Tweede Blad.
van WOENSDAG 13 December 1905.
HANNES VAN DEN MOLEN
DOOR
CLARA VIEBIG.
25)
Hij had iets verloren, ja, verloren,
dat wist hij in eens. Maar wat?!
Wat P!
Met een zucht drukte hij den stok
vaster in het gras, omvatte hem met
beide handen en steunde zoo de kin
er op. Met wijd open oogen staarde
hij vóór zich. Wat was er weg, wat'?!
Veel, dat wist hij nu. Hij voelde
het aan de vreeselijke last die hij
op de borst droeg hier juist
waar het hart zit.
Zijn gezicht begon zich smartelijk
te vertrekken als bij iemand, die zal
gaan schreien; maar de oogen bleven
droog in hun vreemde glazige strak
heid.
Neen, neen, al het denken hielp
niet, alleen kwam hij er toch niet
mee klaar. Ja, ja, als zijn ouwe nog
over hem zat I Met hem samen zou
hij 't wel klaar spelenzooveel ver
stand als die had, had hij al in zijn
leven niet gehadMaar was die niet
dood?
„Ja, hij is al rips," zeide hjj
hardop in zichzelf met diepe plech
tige stem.
Maar toen bedacht hij ietsmoeder
leefde toch nog, haar kon hij 't wel
eens vragen! „Moeder!" riep hij. En
dan nog eens ongeduldig: „Moeder!"
„Ik ben er al!" antwoorde de
oude vrouw met bevende stem. Ze
kwam niet heelemaal uit de hut, ze
vond de buitenlucht al lang niet
meer prettig, ook dezen morgen met
den heerlijken zonneschijn stak zij
alleen haar hoofd in de nauwsluitende
wollen muts voorzichtig naar buiten.
„Moeder", zeide hij, legde het
hoofd heelemaal achterover en zocht
haar zoo, „zeg eres, kan jij ook
bedenken wat ik verloren heb? Ik
heb wat verloren, ik heb wat verlo
ren ik kan 't niet vinden!"
Het oude vrouwtje knikte druk:
„Je hêt wat verloren, ja ja
van morgen dat ding, die doos
met zwavelstokken om het vuur an
te maken. Jezus Maria Jozef, waar
heb je 't toch gestopt, waar huist
dat ding toch?!" Zoekend trippelde
zij weer naar binnen.
Haar zoon schudde het hoofdneen,
de doos met zwavelstokken was
't niet, die had hij niet verloren, die
stond op z'n plaats op de vensterbank.
Wat er nu was, dat wist hij allemaal
heel precies, maar wat er vroeger
was toen toen wat had
hij toch gedaan en waar was hij
toch geweest toen toen
Hier verwarden zijn gedachten
zich weer. En zoo ging het hem tel
kens altijd, als hij iets heelemaal
uit wou denken, als hij terug wou
gaan in het verleden, kwam de on
zichtbare hand en schoof een grendel
voor de deur.
Wat kakelde de kloek angstig!
De peinzende man keek verschrikt
op. O, er was zeker weer een roof
vogel in 't gezicht, die op de klein
tjes loerde. Had Franze niet gezegd,
vóór zij naar het land ging: „Vader
pas op, dat de havik geen van onze
kuikentjes krijgt
„Ks, ks, ga weg! Ha, had ik mijn
geweer maar, dan zou ik dat tuig
(R. 1. P. S. requiexnt in paoe sancta).
wel es eventjes raken Of had hij
zijn Nero nog maar! Maar dien had
den ze doodgeschoten in den vorigen
winter, toen het hongerige dier op
verboden terrein liep te jagen.
Hannes dreigde met zijn stok weer
naar bovenmaar de havik, die, be-
geerig naar buit, in de lucht stond,
liet zich niet wegjagen door het ge
scherm met den stok. Reeds liet hij
zich een eindje vallen nu beschreef
hij al lagere kringen de angstige
hen, de vleugels uitgespreid, waar
onder niet alle kinderen weg konden
schuilen, sperde den snavel open
en drong zich dicht tegen den man
aan.
Toen lokte de man: „kom, poele,
poele, poele!" En zich bukkend
tastte hij rond tot hij de donzige
kuikentjes voelde. „Wat een klein
dingetje I Nog nooit had hij zoo iets
zachts in de hand gehad. Voorzich
tig streelde hij met de wijsvinger
van zijn reusachtige hand over het
gele veren balletje.
Boven stiet de havik nu zijn
akelige schreeuw uitsnel stopte de
man het eerste kuikentje tusschen
zijn hemd en zijn wambuis en voelde
weer, roepend„poele, poele," en
zocht verder, hardop tellend„één,
twee, drie" en zoo voort, tot hij
ze alle twaalf aan zijne borst ge
borgen had.
