van WOENSDAG 20 December 1905
Twoertft Klad.
HANNES VAN DEN MOLEN
DOOR
CLARA VIEBIG.
26)
De blinde, die alle hoeken door
zocht en langs de muren tastte, zoo
hoog hij maar reiken kon, vond de
beeltenis uit zijn jeugd niet meer.
Die had Franze toch mee moeten
nemen, 't was niet aardig van haar,
dat ze daar zoo weinig op gelet
had, nu lag hij ergens onder den
rommel. Hij stond op 't punt van
boos worden, maar hij bedacht zich
ze had het natuurlijk toen vergeten
in al de narigheid neen, geen
woord tegen Franze, ze was een
brave meid I Menigeen heeft een zoon
op wien hij trotsch is de oude
man schudde het hoofd en zuchtte
diep: och wat, zoon, was hij zelf
ook geen zoon geweest, waarop zijn
vader trotsch was? en zoo'n zoon
jakkert zich niet half zoo af, is niet
altijd zoo aan 't werk als Franze
tegenwoordig. En ze was daar toch
óók niet voor in de wieg gelegd.
Haar wieg ja, ja, hier had
die gestaan, hier in den hoek't
was toch altijd een mooi meisje
geweest, Franze, al toen ze nog in
't draagkusBen lag. Ja, je kon lang
zoeken eer je er één vond zooals
zij. Van hare moeder had zij 't niet
ach Tina, 't was een heel braaf
vrouwtje geweeBt, maar neen, voor
hem was zij niet de rechte geweest,
een teere bloem past in den tuin,
maar op een berg past ze niet; ze
was vergaan aan zijne borst, als
vermorBeld.
Franze had een anderen aard,
meer van de zijne, zooals zooals
hé waarom moest hij nu dikwijls
aan zijn meisje denken, dat hij voor
lange, laDge jaren gehad had?!
Zwart haar, zwarte oogen en vuur
in het bloed en kracht in de knokels
en een sterke hartstocht ze ge
leken op elkaarMaar Franze wist
zich meer in te houden, haar zou
het heete bloed zoo gauw geen
parten spelendat kwam omdat ze
zoo'n kuische moeder gehad had.
„Vergeef me Tina", sprak de
eenzame man plotseling hardop en
vouwde de handen alsof hij bij een
graf stond; „Franze zou nooit zóó
geworden zijn als de zwarte Seph
hare moeder was geweest 1 ik dank
je Tina!"
Daar klonk een vreemd geluid in
het leege huis. Hoor! de blinde
man luisterde, 't Was maar een zachte
zucht. Maar hij hoorde 't toch.
In gedachten verzonken, hurkte
hij neer. Een rotssteen, ruw gehou-
weu, had zich losgemaakt van den
muur en was naar binnen gevallen
met leem en kalk; daar ging Hannes
nu op zitten, liet den stok vallen en
steunde het hoofd in beide handen.
Hij dacht en dacht: overal om hem
heen leegte, hij alleen overgebleven
van het leven in den vollen, den
rijken, den voornamen molen hij,
een bedelaar op een steen
De smart overweldigde hem. Hij
zou hardop willen huilen als een
hond, zijne haren uittrekken, tegen
de muren slaan met zijne vuisten:
Mijn molen, mijn molenWie had
die hem afgenomen Die vervloekte
Laufeld, die duivelsche molenaars,
de andere schuldeischers, die bij niet
had kunnen betalen O dieEen
minachtend lachje trok een oogenblik
zijne mondhoeken naar benedendie
zouden allen te zamen daarvoor niet
sterk genoeg geweest zijn
En de molensteen had het ook
niet gedaan, waar zijn vrouw altijd
van sprak, die dreigend boven haar
hoofd hing neen, neen, hij alleen,
hij, de kerel met de sterke vuisten,
hij, hij bad hij niet zelf zijn ge
luk weggesmeten?!
Deze gedachte trof hem plotseling
als een bliksemstraalhel zag hij
hem opflikkeren aan den horizon,
niettegenstaande de duisternis voor
zijne oogen. Hoe, zou hij anderen
vloeken?! Neen, niet anderen vloeken,
hij zelf, hij heel alleen droeg de
schuld! Nu wist hij 't.
De blinde dook diep neer en boog
den rug, als iemand, die bereid is,
een last te dragen.
