niettegenstaande zijn gebogen rug, nog altijd een krasse oude man ge weest, nu werd hij spoedig een grijs aard. Zijn sneeuwwit haar fladderde in den wind en zijne wangen waren zoo rimpelig als de huid van een ouden, veel te lang bewaarden appel. Knorrig zat hij thuis in den donkersten hoek. Sedert de mooie dikke bruintjes uit den molenstal weggehaald waren, sedert het dak van den molen, dat door een winterstorm vernield was, niet alleen opgelapt maar heelemaal met stroo gedekt was, sedert vreemden aardappelen rooiden op het land, dat sinds jaren en jaren land van den molen was geweest, en vreemde maai ers als betaling voor geleend geld het gras sneden op Hannes' weiden, sinds dien tijd durfde hij overdag niet meer in het dorp op straat te komen. Slechts tegen de schemering sloop hij naar buiten. Dan deed hij zijn gewonen tocht, die hij nooit naliet, al werd hij doornat van den regen of door elkaar geschud door den wind. Hij ging altijd naar den molen. Daar zat zijn zoon heel alleen in de kamer, de ellebogen op de tafel gesteund, het hoofd leunend in de handen, zonder een woord te spreken. Ook hij sprak geen woord hij had zich langzamerhand het vragen van: „hoe is 't met je, Hannes?" afgewend en hij ging tegenover zijn jongen zitten, deed afsof hij hem in 't geheel niet aankeek, en keek hem toch onafgebroken aan. Vroeger had hij voor Hanues altijd zijne geldkist open gedaan, nu kon hij alleen nog zijn hart voor hem open doen. Langzaam slopen de uren heen en toch te snel. Ze schrikten beiden telkens op als de koekoek boven tegen den muur de kop uit de oude klok stak en zijn „koekoek, koekoek" 1 riep en klep het deurtje weer toegooide. Alweer een uur voorbij, weer een uur nader bij bijze durfden het niet uitdenken, nog veel minder uitspreken. Maar de volkomen ruïne Btond hun zoo duidelijk voor oogen, zoo dicht bij als ze nu elkander zagen met hunne verschrikte blikken, slechts met de breedte van de tafel tusscheo hen. De grijsaard hoopte vóór dien tijd op het graf; dat was de eenige red ding, die hij zich denken kon. Maar de jongere man gaf zich niet zoo licht gewonnen. Als Hannes had moeten zeggen, waarop hij eigen lijk hoopte, zou hij 't niet kunnen zeggenmaar er was veel waarop hij zich nog verliet. Was hij niet één van hen, voor wie de zon in vollen gloed had geschenen als ze anderen niet eens een klein straaltje had geschonken 1 Hij was toch Han nes van den molen, ja dat was hij nog, bij God, dat was hij nog! En opspringend, strekte hij de armen naar de zoldering en gaapte geweldig, zoodat zijne sterke tanden te zien kwamenhij schudde de reusachtige vuisten en strekte dan alle tien vingers uit alsof ze naar iets grijpen wilden. Nog was hij niet onder den voet geraakt, al had Lau- feld ook al gedacht hem te kunnen vertrappen hij lapte dien kerel aan zjjn laars. En de molenaars ook! Hij moest 't zichzelve bekennen: eigenlijk waren die twee in de witte molens geen slechte menschen. Een schurk zou hem niet aan den weg opgenomen hebben toen hij uit het rijtuig was gevallen, en hem thuis gebracht hebben alsof hij een eigen broer van hem was. En had de andere bem laatst niet aangeboden, zijn molen van hem af te koopen, zóó goed, dat hij zijne schuld bij de Wittlicher spaarbank kon afbetalen en nog wat overhouden Dat was een mooie voorslagMaar neen neen en nog eens neen, zijn molen gaf hg niet af! Die behoorde hem toe, van Gods- en rechtswege, hem alleen, geen ander mocht er aan raken; als iemand er aan kwam, waarachtig hij sloeg hem nog liever de kop in. „Nee, nee, nee 1" Plotseling luidop schreeuwend, zoodat de oude man ontsteld opsprong, stapte Hannes met groote schreden in de kamer op en neer. Met woedend geblaf volgde Nero, die ook opgeschrikt was, zyne schreden. Eindelyk waagde de vader te vragen: „Hannes wat is er? Hannes waar donk je an?" Maar hp kreeg gëen antwoord; bevelend, nog meer uit de hoogte dan hij vroeger tegen zijn vrouw was uitgevallen, snauwde hg hem toe „Hou je mond!" De grijsaard zweeg, terwyl hij met bevende vingers een versterkend snuifje in zijn neus stopte. Er kwamen tranen in zijne oogen „hatisji 1" door het niezen I „Ga maar na huis, laat me met rust", riep Hannes. Toen ging de vader weg om den volgenden avond in de schemering stellig weer terug te komen. En even stellig wachtte zyn zoon hem op. Franze was veel alleen. Kennisjes had ze nietze kon toch niet met de gewone boerenmeiden omgaan. Als kind had ze in hare domheid wel met ze gespeeld, maar nu? 