Onbeweeglijk bleef hij zitten
stil, om geen van de diertjes te kwet
sen. Hij voelde het warme hulpelooze
leven aan zijn borst en dat deed hem
goed. Ha, wat kropen ze daar weg,
wat piepten ze tevredenZe hadden
het naar hun zin
Plotseling vloog een lach over zijn
heele gezichtja, zoo had hij menig
een geholpen vroeger! Vroeger
was geen bedelaar weggestuurd van
zijne deur vroeger toen de zon
scheen en het beekje vroolijk kla
terde.
„Ach I" Met een lange
zucht schoof hij, plotseling onrustig
geworden, op de bank heen en weer.
De beek de beek liep die
niet langs een molen En de molen
die molen was die niet de
mooiste, de grootste geweest uit den
heelen Eifel?
Met een korten kreet sloeg hij
zich plotseling voor het hoofd: „Han
nes, waar was je, waar ben je geweest
al die tijd?"
Er was eens een over
moedige jongen, die sprong in de
diepe berg, waar de dwergen wonen,
en toen hij er weer uitkroop, waren
honderd jaren verloopen neen,
maar één, maar dat was als honderd
jaren! „Honderd jaar honderd
jaar!" Radeloos schudde de verouder
de man het hoofd. Er was iets hul
peloos in het onzekere rondtasten
van zijne handen. Waar, waar was
de tijd gebleven waar waar
de molen
Hij sprong op. De kloek, die tot
nu toe, stil in elkaar gedoken, zich
naast hem op de bank in de zon
gekoesterd had, riep nu hare klein
tjes weer, en de jonge kuikentjes
krabbelden onrustig tusschen zijn jas
Hij trok ze er uit niet onzacht
zette hij ze op den grond, maar on
geduldig zijne oogappels, die in
hun strakke blauw geen licht en ook
geen verduistering lieten zien, rolden
van den éénen kant naar den andere
de molen, de molen, als hij maar
wist wat er met den molen was
gebeurd
„Der is wat gebeurd, ik weet,
niet wat ik heb wat verloren,
ik weet. niet wat! Vader, moede!r
Tina, weten jullie het allemaal niet
Hij trachtte haastig een paar
schreden te doen, en haastig strom
pelde hij verder. Hij kwam tot aan
den eersten pruimeboom, hij liep er
tegen aan en de witte bloesems vielen
over hem heen. Terugwijkend deed
hij weer eenige schreden en nu
liep hij hard tegen den muur van
het huis.
„Franze, Franze!" Hij riep, maar
zijne dochter hoorde het niet. Toen
zocht hij zijne vroegere zitplaats
weer op, en op de bank neerzinkend,
mompelde hij„Ik heb wat verlo
ren ik heb wat verloren ik
kan 't niet vinden
De zon, die tot nu toe met haar
vollen middagglans boven den heuvel
had gestaan, trok zich langzamerhand
terug achter het vooruitspringende
bosch van het volgende ravijn. Maar
'het bleef nog warm, zeldzaam zoel
met zachte handen streelde de lucht
het grijze huis en den grijzen man.
Met de stoppelige kin op den stok
geleund bleef hij nu onbewegelijk
zitten.
De kloek had hare kuikentjes
binnen in de hut gebracht; in de
kamer bij het vuur ging ze zitten,
liet de vleugels hangen, eD de sla
perige kleintjes zochten daaronder
rust; maar buiten in de hazelaars,
die hier en daar uit de kale heuvel-
wand sproten, tjilpten nog de kleine
grasrauschjesen van alle kanten,
van beneden, van boven klonk een
zacht niet-ophoudend gezang geen
nachtegaalslag het waren meer
bescheiden Meiliedjes, naar toch even
liefelijk.
In de vochtige strook weiland, heel
beneden aan de beek, begonnen nu
de kikvorschen te kwaken. Hoor!
De eenzame man bewoog zich; hij
hief het hoofd niet op, maar luisterde
toch; wat waren dat voor vreemde
stemmen? Vertrouwde stemmen
Als op zoele avonden de ramen
van den molen open staan, als het
molenrad rust met al het dagbeweeg,
dan beginnen de kikkers te zingen
onder de groote leverbladeren bij de
groote steenen van de beek, waarin
de kleine vergeetmjjnietjes knikken.
