De Italiaansche Violist B U I TB N L A D. TWEEDE BLAD UIT INSULINDE. den krachtigen stroom zoude medegesleept worden. Nadat ik goed en wel op 't vlot was neergezeten volgde een omslachtig ver- kaal van de gebeurtenissen van den afge- loopeu nacht, dat ik hier verkort zal me- dedeelen. De hand, die mij had aange raakt, was die van den houthakker geweest, liij had het voornemen gehad, mij met zich te voeren naar een op palen gebouwd rijstsclvuurtje, waarheen hij als 't ware den weg uit instinkt wistdaar zouden wij, hoog en droog, beveiligd tegen den regen en den Bandjir, den nacht door brengen. Eensklaps echter was Sidin tegen hem aangevallendaarop had de hout hakker zich gebukt, om hem op te rapen en diensvolgens inijue hand losgelaten. Toen hij een oogenblik later naar mij zocht was ik verdwenen. Daarop hadden zij zich naar het schuurtje begeven, waaruit zij echter te middernacht waren verjaagd, aangezien een der palen door liet aanhou dend beuken en omwoelen van het water van zijne plaats was geschoven en door midden geknakt. Vervolgeus hadden zij, schoon onwetend, mijn voorbeeld gevolgd. Hij 't aanbreken van den dag waren zij on derling saamgekomen om een vlot uit dik bamboes saam te stellen en stroomafwaarts naar het dorpje zich te begeven. Ouz« ontmoeting (Barna is den lezers en leze ressen bekend. Met een groote snelheid naderden we B. en eerst toen we op een kwartieraf- stands er van verwijderd waren, begon de sterke strooming eeuigszins te minderen. Nu zagen we de uitwerkselen van den Bandjir. Stukken van daken, die de sporen van brand vertoonden, planken, rustban ken, kokosmatten, in 't kort alle artikelen uit eene Javaansche huishouding en deelen cener Javaausche woning, vormden als 't ware een chaos, te midden waarvan wij dreven. Eeuige voorwerpen, die nog waarde hadden, vermocht ik te redden. Na velerlei wederwaardigheden zagen wij in de verte een tweetal sampans 8) op ons afkomen, die weldra ons allen opnamen en in een veilige haven brachten. Tjampaka. Haarlem, Jan. '88. België. Ouder de studenten der vrije universiteit te Leuven heeft de strijd over de Vlaamsche taal een groote opgewondenheid veroorzaakt en Dinsdagavoud kwam het tot eene uitbarsting. Vlamingen en Walen liepen bij troepjes door de stad en begroetten elkaar met scheldwoor den en uitjouwiugen, to-dat het op de Grand' Place tot eene botsing kwam, waarbij vlijtig gebruik ge maakt werd van vuisten en stokken. N.et dan met g;oote inspanning slaagde de politie er m, de strijdenden te scheiden, waarbij eeu agent aan het hoofd zwaar gewond werd en er een veertigtal der onruststokers naar het bureau gebracht werden. De Waalsche studenten vereenigden zich van lieverlede weder, en brach ten eene ketelmuziek aan den rector mgr. Abbeloos en den hoogleeraar 111 de Nederlaudscüe letterkunde, Alberdingk Tkijin, terwijl ook en kele ruiten verbrijzeld werden. Den vice-rector, mgr. Cartuyvels, daar entegen viel eene warme ovatie ten deel. Engeland. De Irish Times ver haalt, dat een millionnair uit Cali- fornië, zekere heer Buckley, uit Ierland afkomstig, Parneli aange boden heeft hem tot zijn universeel erfgenaam te maken tot hulde aan de door Parnel aan de Iersche zaak bewezen diensten. BEHOORENDE BIJ HAARLEM'S I)AGBLAJD VAN Maandag 23 Jan. 1888. DE BANDJIR. Wellicht bevinden er zich onder mijne le zers of lezeressen eenigen, die in het heer lijk //land der zonne, laud der kleuren" zooals een onzer dichters Java heeft ge noemd, geweest zijn en voor wie dus het bovenstaand opschrift slechts tot eene her innering kan strekken. Ook voor hen, die Multatuli's werken gelezen hebben, zal 't voor den geest terugroepen een fragment van a Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb", waarin de schrijver in krachtvolle taal en treffende beelden eeu ontzagwek kende schildering geeft van den //magcigen stortvloed van 't gebergte" van den ffreus van water, die wegvoert wat hem tegen staat, die boomen ombuigt als halmen en geheele wouden gladstrijkt." Doch 'tmeerendeel mijner lezers of leze ressen, die nimmer eeu voet hebben gezet op Java's bodem, die nimmer den Bandjir in 't toppunt zijner ontembare woede, in zijn verniel-, roof- en moordzucht hebben gadeslagen of die Multatuli's beschrijving niet hebben gelezen voor hen i n 't b i z o n d e r heb ik de pen opgenomen, om iu den verhaaltrant het beeld te schet sen van een geduehten watervloed, waarbij schrijver dezes met dien //reus van water" een zeer intieme kenuismaking heeft aan geknoopt, welke hem ten volle in staat stelt eeu volledig signalement van dien lastigen en gevaarlijken gast aan te bieden. Het was op een stormaclitigeu namiddag in de Septembermaand van het jaar 18.... dat schrijver dezes, behoorende tot een jachtgezelschap, bestaande uit vier Javanen en twee Maleiers, op ruim drie uur afstands van het dorpje B. zich in een groot woud bevond. Den gauschen dag was er ge jaagd op eeu reusachtigeu tijger, die ge durende eenigen tijd de dorpelingen ver ontrust en op eene verschrikkelijke wijze zijn moord- en roofzucht bot geviertl had. Bijua eiken morgen werd er een buffel vermist en de vermetelheid van 't roofdier was zoo hoog gestegen, dat het op zekeren middag een knaap van veer tien of vijftien jaar, die zich op weg laar een rijstveld begaf, had meegesleurd en verslonden. Door het zetten van vallen en strikken en 't graven van kuilen had men getracht 't ondier te vangen, doch steeds was de kat den jagers te slim af geweest. Eindelijk, na lang beraad, besloot men den bloeddorstige op zijn eigen gebied te be stoken, en daar ik tot op dien tijd nog nimmer een tijgerjacht had bijgewoond, sloot ik mij bij het gezelschap aan. De tijd, waarin de jacht werd onderno men, was voorzeker verre van gunstig. Het was juist de maand, waarin de na jaarskentering2) de overgang van Oost- op Westmoesson 't hevigst woedt. Van af den morgen tot twaalf uur 's middags had het gestortregend op eene wijze, waar van men zich hier iu Holland moeilijk een denkbeeld kan vormen. Nu en dan scheen het, dal boven ons zich een oceaan bevond, die zijn geheelen iakoud op ons uitstortte en ons zoodanig doopte, dat wij geen enkel droog draadje aan ons lichaam droegen. Hiermede konden wij ons toch verzoenen en een vroolijke, zelfs opgewekte stemming heerschte onder ons allen; dit ondanks het bijna onbegaanbare pad, dat wij voigden en dat bovendien bezaaid was met struikelblokken van allerlei aard. Al- zoo waren wij na een moeilijken rnarsck, steeds de hoogte opgaande, aan het woud B. ter Haar. De St. Paulu9rots. "-) De najaarskentering is meer da* de voor- jaarskeutciing berucht van wege de geduchte watervloeden, die dan plaats hebben. gekomen waar, volgens algemeen gevoelen, de tijger huisde. Dicht bij elkaar loopend richten wij onze schreden naar het mid delpunt van het woud, terwijl wij onze oogeu goed den kost gaven eu onze ooren spitsten, om te allen tijde voorbereid te zijn. Iu 't kort, wij zochten en onder zochten alles, wat maar eeuigszins verdacht voorkwam, doch de tijger dien vonden wij niet. Na twaalven begon het weder eeuigs zins op te klareu eu dit gaf ons niet weinig moed de jacht door te zetten, schoon een der Javanen de opmerking maakte, dat het beter zou zijn terug te keereu; ten eerste omdat wij den tijger toch niet zouden vangen; ten tweede omdat we tegen den avond naar alle waarschijnlijkheid