Een jacht-historie.
Oplossing van Damprobleein No. 1.
doodgeschoten en de kassier gevon
den in een kleerkast. Men verwachtte
ieder oogenblik hem te zien ster
ven, verwonderd dat het gebrek aan
frissche lucht hem nog niet gedood
had.
Als vele anderen stelde ik belang
in de zaak. die zeer geheimzinnig
was, daar de eenige aanwijzing be
stond uit een zwart masker en een
revolver, die men op den vloer van
het kantoor had gevonden. De por
tier bewoonde een kamer in het be
nedengedeelte, maar zijn lichaam
werd gevonden een verdieping hoo-
ger, in een kamer, grenzende aan
die waarin men den kassier in de
kast gevonden had.
De doktoren constateerden een
parig, dat de portier minstens tien
minuten had geleefd nadat hij het
doodelijk schot had ontvangen, en
dat hij zich duchtig moest hebben
verweerd, daar zijn hoofd teekenen
van slagen met den revolver ver
toonde. Dat dit alles kon gebeuren
in eene kamer, grenzende aan die,
waarin de kassier zich bevond, zon
der dezen te alarmeereo, scheen zeer
vreemd en velen meenden dat hij
zelf medeplichtig was, de brandkast
geopend had en toen door een ander
der misdadigers in de kast was op
gesloten.
Tot ieders verwondering evenwel
keerde de kassier in het leven terug
en vertelde wat er gebeurd was.
Hij deelde mede, dat hij door be
zigheden op het kantoor was ge
bleven tot na negen uur. Hij hoorde
niet het minste geluid, maar zat
ijverig aan zijn lessenaar te schrij
ven, toen hij een stem hoorde zeg
gen „Als je omziet of om hulp roept
schiet ik je dood!''
Hij keek verschrikt op en zag in
den spiegel boven zijn schrijftafel
een man in hemdsmouwen, die een
revolver op zijn hoofd richtte. De
kerel, die zes voet hoog was, droeg
een zwart masker, dat zijn gelaat
tot aan den mond bedekte: zijn kin
was zonder baard en hij hield den
revolver in de rechter hand, daar
zijn linker arm tot aan den elle
boog was afgezet.
De dief beval hem op te staan en
herhaalde zijn bevel, niet om te zien
of om hulp te roepen.
„Ik moet het geld hebben dat in
die brandkast is", zeide hij daarop.
„Om je te toonen, dat het mij ernst
is, heb ik het lijk van den portier,
dien ik gedood heb, mee naar boven
genomen en in de kamer hiernaast
neergelegd. Ga naar de deur en zie
zelf. Probeer maar niet om te ont
snappen, want de deur van die ka
mer is gesloten en als je het niet
temin beproeft schiet ik je dood!"
De kassier ging naar de deur van
het kantoor en zag het lijk van den
portier op de vloer liggen.
„Doe nu de brandkast open", zeide
de schurk.
De kassier gehoorzaamde, uit vrees
dat hem een gelijk lot te beurt zou
vallen, als aan den armen portier,
wanneer hij weigerde.
Maar toen de brandkast geopend was
beval de dief hem, de kleerkast binnen
te gaan en toen hij ook hieraan
gehoorzaamd had, sloot hij de deur
er van met den sleutel. Hij hoorde
hoe de dief den revolver liet vallen,
maar weldra viel hij in zwijm door
gebrek aan lucht en herinnerde zich
verder niets, totdat hij weer in het
leven teruggeroepen werd.
Dit verbaal verwekte groote op
schudding, te meer omdat de per
soonsbeschrijving van den dief vol
maakt overeenkwam met die van
kolonel Coventry, een van de di
recteuren der Bank.
De kolonel had in een gevecht
zijn linker benedenarm verloren. Het
verhaal van den kassier werd be
vestigd door het vinden van bloed
sporen in de kamer van den portier
en door genomen proef bleek, dat
een aldaar gelost revolverschot in
het kantoor niet kon worden ge
hoord. Twee mannen deelden den
rechter mede, dat zij kolonel Co
ventry te half tien in den omtrek
van de Bank hadden gezien, op den
avond van den moord. Deze getui
genis was voldoende om hem in
hechtenis te nemen.
