Hij struikelde, hij viel, hij strom pelde verder. Nog drie uur en dan moest hij uit den molen 1 Neen, neen! Hij gaf hem niet, hij gaf hem niet af! Dezen nacht was hij eerst van hem geworden voor de oogen van God in arbeid en zweet en moeite. Met koortsachtige innigheid greep hg naar de wandenhij streelde ze, hy kuste ze ze waren van hem, van hem niemand kon ze hem afnemen nog drie uur van hem, drie lange uren eene eeuwigheid „Koekoek, koekoek, koekoek, koe koek!" Vier uur al! „Vervloekte smeerlap!" Met een vreeselyke vloek vloog de opgewonden man de kamer bin nen, voor de klok bleef hij staan en staarde er naar met bloedbeloopen oogen. „Ha, schreeuw je alweer, onge- lukBbeest?! Wil je me er uit dwin- geu? Ha, je dwingt me niet! Ze dwingen me met z'n allen niet! Ik heb nog tijd, nog een heele tijd, nog een eeuwigheid ik ben hier de baas, ik ben Hannes van den molen, ik blijf Hannes van den molen I" Hy kuchte en stotterde .'„Koekoek, ga je alweer roepen? Hou je bek daar pak dat an!" Hy deed een woedende uitval; met de ééne vuist greep hy in de kettingen, met de andere sloeg hy op de oude klok, juist tegen het deurtje. De koekoek sprong nog eens naar buiten. KrakStof en brokstuk ken vlogen in de rondte de heele kast lag op den grond en de mees- ter erby. Nero, die buitengesloten was, om- dat hy de ronde om den molen moest doen, huilde luid. Daarvan werd Franze, die overmoe was, wakker Of wekte haar de doffe slag beneden in huis? Grootmoeder, diedenstroo- zak op den naakten vloer van de zolderkamer met haar deelde- het bed was al ingepakt had nirjts gehoord. De zon keek met ^et schaamrood van den morgen nog op 't gezicht, d„, hel gord;;jolooIe raam. Hoe laat was 't? ^.rSnae treuzelde nog een W?UU"Ó. rekte zich uit' 6eeuwde' •"„noofde bloote armen onder haar hoofd en dommelde nog een paar minnten, welbehagelijk, met halfge sloten oogleden. Vf at t voor een dag het was, was nog niet dadelijk tot haar bewustzijn doorgedrongen, maar nu plotseling sprong zij op, met bei de voeten gelijk stond ze op den vloer. Wat de droomloos diepe slaap haar had doen vergeten, was er nu in eens weer, 't was de dag van heen gaan, ze moesten weg! Hare handen beefden door de haast by 't aankleeden. Waarom zou de koekoek beneden in 't geheel niet roepen? Anders joeg die haar altijd uit bed. Gauw, gauwEer de zon recht boven het dal stond, moesten zij weg zijn met hun kleine boeltjede nieuwsgierigen zouden het nest leeg vinden Ze heet de tanden op elkaar; nu geen weekheid, er kwam nog tyd genoeg om te huilen. Haar jamme rende grootmoeder eenigszins ruw aansporend zich te haasten, vloog ze de trap af. Al hadden de bewoners van den molen dag en uur van hun' uittocht verzwegen, op een of andere wijze moesten de Maarfeldenaars er toch de lucht van hebben gekregen. Al geneerden zy zich ook om openlijk in troepen te staan gapen, ze hadden zjch toch stilletjes overal in de buurt van den molen in kleine groepjes verzameld. Aan den overkant van de straat tegen den groenen kant, lagen een paar vrouwen geknield, oogen- schynlyk gras te snijden voor hunne geiteneen paar maaiers met zeis en scherper hadden in het weiland bij de beek post gevat; over de rot sen boven van het bouwland keken de ploegers naar beneden en jongens en meisjes met lei en griffel waren weggekropen in het boschje by de oude wilgen. Aller oogen hadden maar één doel: de molen. Sloeg daar geen deur, rammelde daar geen raam? Hoorde men den man niet vloeken, de vrouwen niet schreien Neen, alles was stil! Het ongeduld werd op een harde proef gesteld. Daar Nero met zijn dampende tong en zyn geblaf niet buiten was, waagden de kinderen het, naderbij te komen. Steeds dichterbij. Spoedig ook de volwassenen. Waarom kwam er niemand bui ten? De kar stond toch al half vol geladen voor de deur; het paard van Dhein, dat hy geleend had, was al ingespannen. Dheins' knecht Jacob moest tenminste buitenkomen, men had hem een heele poos geleden al naar binnen zien gaan. Zou de mole naar niet goedschiks er uit willen? Dat kon welDe wachtenden gingen dichter naar elkaar toe. Allerlei meeningen werden geuitzo moesten toch al lang klaar zijn, zooveel had den ze niet in te pakken Het paard