De Italiaansche Violist
B U I TB N L A D.
TWEEDE BLAD
UIT INSULINDE.
den krachtigen stroom zoude medegesleept
worden. Nadat ik goed en wel op 't vlot
was neergezeten volgde een omslachtig ver-
kaal van de gebeurtenissen van den afge-
loopeu nacht, dat ik hier verkort zal me-
dedeelen. De hand, die mij had aange
raakt, was die van den houthakker geweest,
liij had het voornemen gehad, mij met
zich te voeren naar een op palen gebouwd
rijstsclvuurtje, waarheen hij als 't ware
den weg uit instinkt wistdaar zouden
wij, hoog en droog, beveiligd tegen den
regen en den Bandjir, den nacht door
brengen. Eensklaps echter was Sidin tegen
hem aangevallendaarop had de hout
hakker zich gebukt, om hem op te rapen
en diensvolgens inijue hand losgelaten.
Toen hij een oogenblik later naar mij zocht
was ik verdwenen. Daarop hadden zij zich
naar het schuurtje begeven, waaruit zij
echter te middernacht waren verjaagd,
aangezien een der palen door liet aanhou
dend beuken en omwoelen van het water
van zijne plaats was geschoven en door
midden geknakt. Vervolgeus hadden zij,
schoon onwetend, mijn voorbeeld gevolgd.
Hij 't aanbreken van den dag waren zij on
derling saamgekomen om een vlot uit dik
bamboes saam te stellen en stroomafwaarts
naar het dorpje zich te begeven. Ouz«
ontmoeting (Barna is den lezers en leze
ressen bekend.
Met een groote snelheid naderden we
B. en eerst toen we op een kwartieraf-
stands er van verwijderd waren, begon de
sterke strooming eeuigszins te minderen.
Nu zagen we de uitwerkselen van den
Bandjir. Stukken van daken, die de sporen
van brand vertoonden, planken, rustban
ken, kokosmatten, in 't kort alle artikelen
uit eene Javaansche huishouding en deelen
cener Javaausche woning, vormden als
't ware een chaos, te midden waarvan
wij dreven. Eeuige voorwerpen, die nog
waarde hadden, vermocht ik te redden.
Na velerlei wederwaardigheden zagen wij
in de verte een tweetal sampans 8) op
ons afkomen, die weldra ons allen opnamen
en in een veilige haven brachten.
Tjampaka.
Haarlem, Jan. '88.
België. Ouder de studenten der
vrije universiteit te Leuven heeft de
strijd over de Vlaamsche taal een
groote opgewondenheid veroorzaakt
en Dinsdagavoud kwam het tot eene
uitbarsting. Vlamingen en Walen
liepen bij troepjes door de stad en
begroetten elkaar met scheldwoor
den en uitjouwiugen, to-dat het op
de Grand' Place tot eene botsing
kwam, waarbij vlijtig gebruik ge
maakt werd van vuisten en stokken.
N.et dan met g;oote inspanning
slaagde de politie er m, de strijdenden
te scheiden, waarbij eeu agent aan
het hoofd zwaar gewond werd en
er een veertigtal der onruststokers
naar het bureau gebracht werden.
De Waalsche studenten vereenigden
zich van lieverlede weder, en brach
ten eene ketelmuziek aan den rector
mgr. Abbeloos en den hoogleeraar
111 de Nederlaudscüe letterkunde,
Alberdingk Tkijin, terwijl ook en
kele ruiten verbrijzeld werden. Den
vice-rector, mgr. Cartuyvels, daar
entegen viel eene warme ovatie ten
deel.
Engeland. De Irish Times ver
haalt, dat een millionnair uit Cali-
fornië, zekere heer Buckley, uit
Ierland afkomstig, Parneli aange
boden heeft hem tot zijn universeel
erfgenaam te maken tot hulde aan
de door Parnel aan de Iersche zaak
bewezen diensten.
BEHOORENDE BIJ
HAARLEM'S I)AGBLAJD
VAN
Maandag 23 Jan. 1888.
DE BANDJIR.
Wellicht bevinden er zich onder mijne le
zers of lezeressen eenigen, die in het heer
lijk //land der zonne, laud der kleuren"
zooals een onzer dichters Java heeft ge
noemd, geweest zijn en voor wie dus het
bovenstaand opschrift slechts tot eene her
innering kan strekken. Ook voor hen, die
Multatuli's werken gelezen hebben, zal 't
voor den geest terugroepen een fragment
van a Wijs mij de plaats waar ik gezaaid
heb", waarin de schrijver in krachtvolle
taal en treffende beelden eeu ontzagwek
kende schildering geeft van den //magcigen
stortvloed van 't gebergte" van den ffreus
van water, die wegvoert wat hem tegen
staat, die boomen ombuigt als halmen en
geheele wouden gladstrijkt."