Zoodra ik het verhaal van den
kassier vernam besloot ik als kolo
nel Coventry's verdediger op te tre
den, want ik zag kans om zijnon-
schuld te bewijzen en mijne repu
tatie te vestigen. Ik nam een rijtuig
en begaf mij naar de gevangenis,
waar ik den kolonel in gesprek met
zijne rechtsgeleerde raadslieden vond.
Ik wachtte totdat deze vertrokken
waren en deelde hem toen het doel
van mijn komst mede. Hij keek mij
verwonderd aan en zeide dat hij
oudere advokaten van meer onder
vinding in den arm genomen had.
«Hebben zij u hoop op vrijspraak
gegeven?» vroeg ik. Hij kreeg een
kleur en zeide toornig: «Zijzeggen
dat alle getuigenissen tegen mij
zijn en gedragen zich alsof ik schul
dig ben.»
„Kolonel", zeide ik, „zij en ieder
die de stukken leest, zal gelooven
dat gij schuldig zijt." Ik geloof aan
uw onschuld en kan die ook be
wijzen."
„Bewijzen?" zeide de kolonel.
„Maar hoe?
„Dat zal ik u zeggen, als gij mij
de zaak in handen geeft zoo gij
mijn plan goedkeurt."
„Natuurlijk!"
Ik legde toen mijn plan van ver
dediging bloot en toen ik uitgespro
ken had, schudde de kolonel mij de
hand en zeide:
,.God zegene je, mijn jongen. Gij
zult mij van de galeien redden!"
Hij deelde de andere advokaten
mede, dat hij hunne dienBten niet
meer behoefde, waarop zij hem be
leefd te kennen gaven dat hij on
getwijfeld zou worden gehangen,
met zulk een kleinen jongen tot
raadsman.
Ik verzocht om de zitting on
middellijk te doen plaats hebben,
hetgeen de regeering toestond. De
zaak werd allerwege besproken en
men hield kolonel Coventry voor
gek, dat hij zulk een piepjongen
raadsman genomen had. De couran
ten gaven mij niet weinig stompen
en hoewel mijn naam bekend werd,
sprak men niet vleiend over mij.
Bij de zitting liet de rechter eerst
de twee mannen voorkomen, die
zwoeren dat zij den kolonel te halt
tien op straat hadden gezien bij de
Bank, op den avond van den moord.
Toen werd bewezen dat de kolonel,
hoewel een rijk man, juist op dat
oogenblik geld noodig had, omdat
hij storten moest in een speculatie
die hij ondernomen had. De, laatste
en sterkste getuige was de kassier
Brand, wiens beschrijving van de
persoon van den misdadiger vol
maakt toepasselijk was op het uiter
lijk van kolonel Coventry, terwijl
hij zwoer dat de moordenaar zijn
linker arm miste.
Daarop stond ik op, richtte mij
tot het Hof en zeide, dat ik slechts
éen getuige had op te roepen en
dat diens getuigenis voldoende zou
zijn, om mijn cliënt te doen vrij
spreken. Ieder in de zaal was nieuws
gierig te weten wie die getuige was,
maar toen ik den kassier Brand op
riep, ging er een algemeen gemom
pel van verbazing op. Brand kwam
voorwaarts en wachtte in uitdagende
houding totdat ik hem ondervroeg.
„Zijt gij er zeker van, dat de
roover het pistool in de rechter hand
hield?"
.,Ja„' antwoordde hij, „daar ben
ik zeker van."
„Kan het zijn linkerhand niet ge
weest zijn."
„Neen, hij had geen linker arm."
„Is het niet mogelijk dat gij u
in de hand vergist."
„Neen, ik ben zeker dat hij met
de rechterhand op mij aanlegde."
Iedereen meende dat ik alleen be
proefde, den getuige zichzelf te doen
tegenspreken en er werd door het
publiek reeds gemompeld. Ik zeide
iets tot mijn bediende, die heenging
en eenige oogenblikken later terug
keerde met een grooten spiegel, die
geheel met een zwarten doek bedekt
was. Ik plaatste dien spiegel tegen
over den kassier en zeide:
„Nu, mijnheer Brand, wees zoo
goed er naar te kijken zonder uw
hoofd om te draaien!"