voor de de deur trap pelde ongeduldig; nog steeds bleef alles stil in het huis. Zou er een ongeluk gebeurd zijn? Dat was wel mogelijkMisschien ranselde de mo lenaar, die driftige kerel, Jacob wel af?! Neen, dat konden ze toch niet kalm aanzien, neen, dan moesten ze tusschenbeiden komen „Klop jij an, Peter!" „Nee klop jij maar an, Nikla." „Willem, jy bent de oudste, klop jy an en kijk eres, wat ze daarbin nen uitvoeren Ja, ja, aankloppen en metoen naar binnen gaan, daar waren de vrouwen ook vóór, maar zyzelve trokken zich wijselijk een beetje terug. Willem Theissen, een sterke man, kwam naar voren. Juist wildé hij met de linkervuist kloppen en met de rechter tegelijk de klink naar beneden drukken, toen de deur open ging. Franze kwam naar buiten. Ze liep gebukt, op haar rug droeg zy een pak by elkaar gebonden bedde- goed. Onwillekeurig deed Willem Theissen een stap terug voor den blik, die hem van onderenop trof uit de zwarte oogen in het bleeke gezicht. Eenigszins verlegen bood hy zijne hulp aan; zwijgend, slechts met een trotsch gebaar, wees zy hem af. Maar haar bleek gezicht werd bloedrood toen zy al de nieuws gierigen zag, die haar aangaapten. Snel trok zy de plank uit den wagen, die hem van achteren afsloot, wierp het beddegoed er op en ging in huis terug. Nog een paar maal liep ze met zware vrachten heen en weer, maar ze keek strak vóór zich alsof er niemand was. Niemand bood meer aan, haar te helpen. Dat trotsche schepsel mocht zien, dat ze alleen klaar kwam. Nu kwam de oude vrouw buiten: het hoofd geheel door een doek be dekt, liep ze wankelend voort, een bundeltje onder haar arm. By dezen aanblik begonnen de vrouwen luid te jammeren: „Dat arme ouwe dier Jezus Maria, zoo'n ongeluk op je ouwen dag! Dag, Grootmoeder, dag!" Vele handen werden uitgestoken, de vrouwen schreiden De oude was als versuftze lette slechts op haar bundeltje, en tranen, zooals heel oude menschen ze schreien, tranen, die zoo langs 't gezicht vloei en, zonder dat een spier zich vertrekt, bevochtigden hare wangen. Geluid loos, sprakeloos, liet ze zich op de kar tillen en ging daar heel klein in elkaar zitten by de kippen, die met aan elkaar gebonden pooten op een hoopje lagen. Weer verliep een poosje de spanning werd steeds grooter. Kon de molenaar niet scheiden?! Nu iu het voorhuis klonken zware schreden nu, aha Maar het nieuwsgierige gemompel stierf weg. Het werd doodstil; zelfs de ochtendwind, die het weggewaaide stroo ritselen deed en door de benken suisde, scheen zyn adem in te hou den De knecht van Dhein en Franze, die naar buiten kwamen, droegen een zware last. Bij het hoofd en de beenen sleepten zy een levenloos li chaam voort; ze konden 't bijna niet, men kon zien, dat Jacobs knieën knikten, en de spieren aan hals en armen van het meisje waren tot het uiterste gespannen. Jezus Maria, de molenaar! Hy was niet dronken. Wat was er met hem gebeurd?! „Is ie dood?" „Is ie flauw gevallen?" „Haal Noldes!" „Och watNee, haal de dokter I" „Jacob, wat is er gebeurd zeg 't toch?!" De knecht haalde slechts zwygend de schouders op, steunend onder den last. „Uit de weg," zei Franze hard en duwde de voorsten op zij. Met wanhopige inspanning heesch zy het hoofd van haar vader op den wagen en legde het op grootmoeders schoot; de knecht schoof er de beenen op. Hy zou gaarne antwoord gegeven hebben aan de vragers, maar Franze riep: „vooruit!" en greep zelf de zweep: „Hort!" De zwaar beladen kar schommelde langzaam weg. De knecht leidde het paard bij den teugel. De dochter liep er naast. XIX. Zóó was molenaar Hannes uit zijn molen getrokken. De arme kerel! Aan hem was goed te zien, hoe waar het spreekwoord iB: „veel verdoen en niets verwerven, is de weg om te verdervenMaar dat het zoo met hem afliep, had hij toch niet verdiend! Velen van hen gingen in den eersten zomer menigmaal naar de .woeste plek en liepen onderzoe kend om het afgelegen huisje heen. H09 zou het Hannes daarin wel te moede zijn? De kinderen belegerden als 't ware de helling met het grauwe nestmaar zij kregen ook bijna nooit iemand te zien, een enkele keer kwam de som bere Franze om aan de bron water te scheppen. Waar zouden de arme menschen toch van leven De