he vig onweder zouden krijgen, zich daarbij beroepende op de onheilspellende teekenen, die zich aan de lucht voordeden. Niemand echter kou zich met dit voorstel vereeni- gen en het eind van de historie was, dat wij de jacht zouden doorzetten. Nu scheid den wij van elkauder, doch niet eerder, dan nadat onderling was algesproken, waarheen ieder zich zou begeven, zoo hem eeu groot gevaar bedreigde of zoo hij vruchteloos gezocht had of nidieii de tij ger gevonden was. Dit reudez-vous was ouder eeu reusachtigeu mauggo-boom. Waaneer ik alles zou verhalen, welke avonturen wij beleefden, aangename en onaangename, vermakelijke en gevaarlijke, zou ik kans loopen, van mijn onderwerp af te dwalen eu langdradig te wordeu. Hetzij voldoeude, hier te zeggen, dat wij ongeveer ten vier ure werden overvallen do jr eeiie duisternis die, ouder ous ge zegd, mij een weinig benauwd maakte. Na een lang wegolijven keerde ik naar de afgesproken plaats terug eu vouddaar all.:ti vergaderd. Zij waren niet weiuig verblijd, toen zij mij zagen aankomen, wanl allen dachten, dat de tijger den Hollander had beetgepakt en naar zijn leger meege sleurd. Eeuigen liepen wij tegemoet eu be groetten mij met een heftig: //el ham- doe 1 i 11 a h i3) Nu moest raad worden geschaft, wat ous stond te doeu. Een der Maleiers droug er op aan, dat wij naar 't dorpje B. zou den terugkeeren. Zijn voorstel vond aan hangers in den anderen Maleier en den Javaan Wagé. Doch de drie overigen, Saridiu, Sidin eu Legi, stelden voor, om nachtverblijf te zoeken iu de hut van een houthakker, die ruim eeu half uur lager, iu de richting van het dorpje, woonde. Bij dit voorstel sloot ik mij aan. De Maleiers trachtten met vurige welsprekendheid ous te overreden, doch dit gelukte aileeu ten opzichte van Saridiu. Na lang over en weer gepraat, werd het besluit genomen, in boveugenoemden zin, en eeu donderslag, die als de losbranding van eeu duizendtal kanonnen klonk en den bodem deed dreu nen, was de bekrachtiging. Daarna scheid den wij van elkander. De eerste ratelende slag was het algemeen seiu vau den woesten strijd der elementen, waarin wij zouden betrokken worden want nu volgden de slagen met tusscheu- poozeu van vijf minuten elkander op, ter wijl de zwaarste boomen door den gewel digen wind, die begon te waaien, als riet stengels heen en weder werden gezweept en zij tegen elkaar aansloegen, alsof zij elkaar poogden te verbrijzelen. Het leed geen twijfel of >vij liepen gevaar door een door den bliksem getroffen woudreus ver pletterd te worden. Wij maakten dus bee- uen, om het woud, 't brandpunt van al lerlei gevaren, zoo spoedig mogelijk te verlaten. Oudanks de met takken bezaaiden weg, trots de doornenboschjes, waardoor ons pad liep en die onze kleederen scheur- don en ons met een paar doziju schram men begiftigden, vorderden wij snel, en toen wij den laatsten boom achter den rug hadden ontstelde ik waarlijk bij het zien van de letterlijk zwarte lucht, 't Waren geeu wolken, 't was één reusachtige wolk, waarin de bliksemstralen in allerlei gedaanten als vurige slangen kronkelden 3) Arabisch: Lot' zij Gode en gedurig naar alle kanten uitschoten! Een half uur loopens bracht ons einde lijk tot de bewuste houthakkerswoning, die onder een groepje inanggoboomeu eu kokospalmen half verscholen lag. Sidin liep ons vooruit, om den houthakker vau onze komst te verwittigen. Met recht Oos- tersche gastvrijheid werden wij ontvangen en eenigen tijd nadat we allen gezeten waren, zette de gastheer ons een eenvoudig eu sterk gekruid Indisch maal voor, dat met graagte in onze magen verdween. Een groot vuur legde hij aan, en een oogeu blik daarna zaten wij in een kring er