Tweede Blad. van WOENSDAG 6 December 1905. "hones van den molen DOOR CLARA VIEBIG. 24) Franze liep heen en weer tusschen Bleckhausen en Maarfelden, geen van de gemeenten wist recht hoe het zat met het eigendomsrecht van het huisje. Eindelijk werd men het eens. Hannes kon het krijgen, het huisje, het stukje grond, het stukje weiland en de twee pruimenboomen. De koop som was niet eens zoo heel weinig omdat twee gemeenten 't moesten deelen. Er was geen sleutel te vinden ge weest, dus had Franze zich met al haar jonge kracht tegen de deur ge worpen en haar opengeduwd, Maar ontzet schrikte zij terughier zou ze moeten wonen? Vader kon niet goed zien, grootmoeder was oud maar zij, zij?! Hu, wat een donker holDe spin nen hadden er jaren en jaren lang ongestoord hunne webben geweven, het rook er naar verrotting, en het puin, dat van de muren was gevallen, lag voeten hoog. De vloer was vol gaten waarin zich het water verza meld had, dat de hemel door het half vergane dak binnen had laten stroomen. Het stalletje was vlak naast de eenige kamer wilde konijntjes hadden van buiten af een gang daar in gegraven en er ijverig in huis ge houden. Allerlei ongedierte, kelder motten en zwarte kevers liepen over den vloer, en aan de zoldering, tegen de scheeve balken, hingen vleermui zen er waren spleten en gaten ge noeg waardoor ze in- en uit konden vliegen' Toen Franze de ladder naar het zoldertje opklom, vloog haar een op geschrikte katuil tegemoet, bijna in haar gezicht. Ze stoof achteruit met een gil en vloog het huis uit. Wan hopig keek ze om zich heendaar lag do verwilderde akker, distelen en doornen als een heg er omheen, de twee pruimeboomen droegen lange baarden van dorgrijs schraal mos, het weiland was bedorven door lang rietgras en daar in de ruwe vergaarbak van boomschors aan de bron huisden zwarte, geelgestipte salamanders. In snikken uitbarstend, hurkte het meisje neer naast de in elkaar gezak te bank tegen den muur, en legde haar betraande gezicht op de knieën. Waar zij nooit aan gedacht had in de twintig jaar van haar bestaan, wat baar levenslang eene onmogelijk heid had toegeschenen, waar zij den neus voor had opgehaald bij anderen, dat scheen haar nu nog beter dan hier te wonen. Als een bliksemstraal was het haar in de gedachte gekomen, want hier kon zij niet blijven, hier niet hare jeugd begraven. Er hielp niets aan in wanhopig snikken uitbarstend, beet zij de tanden op elkaar zij, zij, de dochter van Hannes van den molen, moest in dienst gaan! O, zij zou moeten gehoorzamen als een an der commandeerde? Als de boer zei: ga beetwortels trekken! dan moest zij het veld in riep de boerin gauw gauw, lui meDsch, haal water, melk de koedan moest ze haastig gaan Een blos van schaamte steeg haar naar 't hoofd als zij daaraan dacht: dieper en dieper boog ze den rech- 'en hals, haar hart sidderde, wan hopig wrong zij de handenneen, niet dienen! Alles in haar kwam daartegen in opstand. Maar ze keek nog eens om zich heen het ar moedige hokje grijnsde haar toe met zijn eenige lage raamgat en rillend trok zij hare rokken dichter om zich heen. 't Was nu een uitgemaakte zaak Hannes van den molen trok in het ziekenhuisje. De menschen praatten er veel over, sommigen spraken me delijdend, anderen haalden de schou ders opoprecht gemeend medelijden ondervond slechts de grootmoeder, die op haar ouden dag nog zoo ellen dig te pas kwam. Er kwamen veel vrouwen uit het dorp om'^haar te bezoeken en haar van alles toe te stoppeD. Maar als Hannes een paar van haar vond, terwijl zy rondsnuffel den in de leege meelkamer, elkaar aanstootten en op de leege inaalplaats wezen, kwamen zij er niet beter af dan de boodschapper van de twee molenaars. Nero, nog bijtlustig op zijn ouden dag, moest nu altijd om den molen j de ronde doen, dat niemand onge merkt naderen kon. De zachte aan doeningen, die een poosje te voren in Hannes