Hij voldeed hieraan, ging zitten
en keek strak naar den zwarten
doek. Daarop trok kolonel Coventry
zijn jas uit, deed het zwarte masker
voor, dat als bewijsstuk bij de zit
ting aanwezig was, nam den revol
ver in de eenige hand, die hij had,
de rechter, en ging achter den stoel
van den kassier staan, terwijl hij op
zijn hoofd aanlegde. Met de groot
ste opmerkzaamheid volgde men dit
dramatisch tooneel. Op een teeken
van mij trok mijn bediende het doek
weg en ontblootte zoodoende den
grooten spiegel. Toen de kassier zich
in den spiegel zag, sprong hij in
verwondering van zijn stoel op, maar
ik drukte hem er weer op.
„Zeg mij," zeide ik, „is dat het
beeld van den roover?"
„Sprekend gelijkend," antwoord
de hij.
„Zie wat scherper. Is er geen ver
schil tusschen?"
Na eenige oogenblikken zeide hij
„O ja! dit beeld houdt den revol
ver in zijn linker hand."
Er liep een gemompel door de
rechtszaal, dat ik met een handge
baar bedwong.
„Is het dan mogelijk?" vroeg ik,
„dat dit de man geweest is, die op
het kantoor achter uw stoel stond
„Neen, ik ben zeker, dat hij het
niet zijn kan, want deze man heeft
zijn rechter hand verloren en houdt
het pistool in de linker, terwijl de
roover het pistool in zijn rechter
hield, zooals ik reeds gezegd heb
„Draai u nu om," zeide ik. Toen
hij dit gedaan had hernam ik„Wat
denkt gij nu?"
Daar stond kolonel Coventry zon
der masker, met het pistool in de
rechter hand.
De kassier sprong op, uitroepende:
„Nu begrijp ik het al. Wat ben ik
dom geweest. De beelden worden in
den spiegel juist andersom en de
man dien ik aan de bank zag, hield
werkelijk het pistool in zijn linker
hand."
Ik zal niet beschrijven, welkeen
opschudding er in de gerechtszaal ont
stond. Ieder begreep de zaak on
middellijk en het applaus was al
gemeen, toen mijn cliënt mij de hand
drukte en als vrij man het gebouw
verliet, terwijl niemand meer of')
rechte blijdschap aan den dag legde
dan de kassier Brand zelf.
Spoedig daarop ontving ik een wis
sel van kolonel Coventry ten bedrage
van 10.000 dollars, en ik was lan
gen tijd de held van den dag. Mijne
reputatie was voorgoed gevestigd.
De werkelijke dief en moorde
naar werd later voor een ander
misdrijf gepakt. Hij legde volledige
bekentenis van zijn misdrijven af.
Er zijn drie oogenblikken in het
leven van een man, waarin hij zeer
trotsch is. Ten eerste als hij voor
het eerst een hoogen hoed draagt,
ten tweede als een meisje hem voor
het eerst «mijnheer» noemt en ten
derde als de dokter zegthet is een
jongen
«'t Is onaangenaam om platzak
t'huis te komen. Niets geschoten,
hoegenaamd niets, die hazen loopen
waarachtig als hazen en de patrij
zen verkiezen niet in mijn schot te
vliegen», dacht de brave Draadman,
die op een mooien Zondag tot aan
de tanden gewapend was uitgegaan
om voor moeder de vrouw die aan
vaders jachtmanie wel een hekel
had, maar toch gaarne wild at, een
paar onschuldige haasjes of vogels
te verschalken.
Wanneer ik zoo totaliter zon
der iets thuis kom, maakt mijn
vrouw zich alweer vroolijk over
miju jachtlust en bovendien, 'tis
toch al te dwaas», overlegde hij, en
wandelde voort op den stoffigen
zandweg tot dat zijn aandacht werd
getrokken door een boerenerf, waar
een troep ganzen kwakend en wag
gelend, op een grasveld, hem de
verzuchting deed slaken «och had
'k maar een paar van die lieve dier
tjes in mijn weitasch».
Een boer in dolce far-niente en
n zijn zondagscbe broek als verzon
ken, keek met een pijp in den mond
naar het gevederde volkje, dat on
bewust van het naderend gevaar
lustig voortkwaakte.
De zondagsjager nadert, een heer
lijk denkbeeld komt plotseling op in
zijn brein.
Dag boertje!
Dèg m'uèr.
Zeg, mag ik voor 'n gulden
eens op die ganzen schieten?
Gae jai je gang maer vaeder,
als jai main maer niet raekt! en 't
boertje strekt begeerig de hand uit.