akker bracht toch nog nietB op. De rook, die af en toe uit het bouwvallige schoor steentje opsteeg, zag er niet uit naar volle pannen; hij was heel dun en mager en verdween dadelijk als een licht blauwachtig nevel wolkje in de heldere lucht. De geit, die vastge bonden aan een paal, tegen de helling graasde, had geen gezwollen uiers, en de enkele kippen,- die bij de bron rondliepen, vonden daar geen gerste- korrels. De dikke veelvraat, die vroeger alleen lekkere dingen had gegoten en zelfs „sjampanje" gedron ken, zou de happen, die hij nu kreeg, wel niet lusten De goedhartigheid van de dorpe lingen steeg tegelyk met de nieuws gierigheid. In Bleckhausen en Maar- felden, de twee naburige gemeenten, waren barmhartige zielen, die zonder verlangen naar belooning in het ravijn afdaalden, daar den eenzamen naakten heuvel opklauterden en op de bank voor het huisje, die zoowat in elkaar getimmerd was, hunne weldaden neerlegden: brood, meel, spek en nog allerlei andere dingen. Als ze dan in het boschje een beetje uitgerust hadden in de schaduw, was in dien tijd stellig het gegevene weggenomen. De winter maakte een einde aan deze liefdedadendonkere regenwol ken hingen boven het ravijn, spoedig sneeuwde het oude huisje in tot aan het dak, de weg daarheen werd bijna onmogelijk te begaan. Verzon ken in de duistenis van donkere dagen en nog donkerder nachten lag het duistere lot van de eenzamen. Men zou hen bijna vergeten hebben als niet op een middag, voor de dorpshorberg bij den ingang van Bleckhausen een meisje was versche nen, blauw van de kou, bijna verstjjfd en zóó uitgeput, dat ze nauwelijks kon blijven staanze had daar aangeklopt en met bevende lippen en neergeslagen oogen een kleinigheid gevraagd. Heerejé, was dat niet Franze uit 't oudfe huisje? 't Moest haar al heel slecht gaan, dat ze bedelde. Franze van den molen bedelde?Ja, ja, de honger jaagt den vos uit zijn holDe medelijdende waardin gaf een pot soep en brood. Eenige be zoekers, die in de herberg zaten, liepen gauw naar huis om ook wat te halen het is zoo prettig, dank-je te hoorcn zeggen door iemand, die het vroeger nooit heeft willen doen. Geen andere bedelaar bad ooit zooveel gekregen belast en beladen nam Hannes' dochter den terugweg aan. Eenigen volgen haar heimelijk uit de verte en zagen hoe hard zij liep, en onder het loopen al wat van het brood in haar mond stopte, en dan vloog ze harder en harder alsof 't niets was door de dikke sneeuw te wadendo nood thuis was nog veel zwaarder. De BleckhauBenaars raakten er aan gewend, dat van tijd tot tijd het meisje uit den bouwval verscheen om iets te halen. Maar toen eens een jongen, die haar knap vond, haar nasloop, van achteren de armen om haar heen sloeg en haar een kus gaf, stootte zij een korten toornigen kreet uit, sloeg hem met alle kracht in het gezicht en kwam niet terug. De winter was voorbij en de lente verschenen. Het huisje zag er nu niet zóó treurig meer uit als een paar jaar geleden. De twee pruime- boomen droegen veel bloesems en de kip had gebroed; twaalf goudgele kuikentjes liepen in de zon te piepen voor den drempel en de moeder liep met uitgebreide vleugels om ze heen en schreeuwde angstig als een valk hoog in de lucht boven den heuvel zweefde. Dan liet de man, die met een hazelaarstok tusschen de knieën op de bank tegen den muur zat, een schrikaanjagend „ks, ks!" hooren, sloeg met zijn stok en draaide het hoofd naar alle richtingen, om den vijand te zoeken. Het haar van Hannes was wit geworden vóór den tijd. Den geheelen vorigen zomer, van den dag af, dat hij den molen had verlaten tot aan den Herfst, had hij te bed gelegen, in een verdooving, die hem dwong te blijven liggen. In den winter was hij niet veel beter gewordenmaar nu had het mooie weer hem buiten gelokt. Hij zocht de zon. Warm scheen ze hem in het ge zicht; hij keek er in zonder te knipoogen. Wat, wat was er eigenlijk met hem gebeurd? Hoe dikwijls hij er ook over gedacht had, 't was hem nooit recht duidelijk geworden. Maar nu, na langen tyd, sedert de zon zoo vriendelijk scheen, nu was het hem, alsof 't hier hier in zyn hoofd iets lichter werd. Gedrukt bij DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6