gewekt waren, waren verdwenen. Zooals nu zijne bezittin gen stuk voor stuk verzegeld waren, zoo was ook het ééne stuk na het andere van hem zelve verdwenen. Hij voelde het: de vroolykheid, het blijde lachen, de goedhartigheid en de altijd open hand, het leven en laten leven, het vertrouwen op trouw en geloof en nog zooveel meer, alles was weg. Alleen zijn trots was ge bleven. En die zou niemand hem ontnemen, zwoer hij zichzelf. Hij zou uit zijn huis gaan met opgericht hoofd, een bedelaar was hij toch nog niet hé, wie lachte daar I Hannes had alleen in de kamer gezetenFranze was bezig by elkaar te pakken, wat ze mee zouden nemen ook grootmoeder was niet binnen, zjj warmde zich midden in den zomer aan de rookende asch in den keuken- haard. Wie had gelachen, wie?! Was hij 't misschien zelf geweest?! Met moeite van het bankje opstaand, stapte de man onbeholpen door de kamer met de hand voelend langs de wanden. Buiten kwam zeker een onweer opzetten, hij voelde de druk kende zwoelte door al zijne leden. Maar vooruit, niet versaagd, morgen was het de dag, waarop ze uit zou den trekken naar het beloofde land „Haha, hoho!" Hoor, weer die lach! Hij begon te beven en greep naar zijn hoofd, 't Was om gek te worden of om je op te hangen. Maar neen, dat schan daal zou hij zichzelve en zijn vader niet aandoen. Dat zou eerst een genot voor Laufeld zijn, als hij driemaal een kruis kon slaan: „God bewaar- me, hij is nog in zonde gestorven, de bankroete schavuit!" Neen, die triomf zou hij niet hebben, die glui- pert met zijn draaiende oogen en zijn pianoHa, wat moest hij zich toch geërgerd hebben, toen hij hoorde, dat Hannes van den molen ook een piano aangeschaft had! En een veel mooiere nog welDat was iets voor 't niet tegemoet komen die keer op Sint Maarten, toen 't betaaldag was. Had de kerel gedacht hem uit de hoogte te kunnen behandelen Han nes had thalers laten regen in Man- derscheid o, wat hadden de kin deren gezongen op straat; «Heilige Sint Maarten, Met |e zeven kaarsen. Breng me naar een rjjkenman Die een thaler geven kan, My 't al en jou 't al, Stoute kinderen niemendal!'' Dat was een mooie dag geweest, een heerlijke dagEn al had Han nes nu geen groschen meer op zak, van die thaler had hij geen spijt. En 't was een heerlijke dag ge weest toen hij tegenover Laufeld had gestaan, midden in het groote Kuno- woud, zoo alleen met hun beiden alsof de wereld was uitgestorven. Haha, die voelde 't nog welEn al had hij er voor moeten brommen in Trier, van dat pak slaag had hij geen spijt nee, heelemaal nietEn als Laufeld nu aan kwam rjjden met een vierspan als de koning, dan zou hij in zijne huisdeur staan, wijdbeens, rechts spuwen en links spuwen en de pet niet afnemen, hij, Hannes van den molen Plotseling opschrikkend, stiet de droomer een diepen zucht uit ach, de molen was niet meer van hem In elkaar zakkend viel hy over de piano heen en omklemde haar met beide armen. Die ging ook weg, weg, zooals de molen, weg, zooals alles, waarop hij trotsch was geweest! Neen, 't kon niet, 't was een akelige droom, die hem angstig maakte. Met bevende vingers streelde hij over de klep van de piano, hij wilde hem openrukken, op de toetsen slaan, dat hij voelen kon dat ze van hem waren. Maar daar zijne vingers voel- het gerechtelijke zegel ja het was werkelijkheid, waarachter geen droom Alles verpandOok zijn piano, waar op Franze nooit had leeren spelen, maar toch zijn piano! Hij wierp zich er nog een over heen, en tranen, zóó heet als hij ze in heel zijn leven niet vergoten had, stroomden op de stoffige politoer. De koekoek aan den muur riep, toen richtte de liggende zich eindelijk op en wierp een bijna schuwen blik naar de oude klok: wat, riep hij al zes uur? Nu kwam spoedig de nacht! „Beroerd beest, schreeuw niet zoo, hou je bek, dat de uren niet zoo omgaan I" Nu nog twaalf uur! Twaalf uur totdat morgen vroeg om zes