De gulden wordt betaald de
jager neemt zijn distantie, legt aan,
vuurt! en.... drie ganzen strekkeu
eensklaps haar pooten ten hemel,
als riepen zij om wraak voor haar
vermoorde onschuld.
Die hal jai goed eraekt, heer
schop 1 - grinnikt de boer.
Mag ik nog eens voor een
gulden!
Nou, voor main part kan jai
nog weierais vuur geven, en met
een paar forsche halen aan zijn
pijp hult de boer zich in een dichten
rookwolk, terwijl hij den tweeden
gulden in ontvangst neemt.
PangI Pang!
Vier ganzen betalen dit dubbele
schot met haar leven.
De jager lacht inwendig, dol van
pleizier, om den onnoozelen hals, die
zeven ganzen voor twee gulden laat
doodschieten.
En terwijl hij overlegt: «hoe krijg
ik die zeven vogels meê naar huis»
vraagt hij glimlachend:
Nog eens voor 'n gulden?
Nou, is het antwoord, «ik zou
't je niet meer raeien, want de baes
van de ganzen heit jeindegaeten;
kaik! daer komt hij an.
Wa-a-atj Zijn dat dan niet...,
Main ganzen? ken jai begrai-
pen! ze binnen van Krelisboer
ze gaen main niet an.
(W. v. N.)
Bezorgde moeder tot t
Juf, Jantje en Marietje mogen als
ze vermoeid zijn |uiet op het gras
gaan zitten, want het is nat en zij
zouden zeker kou vatten. Als ze
rusten willen, moet u maar gaan
zitten en hen op uw schoot nemen.
Bij een brand zeide een kleine
jongen tot den brandweerman, die
den inboedel trachtte te redden:
Och toe, laat asjeblieft mijn winter-
flanellen maar verbranden, want zij
knellen mij zoo.
Vrouw Dirksen. Wat hoor ik,
buurvrouw, is het waar wat ze zeg
gen, dat je dochter zoo'n goed hu
welijk zal doen
Vrouw Brommers (een hooge borst
opzettend): Ken je Graaf van Har-
desteen
Vrouw Dirksen. Menschl gerechtel
wat zeg je? Zal ze daarmee....
Vrouw Brommers. Ja, buurvrouw,
ze trouwt met een neef van den
koetsier van Graaf van Hardesteen.
Een goedgehumeurde reiziger viel
in een sneltrein in slaap en werd
eerst wakker, toen hij eenige mijlen
voorbij zijne bestemming was.
«Dat is een aardig grapje, vindt
gij niet?» zeide hij tot een mede
reiziger. «Het is een grap die wat
te ver gaat, dunkt mij,» was het
antwoord.
Twee boeren uit Flakkee komen
in Rotterdam bij een photograaf.
„Je most ons pertret 's maeken",
zegt de ;eerste. „Jae", zegt de an
der, we willen de vrouwen 's ver
rassen. „Maer", zegt de eerste, »,t
mot niet al te goed lijken, ander»
zien de vrollie daodelijk dat willu
het binne!»
Wit zet van 35 op 39
Zwart slaat 34 45 (1 stuk.)
Wit zet 33 «38
Zwart slaat 43 34 (1 stuk.)
Wit zet 14 i 19
Zwart slaat s 25 e 23 (2 st.)
Wit zet 2 6
Zwart slaat 17 1 (1 stuk.)
Wit slaat 26 50
4 stukken en wint.
Goede oplossingen werden inge
zonden door A. F. te Beverwijk;
C. de J. te Wormerveer; K. D. te
Hilversum; P. H. te Zandvoort; A.
G.; D. v. W.; J. H. M.; J. H. D.
K.; en D. B. te Haarlem. De oplos
sing van de beide laatsten was een
variant en wel deze:
Wit zet van 14
Zwart slaat
Wit zet
Zwart slaat
Wit zet
Zwart slaat
Wit zet
Zwart slaat
Wit slaat
25
35
34
33
43
7
17
26
op 19.
23.
39.
45.
38.
34.
12.
6.
50.
4 stukken.
Raait dam en wint onmiddellijk.
DAMPROBLEEM No. 2 zullen
wij opnemen in ons Nr. van 2 Ja
nuari e. k.