't Waren allemaal meiden geworden, die hard werkten op den akker van hun vader met gekke korte rokjes en zonder kousen aan de beenen. Daarvoor trok Franze haar neus op. Liever dan met die meiden om te gaan bleef ze alleen. Ze had ook geen lust naar grootmoeder te gaan wat moest ze met die onde vrouw praten?! Die deed niets als klagen en ze wou zoo graag lachendie sprak altijd van het verleden en zij wou van de toekomst hooren. Ze bekeek zich dikwijls in het stuk spiegelglas dat bij het wij waterbakje op hare kamer hing: hare oogen waren schitterend, haar huid als melk en bloed, haar haren glanzende gol ven. Ze was immers mooi; zou er dan niet eens iemand komen in een gouden koets om haar af te halen? Vandaag had haar vader haar be knord, neen niet beknordhij had haar uitgescholden ruw en grof. Waar voor? Ja, dat wist zy niet, hg was maar knorrig, mopperig, al van den vroegen morgen af. Misschien had hij iets onaangenaams ondervonden, iets om zich over te ergeren, maar kon zij dat helpen? Maar toen zij hem dit gezegd had, had hy zijn pantoffel naar haar hoofd gesmeten ja ge smeten O die arme moeder, die had hij ook zoo behandeldMaar neen, neen zij,. Franze wou lang niet ver dragen wat hare moeder verdragen had. Liever liep ze weg, ver weg! In tranen van woede uitbrekend, holde Franze den molen uit, wierp de deur hard achter zich in het slot en rende als een bezetene voort. Ze moest rennen, uitrazen, anders stikte ze van boosheid. Was 't al niet erg genoeg, dat ze nooit plezier had? Andere meisjes uit haar stand hadden allerlei pretjes, en mooie lin ten, veel nieuwe kleeren en vryers, die ze ten dans voerden. Vrijers?! Hare rechte wenkbrauwen trilden en ze trok de mondhoeken met verach ting omlaagvrgers kon ze ook krg- gen, boerenkinkels uit Maarfelden Maar neen, ze vond zichzelve te goed om op 't veld te werken als een paard, ieder jaar een dreinend kind te krij gen en nog een hoop slaag erby. Ze schudde zich en stampvoette, de jongens moesten haar met rust laten. Maar dat ze zoo brutaal waren om achter haar, pst, pst, te roepen, dat was ook al de schuld van hem, en al 't andere ongeluk ook alleen van hem van haar vader. Er kwam woede tegen haar vader in haar op; ze had hem wel kunnon haten, al wist ze dat het zonde was ja haten 1 Had hij zich ooit om haar be kommerd? En moeder ach moeder zou zeker nog leven als hij anders tegen haar was geweest! Plotseling stond de gedaante van hare moeder, aan wie ze in lang niet gedacht had, haar voor den geest: ze zag haar droe ve gezicht, haar zwarte japon en zag haar beven. Ze hoorde haar kermen door de kamerdeur. Tranen van smart en bitterheid vloeiden over de wangen van het meisje, en ze snikte luid. Ze liep steeds verder in haar toornige haast, diepe zuchten uitstootend, alsof haar hart moest breken. En bij dat alles durfde hij haar nog uitschelden 1 Maar wacht maar, ze zou hem wel antwoorden „Waar om zet je zoo'n grooten mond op? Wie heeft alles er door gobracht, hé? Dat we geen fatsoenlyke kleeren meer hebben om onder de menschen te komen, geen rytuig om in te rij den. En dat we dat we En als hij geweldig begon te schreeu wen, dan zou zy heel brutaal zeggen „Praat maar niet, ik heb genoeg van den molen ik ga er uit!" Dan zou hy haar zeker verbluft aankyken, maar zy „Ha, ha!" Een heldere lach deed haar opschrikken. Ze was al bij het bruggetje gekomen, dat niet ver van de kloof, over de Kleine Kyll voert. De weiden in het dal, bestrooid met ontelbare herfsttyloozen, breidden zich wyd uit en tegen de gemetselde peilers van het brugje stond een jon gen geleund; hy lachte en sloeg met een lange hengel in de snel-vlietende beek. Dat was Jozef Laufeld uit Manderscheid ze kende hem nog heel goed wou die soms hier be neden visschen in haar vaders beek? Toornig rimpelde zich haar voorhoofd. Ze wou hem al een terechtwyzing toedienen, maar ze bedacht zichze mocht niet met hem spreken. Vast kneep zy de lippen op elkaar. „Goeienavond Franze, wat ben je groot gewordenzeide Jozef En dan, haar met zijn blik opnemend: „En een mooi meisje ook, zóó is er hier geen tweede! Nou Franze hoe maak je 't?" Wat, hy wou zelfs