om heen geschaard. Recht genoegelijk werd nu het gesprek gevoerd, toen een helsch geraas ons allen deed opspringen en naar de plaats snellen van waar het tot ous kwam. Een hooge kokospalm was door het he melvuur getroffen en omgestort, iu zijn val een gedeelte van het achterhuis ver brijzelend. Tegeu mijne verwachting in bleef de houthakker kalm en mompelde hoorbaar//Allah a k b a r lCort daarop scheen eeu gausch heir- leger booze geesteu en daemoneu onze woning te willen bestormen; althans eeu verbazende menigte kokosnoten werd met zulk ecu kracht tegen de omheiuiug aan geworpen, dat deze op verschillende pun ten vervaarlijk kraakte. De houthakker verzocht mij weder naar binuen te gaan, eu scheen, evenals Sidin en Legi, zeer kalm te zijn; doch wat mijn persoon aanging was juist 't tegenovergestelde 't geval, en mijne lezers of lezeressen zuileu mij gaarue toegeven, dat de toeataud waariu wij ous bevonden, niet van dien aard was, om kalm te ziju. Ons aller leven toch werd op drieërlei wijze bedreigd. Vooreerst kou elk oogeublik de een of andere boom op liet dak neerstorten eu ons onder zijn geweldigen val verpletteren, ten tweede woedde het onweder zoo' hevig boven ouze woning, dat deze gevaar liep, elk oogenbiik getroffen en iu brand gestoken ie worden en ten derde dit deed de deur dicht hoor den wij reeds het dof gebrom van den Bandjir, die ons meer eu meer naderde en mij eeu rilling door de leden joeg. iu geduldige afwachting van de dingen die gebeuren zouden, nam ik mijn vorige plaats op den ambèn s) weder iu eu ver zonk in gedachten. Hierin vermocht ik echter niet lang te blijven. Met onweerstaanbaar geweld zag ik het wilde water door de naden der bamboezen omheining sijpelen, terwijl het buiten donderde, bulderde, loeide en klet terde. Hier bovenuit klonk weer het brommen van den Bandjir en het brullen van den orkaan, gelijk aan dat van een gotergden leeuw, die door zijn vijanden in het nauw gebracht, den strijd op leven en dood te geu hen aanvaardt.'t Scheen dat de aarde ten eeuwigen verderve was gedoemdOn der het uitroepen vann A 11 a hAllah! By o eng! Byoeng!"6) waren de kalme Javaantjes als razenden vau hunne zitplaat sen opgesprongen en holden zij, door mijn persoon gevolgd, als bezetenen de hut uit. Buitengekomeu bevoudeu wij ons in een stikdonkeren nacht, te midden vau een helsch geraas. De regen, die letterlijk als golven op ons neerviel, sloeg hevig tegen ons aan. Een gehoele poos bleef ik als 't ware aan den grond genageld, oubewe- gelijk staan, toen een hand de mijne vatte en mij voorttrok. Ik volgde op goed ver trouwen; doch zieteensklaps liet de hand mij los en was ik weder aan miju lot overgelaten. Ik trachtte te schreeuwen eu te roepen, doch het loeien vau den orkaan eu de ratelende douder onderschepten mijne zwakke stem. Ik strekte angstvallig mijne armen uit, maar voelde niets. Toen daarop een bliksemstraal eeu vluchtig licht om mij heen vei spreidde, zag ik noch den houthakker noch Sidin noch Legi! Waar zij zich bevonden, waarom zij mij hadden verlaten in dezen rampzaligen nacht, waar ik mij bevond ziedaar 4) Arabisch.: God is groot! 5) Javaunsch: ifien soort van rustbank. 