vreeselijke onrust weer bij hem op Maar hij knikte stil voor zich heen en glimlachte Dat glimlachen deed zijne dochter in eens bitter pijnlijk aan. Ze nam zijne hand en keek hem in het gezicht: „Vader, laat de koekoek toch schreeuwen! Zeg, wat is er toch?" Toen drukte hij hare hand met ongewone kracht. „Ik weet wat ik verloren heb ach ik weet 't, ik weet 't. De koekoek, die roept de koekoek an de muur de de Hij verviel in onverstaan baar gemompel. Haastig greep Franze hem bij den schouder. Jezus, begon hij weer war taal te praten, dat haar al zoo dikwijls bang had gemaakt. Ze schudde hem heen en weer: „Vader, vader, de pap is klaar. Heb je dan geen honger? Vader, kom etenl vader!" Maar hij trok zich los. „Stil," zeide hij met luide, sterke stem, „ik weet nou wat ik verloren heb. Ik weet nou alles. Hannes van de molen hêt z'n molen verloren en even ophou dend wendde hij zijn gezicht geheel naar haar toe en zocht haar met den uitgedoofden blik van zijn strakke oogen en Hannes van den molen is blind." „Vader!" ze snikte luid-op, ze moest schreien van medelijden met hem. Toen klopte hij haar op den rug „Nou, nou, Franze hou je maar stil." Hij spuwde op den grond. „De duivel zal ze halen, die ons in de ellende gebracht hebben." En toen met zachte stem, „ja, ja, zoo zijn de vrouwen, allemaal gehuil en gegrien. Huil niet Franze! Ik huil ook niet. Maar één ding spijt me 't ergstedat ik de ouwe koekoek kapot heb geslagenToen die op de grond lag, keek ie me nog zoo ongelukkig an!" XX. De molen in Maarfelden stond ver laten. Wel hadden de twee molenaars van de beek hem gekocht ze wilden niet, dat zich daar weer een nieuwe zou nestelen en hun last geven met het water en ergernis en allerlei ge zanik maar ze stelden hem niet meer in werking. Wat er te werken was, deden zij alleen in hun beider witte, vriendelijke molens, daarvoor hadden zij de donkere kast aan het meerboekje, met de vensters als droeve oogen uitkijkend onder het hangende dak van stroo, niet noodig. En daar enboven, wie zou daar willen wonen, waar het ongeluk zoo duidelijk was rondgegaan? Niemand uit Maarfelden zou er toe te krijgen zijn om in den molen te gaan wonen, en ook van andere plaatsen niet. „Daar is der een kapot gegaan," zeiden de menschen fluisterend, trok ken de wenkbrauwen op, wezen schuw met hunne vingers en snelden voorbij. De kinderen, die aan de beek in de struiken bessen zochten, kwamen eens hoogrood en hijgend in het dorp terug hollen, ze hadden een geruisch ge hoord, een gemompel en gezoem, kraken van voetstappen en kloppen in den verlaten molen, dat je haren te berge rezen. Maar toen een koe koek begon te roepen hu, de koekoek van den molenaar en de kraaien in de grauwe wilgenboomen krassend antwoordden, was ook den dappersten het hart in de schoenen gezonken. De molen was niet pluis meer. De molenaars van de Kyll lieten hem vervallen. Ze hadden het woon huis wel af kunnen laten breken en de steenen verkoopen om er een huis van te bouwen, maar niemand wou ze hebben. Het waren ongelukssteenen. De tusschenBchotten van den stal waren al ingestort zoo'n paar Eifel- winters ruimen snel op nachtelijke stormen hadden het strooien dak ge deeltelijk vernield, zoodat de wilde, wit bewolkte Eifelhemel vrij binnen keek in de maalkamer. De planken van de vloeren in de kamer waren nog te zien, maar ze waren half vergaan; de trap naar de bovenverdieping wankelde op de verrotte steunsels, overal kwamen de naakte sparren te zien als de ribben van een half vergaan lijk. Het groote rad had 't langst stand moeten houden; gemaakt van stevig, kernachtig hout, scheen het bestemd om vele geslachten te dienen; maar nu was de laatste Kirchweiler nauwe lijks twee jaar uit den molen of 't begon ook al te vervallen. Het miste 't ruischende brnischende zingen, 't verkwikkende klateren en springen van de molenbeek. In den winter te zwaar met sneeuw beladen, in den zomer te veel uit gedroogd door den zonnegloed, spron gen de spaken. De scheppen braken af; hier lag er een in de uitge droogde molengracht, ginds een tus- schen brandnetels en steenen. En de tuin was heelemaal verwilderd, het onkruid stond zóó hoog, dat een kind er in kon wegkruipen. Goed, dat Tina dat niet meer be