold woelde de gedachte: had hij ook niet gegeven en gegeven, als de zaaier met volle handen? Altijd in den buidel gegre pen en rijkelijk rondgestrooid En wat oogstte hij daar nu voor? On dank, ondank I Hij had het willen uitschreeuwen in oneindige bitterheid 't willen toeschreeuwen aan de velden, die lagen te wachten om den lente zegen te ontvangen ondank, on dank! die zouden hem ten minste hooren, aan de menschen zou't toch niet zeggen ondank, ondank de menschen waren te slecht allen ja allen 1 „Scheelt er wat an Hannes?" vroeg de oude man weer. „Jasses jon gen, je ziet zoo rood." „Laat me met rust!" Hannes weer de zijn vader af en toen zat hij weer stil, met de hand voor de oogen, zonder een woord te spreken. Kon hij niet eens meer men nen!? Dit deed de knecht, dien zijn vader had meegebracht. Wat reed die kerel sjokkerig hij slingerde over den weg iederen steen nam hij mee, en 't ging zoo langzaam of hij een begrafenis achter zich had in plaats van een levend mensch, die naar huis verlangde" 't Was niet uit te houdenHannes brandde van ongeduldhij had niet geweten hoe zijn molen hem trok zyn molen, zijn molen als hij die maar eerst terug zag 1 In Trier, tusschen de ge vangenismuren, was de molen altijd weer voor zijn geest verschenen tot in onrustige droomen hij zag 't rad draaien, het water klaterend ruischen nu scheen 't hem toe, dat alles beter zou worden, weer heelemaal goed, als hij maar eerst in zyn molen was. Die was zijn ryk, daar was hij koning! „Ha 1" Hij haalde diep adem en zoog de frissche lucht in, de zon nige atmosfeer tusschen de hoogten was rein als kristal, bezwangerd met de eerste levensgeur der wouden en gekruid door allerlei bloeiende plan ten. Ha, dat deed goed! Hij voelde zich al weer gesterkt. Hij nam zijn hand weg van zijn oogen. Neen, dat zou Laufeld toch niet zien, dat hij in zyn schulp kroop nooit! Matthes was zeer verwonderd toen zijn zoon beval in het naaste dorp bij de herberg stil te houden. „Je zult toch nietstamelde hij, „meneer de dokter hét toch ge- zeid, dat je niet mocht!" Hannes wierp het hoofd in den nek. „Da's mijn zaak 1" Hij liet drie glazen bier buiten brengen en drie borrels. „Voor welkom thuis vader 1 prost Manes Ze klonken. Hannes dronk bier en borrel in één teug uit en de oude man durfde het hem niet beletten, hij was ook blij, dat Hannes weer opgeruimd was. De Mosenkop schitterde in goud gloed, toen ze hem eindelijk in 't gezicht kregen. Als een vuurroode bal rustte de dalende zon op den top, een bundel van stralen schoot naar beneden over de groene weiden. De zwarte lavablokken, die, scherp gekant, den krater boven omgaven, waarin een klein meer droomt, ston den geweldig op tegen de ijle aether. Zelfs de zwarte blokken fonkelden nu alsof diamanten schitterden in den poreusen steen. En hoe lager de zon zonk, hoe meer ze daalde achter de bergruggen, hoe schitteren der de rotsen werden. Ze gloeiden na, diep purper, alsof ze het zonlicht in zich opgenomen hadden, terwijl de hemel reeds in teerder tinten verbleekte. Witte wolkjes met roze- roode randen roeiden langzaam als zwanen boven den blinkenden berg top. Beneden in het gewirwar van lage heuvels en kloven weefde zich reeds schemering. „Alle donders, wat is dat toch mooil" Hannes had zijne bril afgeno men, die hem een scheidsmuur scheen tusschen hem en zijn berg, nooit was deze hem zoo heerlijk voorgekomen. Nu hij hem weken lang ontbeerd had, wist hy pas hoe lief hy hem had. Wat verhief hij zich trotsch, wat een glans 1 De getande kam der lavarotsen werd tot een gouden kroon, terwijl al het andere al in schaduw lag verzonken. Hij kon den blik niet afwenden. Hij had wel willen onderduiken in die zee van licht, zich erin willen baden. Onwillekeurig was hij opge staan en nu rekte hij zich uit, strekte den gebogen rug alsof hij den trot- schen berg naar de kroon wilde ste ken. Hy breidde de armen uit o, de berg, de berg I En als de Hannes van vroeger dagen opende hij den mond en een lang uitgerekt, luid ge juich riep de echo wakker. Een blyde glimlach speelde daarbij om zijne lippenze mochten hem hooren, daar in de huisjes van Battenfeld, die als dwergenspeelgoed in den groe nen voortuin van den reus lagen, ze mochten hem hooren, de witte molens en het dal aan de overzijde van de bergrug. Zijn vader had gelijk: vier weken in de kast is nog geen schande, en dat hy Laufeld eens een pak had gegeven, daar was hij toch nog blij om. En al het andere? Nu, alles zou wel weer terecht wat had de dokter in Trier ook weer gezegd „Vooral geen opwinding, je niet druk maken, kalm opgeruimd leven" ja, dat zou hij ook doen zich kalm houden, zich niet opwinden. Als Lau feld of iemand anders misschien dacht dat hij zich nu ergerde omdat hij geen recht had gekregen, dan hadden ze ,t rriis die honden, die keffers, dat laffe gespuis! Hij zou nu eerst zyn hoofd rechtop houden, daar kom ik aan, opzij voor Hannes van den molen, nu juist! Hij greep naar zijn nek en toen naar zijn achterhoofd en toen naar zyn slapen hij voelde daar plot seling stekenden pijn, voor zijne oogen, die nog altijd aan den blin kenden berg hingen, kwam snel een nevel. Hij had te veel in de zon ge staard, nu werd het zwart voor zijne oogen, donkere nacht. Hij wreef en wreef 't duizelde hem den lich tenden berg zag hij niet meer, achter het draaiende spinneweb van zwarte punten, kringen en bewegelijke, ge kleurde vlekken, was het blijde stra lende uitzicht verdwenen alsof hij 't nooit gezien had. Het duurde een oogenblik, eer Hannes weer zien kon. Hij was ge dwongen geweest te gaan zitten en zijn bril op te zetten. Het was werkelijk nacht toen zij van achteren langs Maarfelden bin nenreden en eindelijk bij den molen stil hielden. HanneB was stijf gewor den van den langen ritmet moeite klauterde hij uit de chais, en toen hij op den grond stond, voelde hij eerst zijne beenen nog niet goed. De hond, die wild jankend van vreug de tegen hem opsprong, de pooten op zijn schouders legde en met lange, heete tong zijn gezicht likte, had hem bijna omgegooid, zóó onvast stond hij. „Koest Nero, koest, lam beest I" Maar toch vond hij 't prettig zoo de hond was ten minste bljj, dat hij weer thuis was. In de deur stond zijne vrouw en kwam met langzame, voorzichtige schreden naar hem toe, Ze reikte hem de hand: „Dag Hannes!" Franze was niet te zien. Kon ze niet eens thuis zijn als haar vader terug kwam. Waar zat ze toch? (Wordt vervok/d.) Gedrukt bij DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6