een praatje met haar beginnen 1 Dadelijk keerde ze hem den rug toe. Met Lanfelds zoon sprak ze niet neen 1 Al het ongeluk kwam van dien ouden hui chelaar boven, dat had ze dikwijls gehoord. En onder den monsterenden blik van den welgekleeden jongen kwam plotseling al het leed, dat ze mee aangezien had en nog dagelyks mee aan moest zien, weer over haar. Een gloeiende blos steeg tot op haar voor hoofd, vast perste zij de lippen op elkaar, dat haar geen woord ontsnap te, wierp het hoofd in den nek en liep weg, niet te vlug en niet te langzaamze deed zich geweld aan, bedaard en trotsch te schijnen; Jozef zou niet merken, hoe opgewonden ze was. Heimelijk wreef ze snel haar gezicht af met haar schort hij had hare tranen toch niet gezien Dat mocht niet; hy mocht alleen zien, dat ze hem en zijn heel familie verachtte. Haar schamele japon opnemend, stapte ze met uitgerekten hals over een natte plek op den weg. 't Liep al tegen den avondvochti ge herfstschemering breidde zich uit uit de diepte stegen koude, witte ne vels op en hulden alles wat hoog was als in rookkolommen. Toen ze by de rotsen tersluiks omkeek was er van Jozef niets meer te zien, Had hy zich door de kloof uit de voeten gemaakt? Mooi, die was afgeketst! Ze lachte honend; al haar leed ging onder in den lach. XVI Dicht by den voorkant van 't huis, waar het molenpad naar boven voert naar de straat van Maarfelden, ston den wilgeboomen. Tot voor weinige jaren hadden ze nog merg en sap gehad, eu elk voorjaar hunne grys- groene, wuivende bladerbosjes in de hoogte gestoken; nu waren de oude stammen gebarsten door den strengen vorst van den laatsten winter en de Lente had er geen groen uit te voor schijn kunnen lokken. Slechts hier en daar waren uit de geslepen stomp een paar krachtelooze takken opge schoten en strekten zich naar den hemel als wijzende, angstige vingers. In dezen winter hadden katuilen hun intrek genomen in de buik van de oude wilgen. Nauwelyks begon het donker te worden of ze hieven hun griezelig: „hoehoe, hoe"! ge schreeuw aan't was of ze om het hardst wilden schreeuwen met de koekoek, die binnen in huis uit de oude klok kwam roepen. Daar tus- schen in blafte Nero wel eens. Dit waren de eenige stemmen, die hier gehoord werden. De bevelende stem van meester hoorde men niet meer; er viel niet meer te commandeeren, want het eenige dienstmeisje had haar' dienst opgezegd en een' anderen gezocht en niemand anders wilde zich hier verhuren. Dat was Hannes ook heel goed; eerst moest het hier weer anders, beter, weer goed, weer heele maal goed worden, dan kon hij ook weer menschen krygen, zooveel hy maar wou 1 Wat moest anders worden?! Dat kon hij zelf niet zeggen. Ma&r hy hoopte. De zaak zou wel weer gaan bloeien, troostte hy zichhet ingesla pen rad, waaraan nu yspegels van een voet lang hingen, zou wel weer vroolyk worden en flink ronddraaien. En de kippen, die Franze nu in de keuken hield onder de haard, zouden dan in de meelkamer weer overvloed te pikken vinden en braaf eieren leggen, heele groote met donkergele dooiers, die heerlyk smaakten. Als de eenzame man zoo droomde, klakte hij met de tong en likte zich de lippen af. Wat Franze tegenwoordig kookte, smaakte hem niet. Als hij de eeuwige aardapapelen met 't beetje gesmolten vet maar rook, schoof hy de schotels weg, steunde het hoofd in de hand en had genoeg. Er waren geen forellen meer, geen zoete pap, geen vet varkensvleesch van het slachtfeest. De lekkerbek wierp een verlangenden blik naar het geweer boven het portret van den jongen Hannes ja, als by nog zoo mikken kon als die forsche jongen op het stijgerende paard, dan zou hij niet lang honger hoeven te lyden, dan hing hij den groenen jachtgordel over den schouder en stapte naar de bosschen boven achter Maarfelden in het dichte den nenbosch knorden nu al de jonge wilde zwijnen en in het koninklijke Kunowoud was groot wild genoeg. Bah, hier die gemeene kost! Zijne vrouw zaliger zou hem die niet heb ben durven voortzetten; toen ze 't eens had moeten doen, wns ze bijna vergaan van angst. Ach ja, hy miste haar nog menigmaal. Franze wierp koppig het hoofd in den nek als haar vader bromde, en zei onbe schaamd: „As ik geen geld heb, kan ik niks anders koken!" (Wordt vervolgd.) Gedrukt bij DE EK VEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6