En het water huppelt er langs, het
neuriet en ruischt. Wat neuriet het
toch
Het vloeit voorbij een molen en
ziet een vroolijken man en eeDe bleeke
vrouw en nog veel meer. Franze,
de piano, knechten en meid, Nero,
de paarden en de chais. Nero blaft,
de piano speelt, en de man en Franze
dansen hè, hoe heerlijk!
„Koekoek I"
Een koekoek liet zich plotseling
hooren in het linker boschje van het
ravijn. En nu riep rechts aan den
overkant een tweede, in het jonge
eikenplantsoen bij Bleckhausen:
„Koekoek?"
„Koekoek!"
Het was een vragen en antwoorden
waar geen einde aan kwam.
t Koekoek koekoekkoekoek!"
De man op de bank had plotseling
beide handen opgeheven, de bevende
vingers hief hij smeekende in de
lucht: „Hoeveel roep je, koekoek,
hoeveel?"
Hij luisterde, alle trekken strak
gespannen.
„Eén twee drie vier
Huiverend als van kou liet hij de
opgeheven handen zinken. „Hu, ik
tel niet verder, dat durf ik niet!"
Gij sloeg de handen voor zijn ge
zicht en deed ze niet meer naar
beneden. Onbewegelijk zat hij zoo
met voorovergebogen hoofd, geheel
in elkaar gekrompen.
De koekoek rechts en de koekoek
links werden niet moede. Het was
Mei en dan was 't hun recht, in het
groenende bosch hun levens- en lief-
deslust uit te roepenalle kleinere
zangers waren al verstomd en in hun
nest gekropen, maar zij riepen, wel
slaperig, maar toch nog duidelijk,
met genot zich alleen te hooren
„Koekoek 1"
Wie zou ze opjagen Ver achter
dezen ronden bergrug lag Maarfelden
en ver achter die Bleckhausen. Slechts
de schemering liep op zachte voeten
door het hart der ravijnen en de
bloemen, viooltjes, pinksterbloemen en
bleeke anemonen bloeiden zwijgend
de wilde pruimestruiken, die als
witte wolkjes tegen de rotswanden
kleefden, blij, dat ze wortel hadden
geschoten, bewogen zich niet.
De zon was ondergegaan. De maan
sikkel kwam aandrijven in het teere
zilvergrijze blauw. Nog altijd zat de
stille man op de bank tegen den muur
van de hut, en nog altijd riep de
koekoek. Uit den schoorsteen van het
huisje steeg nu de dunne rook op van
een vuurtje van rijshout, en achter het
huis, den heuvel op, kwamen harde
schreden van een met spijkers be
slagen schoen.
Van den kleinen akker, die by het
huisje behoorde, kwam Franze naar
huis. Een groote graszak, volgestopt
met allerlei plantjes en voer voor de
geit, droeg ze op haar rug. 't Was
een zware last, die hare schouders
naar voren boog en haar hoofd neer
drukte. Allerhande bloemen, die by
het voersnijden mee waren uitge
trokken hingen als bonte franje diep
over het voorhoofd van het meisje.
Met een zucht van verlichting maakte
zij nu de draaggordel los, die haar
de borst beklemde en wierp met een
ruk haar last op de bank neer.
„Zoo vader, goeienavondl Hoe gaat
't er mee?" Als bij een kindstreek
ze het haar uit zijn gezicht „Mooi
weer vandaag warm hè?" Met den
rug van hare hand wischte zij zich het
zweet af, dat in stralen over haar ge
bruinde gezicht liep, en rekte de leden,
die stijf waren geworden door het
sjouwen. „Ik ben 't nog niet gewend,"
zeide zij als verontschuldigend in zich
zelf, en dan tot haar vader:
„Ga mee naar bmnen, we gaan
eten!"
„Luister," zeide hij plotseling en
greep haastig naar haar rok: „hoor
je Franze, de koekoek
Ze knikte onverschillig: ja, die zou
nu alle dagen wel roepen, 't was
immers voorjaar! „Kom nou," zei ze
nog eens, en bood hem haar schouder
tot steun aan.
„Hoor je Franze, hoor je 'm?"
mompelde de man onrustig Vandaag
volgde hij zijn dochter niet, zooals
hij haar anders altijd volgde, op haar
schouder geleund, nu trok hy haar
naar zich toe. „Ga zitten!" 't Was
één van zijn oude bevelende bewe
gingen, waarmee hij naast zich op de
bank wees. En toen ze ging zitten,
hem verwonderd aanziend in lan
gen, langen tijd was ze geen zelfstan
digheid van hem gewend geweest
vroeg hij nog eens: „Hoor je de
koekoek
„Ja, jaWat wou vader toch,
wat had hy Er kwam angst over
het meisje; kwam misschien de oude