uur de kar opgeladen werd met wat hij kon meenemen. Dat beetje rommel!" Nog maar twaalf uur't Was tijd, den laatsten rondgang te beginnen, nog eens alles te bekijken in het rijk, dat hij nooit weer zou zien. Wankelend verliet de man de kamer. Franze, die in den nacht, uit het stroo in den stal, allerlei kleine schat ten te voorschijn haalde, die zij daar zoo lang verborgen had gehouden, werd door een bijna bijgeloovige schrik aangegrepen toen zij plotseling het molenrad hoorde gaan. „Jezus!" Ze sloeg snel een kruis. Maar toen kwam ze tot zich zelf kom wat, ze moest zich vergist heb ben! Het klateren en slaan van het rad had ze al in zoo langen tijd niet gehoord, beBt mogelijk, dat ze 't niet goed meer kende. Maar er naar kij ken wilde ze toch. Nieuwsgierig sloop zij achter het huis omjuist, daar schuimde en bruiste het water in den molenkolk en het groote rad di aaide zwaaiend rond. Het was donker, maar zooveel licht gaf de maan toch wel, dat zij de stroom van zilveren paar- len kon zien blinken, die over de scheppen van het rad schoot. Ze onderdrukte een kreet van [de hoogste verbazing. Wie, wie had dat gedaan Daar zag ze, niet ver af op] de smalle vonder, waarover het wilde borrelende water heen sloeg,' een groote gestalte staan. Dat was haar vaderZe schriktehij stond daar op een gevaarlijke plaats als een slaapwandelaar, die j geen duizeligheid kent. Hij strekte de handen uit alsof hij het snorrende rad wilde grjjpen, het hoofd hield hij luisterend;_"op zjj. Ze durfde hem niet roepenzacht jes sloop zij heen. 't Was een nacht vol tegenstrij digheden. Buiten in de natuur heer- schte'! groote'j vrede, binnen in den molen echter dwaalde een onrustige geest rond. Deze vond geen rust. Nu eens ,trok'[!hij het' rad op, dan zette hy het weer stil. Het ééne oogenblik] stond tfhijj [buiten op de wiebelende vonder, het andere vloog hij druk heen en weer in de meel kamer, waar een [eenzaam lampje gloeide,[nam) de wan op den schou der en sleepte hem heen en weer, alsof [hij de molengangen ijverig van koren bediende.. Het schelletje boven de ledigejjtrechters [luidde onophou delijk, de uitgehongerde molengangen klepperden luid, de rol draaide met duizelingwekkende vaart, door het half opgegeten gaas sprongen piepende muizen, 't was een leven midden in den nacht, alsof de molen overdag alleen het werk niet af kon. Kuchend van kortademigheid bleef Hannes eindelijk rusten boven de balustrade, keek neer op het snel ronddraaiende werk en wischte zich met een zucht het zweet af. Er leunde iemand naast hem en keek met groote oogen nieuwsgierig met hem naar beneden hoe de molen werkteze had een jong gezicht met zachte wangenglimlachend, met zachte teederheid vleide zij zich te gen hem aan „Tina!" Hannes schreeuwde die naam plot seling met luide stem en breidde de armen uit. Daar ging het flikke rende lampje uithij stond in donker. Zijn jeugd was heen. De vingers, waarmee hij in het borstelige haar greep, voelden hoe stug en grijs het was. En uit de meelkamer ging hij het voorhuis in en door het voorhuis naar de trap. Zijn bevende hand hield met moeite het lampje vast, dat hij in haast weer had aangestoken. Met zware stappen de treden op stap, stap. Niet zoo hard st st! Achter de deur van de zol derkamer lag zijn vrouw te kermen „Raak me niet an!" hy durfde niet verder gaan. Op de bovenste trede van de trap hurkte hy neer, zette het lampje naast zich en wachtte, wachte. Waar op?! Beneden riep de koekoek: „Koe koek „Eén! wat, al één uur na midder nacht En nn: „Koekoek! koekoek!" Twee! En nu al: „koekoek! koekoek! koekoek." Drie! Drie drie uur al?! Waar was de nacht gebleven, anders was j hij toch zoo lang Als een dronken man stond Han nes wankelend ophij kon de trap niet gauw genoeg afloopen, zijne beenen sliepen, honderdduizend mieren kriebelden er in rond.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 5