Buiten murmelde de beek en in
de uitgedroogde kolk onder het doode
molenrad zong een groote pad. Die
bewaarde daar zeker een schat onder
de groote steen: „Unk, unk," riep
zij, „wie de schat opgraaft wordt
rijker 'dan een koning unk, unk
maar de steen moet eerst gezocht
worden, gezocht met geduld, en als
hij gevonden is, dan afgewenteld
met geduld, steeds met geduld
unk unk!"
Het eentoonige geroep sterft lang
zaam weg. De beek zingt een wiege
lied. Geen windje zucht, ook de
krekels in het verlaten gebouw zwij
gen. Als betooverd ligt de verwil
derde tuin en de verlaten molen in
den zonneschijn.
Toen hoorde Hannes zijn molen
rad weer gaan, ruischend, snel
draaiend en zag het water parelend
over de scheppen stroomen.
Uit zijn klok werd vroolijk: „koe
koek geroepen, in de meelkamer
klepperden de gaDgen, het schelletje
luidde, en zijne knechts zongen er
bij. Ze zongen het lied, dat Noldes
de laatste maal op de piano had
gespeeld„Schep vreugde in 't
leven" dat was mooi!
Hannes stapte weer uit zijn
molen, waarin hij lang had gezeten
en ging terug de straat op. 't Was
een gure dag; de tochtwind, die
tusschen de hoogten floot, bracht
de verrottingslucht mee van het
zwarte aardappelloof op de akkers.
Daar hoorde hij een voetstap. En
hij hoorde het fladderen van een
mantel, opgewaaid door den Octo-
berstorm.
Een man liep snel den weg langs.
„Dag Hannes!"
„Wie is daar, wie is daar tochl"
vroeg de blinde, de strakke oogen
heen en weer rollend. En de hand
uitstekend om den ander te be
tasten„ik herken je niet!"
„Laat maar," zei de vreemde en
weerde de tastende hand af, „ik
heb geen tijd, ik mot na Maarfelden.
Noldes hêt de longontsteking, hij
zal wel dood gaan!"
„O Jezus, Jezus I" Hevig ver
schrikt sloeg Hannes de handen
samen: „Onze goeie meneer Noldes
en ik heb 'm in zoo lang niet
gezien!" Plotseling viel hem in:
die had wit haar zooals zijn ouwe
gehad had nee, nog veel witter
grijs was het al geweest toen
hij zelf als jongen met Seph op de
communiebank had gezeten. Van
pret en plezier was Noldes hier
niet zoo oud geworden.
„Zal ie doodgaan, zeg je? Dan
ga ik dadelijk mee. Wacht!"
Plotseling geheel vervuld van ver
langen greep Hannes den mantel
van den ander. „Neem me mee, dat
ik gauw bij Noldes komHij mot
me nog een hand geven eer hij na
m'n ouwe in de hemel gaat I Toe,
wacht toch, wacht! Hé!"
Maar reeds had de man met zijne
koude vingers de smeekende hand
losgemaakt van zijn mantel. De blinde
hoorde voetstappen zich ijlings ver
wijderen, vergeefs riep hij nog:
„Neem me toch mee, neem me
toch mee!"
Heel uit de verte reeds antwoordde
de stem„Al schreeuw je je schor,
ik neem je niet mee. Je hent nog
flink, je bent nog lang niet moe
loop jij maar alleen!"
De blinde stond een oogenblik
verslagen: o, hoe onvriendelijk!
keek hulpeloos om zich heen in de
eenzaamheid van den herfst en voelde
plotseling sterker het snerpen van
den wind, die tot een razende storm
was aangegroeid. Maar toen raapte
hij vastberaden zijn moed bijeen,
tastte met den stok, voelde wagen
sporen in den modder van den
landweg en ging er dapper op los,
langs de wagensporen. Een innige
begeerte dreef hem voort; nu Noldes
ging sterven, verlangde hij er van
harte naar, zijne stem nog eens te
hooren. Hij liep zich 'n 't zweet.
Spoedig was hjj in Maarfelden.
Daar stonden de menschen bij elkaar
op straat en riepen hem. Ze ver
wonderden zich volstrekt niet, dat
Hannes ook kwam de dood was
de pastorie binnengegaan, juist was
meneer Noldes gestorven. Ze stonden
met hangende hoofden en neer
slachtige gezichten.
Een kind riep:
„Wie zal me nou eten geven as
ik honger heb?!"
En eene moeder riep:
„Hij hêt altijd wat voor onze
kinderen in zijn zak gehad
„Ja, hij was goed voor iedereen,"
sprak een boer.
En een oud moedertje uit het
armbuis viel op de knieën en wroDg
de bevende handen:
„Wie zal me nou troosten in mijn
laatsten nood?!"