6) Javaanse li: O God! o God! o Moeder! o Moeder een drietal vragen, die ik beantwoorden wilde doch niet kou. Intusschen bleef het water voortdurend wassen, terwijl het zoodanig woelde en met zulk eeu kracht tegeu mij instroomde, aaubeukte en opwerkte, dat ik alle moge lijke moeite moest doen om staande te blijven. Eindelijk besloot ik voort te strompelen om mijne verstijfde ledematen iu beweging te brengen. Voetje voor voetje ging ik voorwaarts met de beide armen vooruitgestrekt. Zoo had ik volgens mijne berekening een bang half uurtje gesukkeld, toeu ik tegeu een hard voorwerp aanstootte, dat bij nader ouderzoek een boom scheen te zijn. Nu schoot mij iets te binnen. Als ik eeus iu den boom klom, dau had ik ten miuste op ziju takken een goede zitplaats. Zoo gedacht, zoo gedaan. Ik klemde mij aan den boom stevig vast, stelde fluks haudeu en voeten iu beweging eu klau terde opwaarts. Na lang tasten en voelen had ik een plaatsje gevonden, wel een gevaarlijk plaatsje, omdat ik later zag, dat de boom 'teeiiige uitstekende puilt van eene kleine vlakte vormde eu dus zeer goed door deu bliksem had kuuneu getroffen wordeu, doch op dit oogenbiik kende ik dit gevaar niet en dankte den Hemel, dat ik ten minste niet door den wasseuden Bandjir kon weggespoeld wordeu. Hier besloot ik als een Robinson Crusoë den stormachtigen navht door te brengen eu over mijn lot na te denken. Mijne ver beelding begon nu te werken. Ik zag de gestalten vau den houthakker, vau Sidin, vau Legi voor miju geest verrijzen, wor stelend tegen den stroom,zich vastklampende aan den eeueu of anderen drijveuden boom stam. Ik zag het huis vau den houthakker, in stukken geslageu, aan de woeste golven prijs gegeven. Ik zag de twee Maleiers eu twee Javanen op weg naar het dorpje, ingehaald door den //reus van water" Ik zag de dorpelingen, in doodelïjken angst uit hunue huizen vluchtende met de kin deren in de armen, overal verstrooid als eeue kudde zonder herder onder 't hemel dak. Ik hoorde hunne schrille kreten, hun hartverscheurend gillen, hun noodgeschrei; ik hoorde 't gelui van 't alarmblok. Ik zag hunne wanhopige blikken, ik zag ze weerstand bieden en strijden tegen de reuzenkracht des waters, ik zag ze overwel digd door deu stroom neervallen eu al worstelende tegen den dood, wegdrijven! Toeu werd het duister voor miju geest ik zag niet meer, ik hoorde niets meer. Ik viel in een diepen slaap! Bij mijn ontwaken, na door allerlei ver schrikkelijke droomen gekweld te zijn, brak de schemering reeds aan en kon ik goed de plaats opnemen, waar ik mij thans be vond. Het onweder was bedaard, doch het stortregende steeds voort. Om mij heen zag ik eene groote, golvende, brnischeude watervlakte, door het bergslijk donkerbruin gekleurd eu waarin tal van ontwortelde boomstammen dreven, de zichtbare getui gen der verwoesting, door de vereenigde krachten van water eu vuur aangericht. Ik was door een wonder gespaard geble ven. De manggoboom, waariu ik den nacht had doorgebracht, was een van de reus- achtigste en had aan de vernielende kracht van den Bandjir dapper weerstand gebo den. Nu begou ik er ernstig over na te deukeu, wat mij te doen stond, toen een geschreeuw miju aandacht trok. Ik zag om, eu op een kleinen afstand vati mij dreef een soort van vlot stroomopwaarts, waarop drie meuschelijke gedaanten zich bevonden. Ik haalde mijn zakdoek uit den zak eu trachtte door een gestadig wuiven de opmerkzaamheid tot mij te trekken, daar de takken van deu boom mij voor 't grootste gedeelte verborgen, en tot mijn vreugde zag ik aan de verschillende be wegingen, dat men mij had opgemerkt. Naarmate het vlot naderde herkende ik de gestalten van den houthakker, Sidin en Legi, die met een //tobak!" mij eeu touw toowierpen, dat ik onmiddellijk aan den stam bond, opdat het vlot niet door ArabischHemel(als uitroep van verbazing.) FEUILLETO HXT. DOOK HASSELAER. 