hoefde te zien. Goed ook, dat de oogen van Hannes uitgedoofd waren. Zou hij anders niet zijn kleed scheuren en in zak en asch gaan zitten als wijlen Job?! Hannes zat alle dagen, als 't geen winter was, op zijn bankje tegen den muur van de hut. Voorbijgangers, die, de straat op het plateau volgend, toevallig scherp toekijkend, een blik naar beneden wierpen in het gewir war van kloven, die zich telkens weer vormen tusschen de vooruitge schoven coulisen van de rotsen, zagen het eenzame grijze huisje en den eenzamen grijzen man, hij zat daar als uit steen gehouwen, het hoofd eenigszins naar voren gebogen als iemand, die bewegenloos luistert. Hannes luisterde ook. Als een bijtje zoemde, hoorde hij 't, als een blad zich bewoog, hoorde hij 't ook. Er waren altijd nieuwe stemmen's avonds kende hij ze nog niet; den volgenden morgen waB hij er al mee vertrouwd, 's Nachts kwa men nieuwe tot hem. Gisteren nog, toen hij zijne bank zocht, had hy in brandnetels gegrepen, en toen hij vandaag voorzichtig tastte naar zijn zitplaats om zich niet weer te bran den, had hij eene bloem tusschen de vingers gevoeld, die slank, met verscheidene stengels, tegen den muur was opgeschoten. Wat was dat voor een bloem, hoe heette die ?l Dit wist hij niet, maar dat ze wit was, dat wist hijalleen een witte bloem heeft zulke fijne bloemblaadjes, alleen een witte bloem kan zoo liefelijk geuren, en als men ze wrijft, zoo als teer zeepschuim tusschen de vingers ver gaan. En groene, smalle blaadjes droeg ze aan den stengel, één rechts, één links, en zoo altijd verder tot boven aan toe, van den wortel tot aan de bloemen. Waar was die zoo gauw vandaan gekomen tusschen het avond- en het morgenrood? Had Franze ze geplant? O neen, ze was geboren uit heel kleine knoppen. Ja, meneer Noldes had toch gelijk: er gebeuren tegenwoordig ook nog won deren, je moet ze maar zien En de blinde zag ze nu. In heete zomernachten was het in de hut, in de éénige kamer, waar vlak bij de geit zich onophoudelijk tegen den stalmuur schuurde en de kippen kakelden in den droom, on dragelijk benauwd. Dan zat Franze buiten bjj haar' vader. „Ha, daar verschiet een ster!" riep ze dan soms plotseling en deed snel een wensch. EnHa, da ar verschiet een ster I" riep de blinde haar na. Hij zag de fonkelende flikkering boven aan den hemel had hij dat niet duizend maal gezien als hij met zijn chais naar huis reed door de bergen Maar zóó schitterend was vroeger nooit een ster oerschoten als nu deze door zijne nachtelijke duisternis, deze had een lange staart achter zich van her inneringen en bleef eindelijk liggen achter het vertrouwde molendak ja, de molen, de molenHoe stond hij daar in het groene weidedal aan de heldere beek, onvergelijkelijk mooi.o, de molen, de molen En terwijl Franze, doodmoe van het harde werken overdag, haar hoofd tegen vaders schouders liet vallen en vast sliep, kwam in Hannes een groot verlangen op. Maar al was Franze wakker geweest, zou hij dit toch niet aan haar verraden hebben zij zou hem nooit ofte nimmer zoo ver alleen laten gaan en hij moest er heen, ja hij moest! Heel in 't geheim moest hij er heen, zooals een jongen naar zijn liefste. Hoe zou de molen er nu wel uitzien, nu hy zoo heel alleen was?! Wat zou de molen zeggen tot hem, wat zou hy zeggen tot den molen?... Molen, molen, zie ik je weer, o molen, molen Dezen nacht sliep Hannes in 't geheel niet; maar hij gooide zich niet ongeduldig om en om zooals anders, hij lag rustig st, st, dat Franze niets van zijn geheime plan nen merkte. Vol ongeduld loerde hij er op, dat zijne dochter zich den volgenden morgen gereed maakte om met spade en hark naar het veld te gaan; zij werkte daar een eind lager op de helling achter het huis, vóór het huis zat de blinde. Maar nauwelijks had hij gehoord, dat hare voetstappen weggestorven waren, of hij stond met een slimmen glimlach op. O, geen nood, den weg zou hij wel vinden Eerst den heuvel af, op het glib berige korte mosachtige gras dan over drie groote steenen de beek over zoo, dat was goed gelukt. Al waren zijne voeten nat geworden, hij stond nu toch behouden aan den overkant. Angstig hield hy den adem in en luisterdekwam Franze hem niet achterna Luister, riep zij hem