Ze beweenden hem allen.
XXI.
Wie Hannes zag gaan, verwon
derde er zich over, dat hij weer
zoo loopen kon. Waarlijk, toen ze
henr, door een beroerte getroffen,
voor dood uit den molen zagen
dragen en op de kar laden, had
niemand gedacht, dat hij nog eens
zijn beenen zou kunnen gebruiken.
En nog wel haast beter dan vroeger.
Dat kwam doordat hij niet zoo dik
meer was, en voor drinken en
smullen had hij geen geld.
Maar eens per week kon men
hem naar boven zien loopen naar
Manderscheid. Geleid door zijne
dochter^ steeg hij de groote bochten,
die zich op het plateau wenden, op.
Dat was zijn lievelingsweg, dien
was hij zoo vele malen gereden en
dien verlangde 'hij nu ook te loopen.
De witte molens in het dal zag hij
niet, maar de Mozenkop zag hij
nog in gedachte. Zoonis sinds eeuwen
stond hij dnar en keek met zijn
kraterkop trotsch neer op het ge
wirwar van al de lagere heuvels,
op het groene voorland en de wou
den in de diepte, en daaroverheen
op de roode daken van de dorpjes,
verstrooid op het Eifelplateau en
nog verder daaroverheen op de
smalle akkers langs den Hondsrug
en op de Moezelbergen, wegnevelend
in de lucht.
De blinde voelde den sterken lucht
stroom, den frisschen wind, die hem
als een groet van boven aanraakte.
Dan nam hij de pet van zijn hoofd,
het gezicht naar den berg gewend,
ging wijdbeens staan, en liet de
lucht vrij met zijn witte haren spelen.
Ha, dat deed goed
„Franze", vroeg hij, „is de Mozen
kop helder?"
„Ja vader!"
„Franze", zei hij dan haastig,
„Franze, ik laat bouwen, zie je"
hij strekte den arm uit en wees in
de lucht „Kijk waar de groote
lavasteenen zijn nee, kijk dan
tochNee, een beetje meer naar
rechtsOch, let dan toch op, je ziet
't heelemaal niet, stommert! Zeg
es, staat er al 'n huis?"
„Nee vader!"
„O!" Grinnekend wreef hij in
zijne handen. „Dat is goed, dat is
goed! Dan heb ik nog tijd vóór ik
er een bouw. Is 't vandaag niet,
dan is 't morgen. Ik wacht. De
Mozenkop en ik, niet?" hij
wenkte den berg toe „wij tweeën
zijn van langen duur!"
Terwijl de vader zoo naar den
berg keek, ingespannen, alsof hij
elke spleet in de lavabrokken moest
zien, iedere vogel die op de hoogte
rustte, keek de dochter naar de
akkers van de Manderscheiders. Deze
waren beter dan haar akkertje thuis.
Wat zij daar ook aan deed en
ze liet 't niet aan arbeid en aan
moeite ontbreken 't wilde nog
niets goeds dragen. Met der tijd
zou zij 't wel is waar er toe dwin
gen het moest, het moest vrucht
baar wordenZe perste de lippen
op elkaar en de trotsche trek, die
vroeger vaak haar mooi gezichtje
ontsierd had, verscheen weermaar
nu was 't meer wilskracht dan trots.
Franze wilde werken, graag wer
ken. Werken moet geleerd worden,
en zij had het nu geleerd. Wie had
't haar vroeger durven voorspellen,
dat ze eens met hoog opgeschorte
rok, met bloote beenen in de voren
zou knielen en zich de kuiten zou
laten verwonden door de hongerige
distels?! Dat ze zich het gezicht
moest laten verbranden door den
onbarmhartigen zonnegloed en dan
weer hare banden zou zien ruw
worden door de kou, als Ezau's huid
't Was geen schande! Ze trok
de lippen op. Maar aan te nemen
wat liefdadige menschen geven
en ze had het moeten aannemen
om niet te verhongeren dat
knaagde haar aan 't hart. Gedach
ten, die al meer in haar opgekomen
waren, toen zij neergevallen was
van ontzetting bij den eersten aan
blik van de vervallen hut, doemden
weer op, werden helderder en hel
derder in haar, werden eindelijk
tot besluit. Wat hinderde het haar
als de boer riep: „Ga na de beet
wortels, vooruit!" en als de boerin'
bromde: „Gauw, gauw luie meid,
haal water, melk de koe
Dat raakte haar, Franze, verder
niets, dat gold alleen haar meiden
kleed.
Daaronder bleef zij toch wie zij