7) IVe HOOFDSTUK. Wat betreft de zindelijkheid in de achterbuurten van Napels, deze is verre van volmaakt, en Hollandsche oogen gruwen van het gemis van riolen en de hoopen vuilnis, die er liggen, soms dagen lang. Maar in weerwil daarvan eu van hunne bekrompen woningen leeft het volkje er vroolijk op los, spoedig vertoornd en tot twisten geneigd, spoedig weer verzoend en de beste vrienden ter wereld. «Adesso amico, domani nemico!» (vandaag vriend, morgen vijand.) Vreemdelingen, die Napels bezoeken, gaan bijna altijd een kijkje nemen in de Strada dei Sospiri, eene lange straat in een der buitenwijken, waar een groot aantal dier leeg- loopers woont, wier levenswijze wij hierboven schetsten. Daar leert men den Napelschen volksaard het best kennen, en ziet er hoe spoed g een mes uit de scheede kan vliegen en ook hoe een arme het laatste stuk brood, dat bij heeft, deelt met een die nog armer is dan hij. Het was op het oogenbiik dat wij den lezer naar de Strada dei Sospiri willen voeren, in die straat zeer druk. De geheele bevolking was op de been; mannen in lompen, vrouwen met pracutig zwarte oogen en zwart haar, aan wier rokken vuile, halfnaakte kinderen hingen, stonden in groepjes te praten over een diefstal, die den voorbaanden nacht bij een hunner had plaats gehad. De ontvreemde som bedroeg, wel is waar, slechts een paar gulden, maar niettemin stond de bestolene met echt Italiaansche heftig heid midden tusschen hare buren te razen en te tieren alsof het ontvreemde honderdmaal zooveel bedroeg. «Hij heeft mij arm gemaakt, mij ongelukkig gemaaktI» riep zij uit, met hevige gebaren en hoogroode kleur. «Alle straffen der aarde mogen hem treffen, die een a me vrouw van haar spaarduitje berooft! Als hij geld heeft, moge een andere diet het hem weer ontstelen en hij honger lijden tot den laatsten dag!» Het is onmogelijk, de opgewonden drift te beschrijven die deze woorden vergezelde. De omstanders praatten mid delerwijl met elkander op levendige wijze. «Heb je geen verdenking op iemand?» zei er een uit den hoop tot de bestolene die, uitgeput door de met luider stem uitgeschreeuwde verwensching, zich het gelaat afveegde. «Verdenking?» zeide ze, «ja zeker heb ik die», en haar blik gleed onderzoekend over de baar omringende schare, met een uitdrukking in hare oogen alsof ze het gansche gezelschap niet recht vertrouwde, en alsof zij zelf de on- 8j Maleisch: Een soort van kano. schuld iu persoon was. De geheele bevolking der Strada dei Sospiri echter ging wel eens wat mank in de juiste onderscheiding van mijn eu dijn.» «Wie dan?» zeide de vorige vrager, eveneens den kring rondziende. «Als je een van ons met vertrouwt moetje het maar zeggen.» «Nu als je het dan weten wilt,» riep de vrouw uitda gend, «dau zeg ik, buurman Comerzi, dat ik jou Fernando niet voor zooveel vertrouw. Disteren heeft hij nog in mijn huis alleriei kattekwaad uitgevoerd en nu is hij nergens te vinden.» «Wat zeg je?» riep een schelle vrouwenstem, en een klein, mager, tanig vrouwtje stiet de manneu in de voorste rij weg en ging vlak voor de besiolene staan. «Durf jij wat van mijn Fernando zeggen?» En hierop volgde een reeks van vloeken eu verwenschingen, die ik niet in staat ben terug te geven. Er was alle kans op een frisscbe vechtpartij. De beide vrouwen stonden als leeuwinnen tegenover elkander, met gebalde vuistenterwijl ook reeds beider eebtgenooten elkander norsch aanzagen. De toeschouwers drongen dichter op elkander, in de verwachting weidra den strijd te zien be ginnen. «Uuo straniero!» riep eensklaps een kleine jongen. Op dit woord, wendde aller oog zich naar den ingaug der straat, waar zich een bleek jongmensch vertoonde, met aschbloude haren, flauwe grijze oogen en een nucbtereu glimlach om de smalle lippen. Ziju bovenmatig zwierige kleeding toonde aan dat bij ijdel was. Naast hem ging eeu Italiaan, een welbekend persoon in deze buurten, want hij was de arids

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1888 | | pagina 5