niet?Neen, het was de wind maar westen wind zachtjes voelde hij hem op den linker wang. Nu door het boschje naar bovenHier zich vasthouden aan dien jongen beuk o, wat was die nog buigzaam, om het stam metje zoo glad, nog geen scheurtje in den schors, zeker pas een boompje van een paar jaar! Nu hier die eik gepakt maar die was al ouder, dat voelde je dadelijk aan de ruwe bast! Hoepla, nu struikelde hij over dien pijnboom, waarom steekt die ook zijn knoestige wortels zoo bru taal in de lucht Ach, dat arme ding De blinde bukte zich en voelde nog eenshij had een heel slechte plaats, geen voet diep aarde om zijne wor tels in te bergen, niets dan klippige steenen. 't Is niet te begrijpen hoe iets zóó armzalig kan leven Hoor, daar is de boomklopper, de specht de vent heeft honger, wat klopt hij ijverig! Ze moeten er alle maal uit, de larven en maden tus schen de boomschors. Nu klopt hij hier, dan dadrEn nu beginnen twee meerkollen te vechten, ze fladderen heen en weer dat de hemelsblauwe ondervleugels te zien komen, de licht bruine kuiven gaan opstaan dade lijk zullen ze op elkaar inhakken, dat de veeren rondvliegen Maar verder, verder, niet zoo lang blijven kijken! Braamstruiken hielden den blinde vast en staken hem in haDden en gezicht. Verdomde bramen, hou me niet op!" Altijd rechts moet hij houden zoo dat de rotshelling rechts blijft, en links, onder in het dal, de Kleine- Kyll zoo nu is gelukkig de weg bereikt; de houthakkersweg met diepe sporen, waarlangs de ossen het bosch in rijden om de gevelde stammen naar huis te sleepen. „Hallo, daar ben ik!" Och stil! De blinde sloeg zich verschrikt op den mond: et, niet zoo hard! Als een dief sloop hij voort. Nu ging het veel beter. Ha, nu had hij een mooien, effen weg onder de voe ten. Hij lette niet op al de steenen, die onder zijne schoenen kraakten, de stukjes lei, die, door zijn tred losgeraakt, naast hem in den afgrond rolden. Met de rechterhand kon hij voelend langs den rotswand zijn weg vinden en vlug ging het nu naar beneden. Nu een hoek om de rotsen hola, riep daar geen stem „Hannes van den molen! Kom, kom „Ik kom al, ik kom!" Met gewel dige sprongen stormde de blinde voort. Hy struikelde, hij viel, hij sprong weer op waar was de weg? Daar, daar! Weilanden heggen eenzaam akkerland. Nu kon hij niet meer dwalen. De stem, de stem, die lokte en fluisterde, die leidde hem. Langs de meerbeek kwam Hannes by den molen. Wat hielp het Franze dat zij, na in duizend angsten haar vader gezocht te hebben, hem, toen hij eindelijk thuiskwam, welverdiende verwijten deed? Nauwelijks was zij den anderen dag naar haar werk gegaan, of hij sloop ook weer heen. Dus liet zij hem maar begaan. En hij ging hoe langer hoe zekerder zijn eenzamen weg. Het water in de beek stroomt golf na golf, druppel na druppel, zooals het altijd gestroomd heeft. Hannes hoort het ruischen. Hij had een plekje uitgezocht, zóó verborgen, dat hij alleen het vinden kon. Eerst moest men van de straat naar Maarfelden, links naar beneden gaan de molenweg was er nog wel, maar heelemaal met gras be groeid en de witte steenen, die er langs lagen om de dappere paardjes voor de chais den weg te wijzen, lagen half onzichtbaar onder wilde kruisbesBenstruiken, dan de voordeur in, welks verroeste klink met moeite neergedrukt moest worden. Gesloten was de deur niet, wie zou hier iets stelen? Alles wat niet spijker- en nagelvast was in huis, was er uit gedragen, verstrooid door de wereld. Iemand uit Manderscheid had dit op de verkooping gekocht, een ander uit Bettenfeld dat, een derde uit Bleckhausen dat weer. Het moeie- lykst was de piano aan den man te brengen. De molenaars aan de Kyll die dadelijk de hand op het beste, van de moleninrichting hadden ge legd, wilden van de piano niets weten. Ze waren toch geen dagdieven, die tijd hadden om op zoo'n ding falderalderaatjes te spelen Wie de piano gekocht had?! Dat zou Hannes graag hebben geweten. Hier, hier had hij gestaan, toen hij nieuw in den molen kwam, hier in de mooie kamer! En waar was het geweer aan den groenen draagband gebleven? En waar de jonge Hannes op zijn paard, die boven de canapé had gehangen Wordt vervolgd.) Gedrukt bij DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6