En gij, man in de kracht van uw leven, die zoo moede
loos zijt en zoo afgemat van den strijd om het leven, blijf
staan en luister 1 Er ligt een uitdrukking van wanhoop in
uw oogen, van wanhoop die u tot een vreeselijk uiterste zou
kunnen drijven.
Luister! Herinneren die tonen u niet aan uwe moeder,
lie u zoo liefhad en wier oogappel gij waart? Herinneren
:e u niet aan de teedere zorg, aan de zachte vermaningen,
lie gij van haar ontvingt? Gij zwijgt, maar uw gelaat
mtspant zich en ik weet dat gij niet meer zoo begeerig
ie oogen zult vestigen op die golf, waar gij (o, de misda-
iige hoop!) rust wildet vinden.
[Giovanni hield op, en legde zijn speeltuig op de balus-
.rade. Jacomo had met aandacht geluisterd zonder zich te
newegen: ook nadat de violist had opgehouden met spelen,
jleef hij zwijgen, als begreep hij, dat na zulke klanken
ilk gezegde eene banaliteit wezen zou. Giovanni leoode
•egen de balustrade van het balkon, met de armen over
ilkander geslagen. Maar spoedig veranderde hij van hou-
ling, boog zich over de leuning heen en maakte een bui
ding voor een ouden heer, die met eene jonge dame
voorbij wandelde.
De plotselinge verandering in het wezen van Giovanni
rerbaaede Jacomo ten zeerste en het was derhalve niet zon
der eenige verwondering, dat hij vroeg: «Wie is dat tweetal?»
«Een Hollander en zijn dochter, met wie ik gisteren
kennis heb gemaakt», antwoordde Lenta zoo onverschillig
hij kon. Maar de scherpe blik van zijn vriend bemerkte,
dat hij even kleurde.
«Een aardig meisje?» zeide hij los weg.
«Ik weet het nietl» antwoordde Giovanni.
«Ik heb haar gisteren een half uur lang gesproken en
kan dus geen oordeel vellen.»
«Volkomen juist», hernam Jacomo ironisch. «En waarover
hebt gij gesproken? Over Napels, over reizen, over limo
nade, of waarover anders?»
«Wij spraken over kunst» zeide Giovanni half onwillig,
daar hij wel bemerkte dat zijn vriend eenigszins den spot
met hem dreef.
«Kunst? Een gevaarlijk onderwerp tusschen een jongen
man en een jonge dame. Men spreekt zoo licht zijn eigen
opinie uit, deelt de indrukken mede die men persoonlijk
ontvangt en legt zoo wederzijds een deel van zijn ziels
leven bloot. Dat is gevaarlijk!»
«Jacomo!» riep Giovanni toornig.
«Waarom wordt gij boos?» zeide Jacomo bedaard
en daarop vervolgend op hartelijken, vriendscbappelijken
toon: «Waarom verbergt gij iets voor mij? Dat is niet
goed tegenover een vriend!»
«Ik verberg niets, ik heb niets te verbergen,» zeide Gio
vanni. «Meent gij, dat
«Dat gij verliefd zijt op dat meisje. Ja, dat meen ik.»
«Men wordt niet verliefd in een half uurl» zeide Gio
vanni, koel. «Gij overdrijft, mijn waarde. Het zou dwaas
heid zijn, ztió plotseling eene neiging te koesteren voor
iemand die men niet kent!»
«Gij spreekt zeer juist en verstandig», zeide Jacomo, met
het hoofd knikkende. «Zeker gij hebt gelijk: het is dwaas.
Ik kan derhalve gerust zeggen, dat ik haar kinderach
tig en onbeduidend vind.»
«Jacomo, gij kent haar niet, gij kent haar niet!» riep
Giovanni, zonder te begrijpen dat hij zich thans geheel
en al blootgaf.» Als gij haar hadt hooren spreken, als gij
hare oogen hadt gezien, toen zij sprak over de kunst,
danHij zweeg, eindelijk inziende dat hij zich had
verraden.
«Dwaze kerel 1» zeide Jacomo, hem de hand op den arm
leggende. «Waarom blijft gij loochenen», wat zoo duide
lijk is te zien? Zoolang wij elkander kennen, heb ik nooit
gezien dat gij bloosdet wanneer men over een vrouw tot
u sprak. Ben ik dan uw vriend niet, aan wien gij alles
mededeelt wat gij gevoelt, wat gij denkt, wat gij hoopt?
Wordt vervulqd.)