Doch 'tmeerendeel mijner lezers of leze
ressen, die nimmer eeu voet hebben gezet
op Java's bodem, die nimmer den Bandjir
in 't toppunt zijner ontembare woede, in
zijn verniel-, roof- en moordzucht hebben
gadeslagen of die Multatuli's beschrijving
niet hebben gelezen voor hen i n 't
b i z o n d e r heb ik de pen opgenomen,
om iu den verhaaltrant het beeld te schet
sen van een geduehten watervloed, waarbij
schrijver dezes met dien //reus van water"
een zeer intieme kenuismaking heeft aan
geknoopt, welke hem ten volle in staat
stelt eeu volledig signalement van dien
lastigen en gevaarlijken gast aan te bieden.
Het was op een stormaclitigeu namiddag
in de Septembermaand van het jaar 18....
dat schrijver dezes, behoorende tot een
jachtgezelschap, bestaande uit vier Javanen
en twee Maleiers, op ruim drie uur afstands
van het dorpje B. zich in een groot woud
bevond. Den gauschen dag was er ge
jaagd op eeu reusachtigeu tijger, die ge
durende eenigen tijd de dorpelingen ver
ontrust en op eene verschrikkelijke wijze
zijn moord- en roofzucht bot geviertl
had. Bijua eiken morgen werd er een
buffel vermist en de vermetelheid van 't
roofdier was zoo hoog gestegen, dat
het op zekeren middag een knaap van veer
tien of vijftien jaar, die zich op weg laar
een rijstveld begaf, had meegesleurd en
verslonden. Door het zetten van vallen en
strikken en 't graven van kuilen had men
getracht 't ondier te vangen, doch steeds
was de kat den jagers te slim af geweest.
Eindelijk, na lang beraad, besloot men den
bloeddorstige op zijn eigen gebied te be
stoken, en daar ik tot op dien tijd nog
nimmer een tijgerjacht had bijgewoond,
sloot ik mij bij het gezelschap aan.
De tijd, waarin de jacht werd onderno
men, was voorzeker verre van gunstig.
Het was juist de maand, waarin de na
jaarskentering2) de overgang van Oost-
op Westmoesson 't hevigst woedt. Van
af den morgen tot twaalf uur 's middags
had het gestortregend op eene wijze, waar
van men zich hier iu Holland moeilijk
een denkbeeld kan vormen. Nu en dan
scheen het, dal boven ons zich een oceaan
bevond, die zijn geheelen iakoud op ons
uitstortte en ons zoodanig doopte, dat wij
geen enkel droog draadje aan ons lichaam
droegen. Hiermede konden wij ons toch
verzoenen en een vroolijke, zelfs opgewekte
stemming heerschte onder ons allen; dit
ondanks het bijna onbegaanbare pad, dat
wij voigden en dat bovendien bezaaid was
met struikelblokken van allerlei aard. Al-
zoo waren wij na een moeilijken rnarsck,
steeds de hoogte opgaande, aan het woud
B. ter Haar. De St. Paulu9rots.
"-) De najaarskentering is meer da* de voor-
jaarskeutciing berucht van wege de geduchte
watervloeden, die dan plaats hebben.
gekomen waar, volgens algemeen gevoelen,
de tijger huisde. Dicht bij elkaar loopend
richten wij onze schreden naar het mid
delpunt van het woud, terwijl wij onze
oogeu goed den kost gaven eu onze ooren
spitsten, om te allen tijde voorbereid
te zijn. Iu 't kort, wij zochten en onder
zochten alles, wat maar eeuigszins verdacht
voorkwam, doch de tijger dien vonden
wij niet.
Na twaalven begon het weder eeuigs
zins op te klareu eu dit gaf ons niet
weinig moed de jacht door te zetten, schoon
een der Javanen de opmerking maakte,
dat het beter zou zijn terug te keereu;
ten eerste omdat wij den tijger toch niet
zouden vangen; ten tweede omdat we tegen
den avond naar alle waarschijnlijkheid he
vig onweder zouden krijgen, zich daarbij
beroepende op de onheilspellende teekenen,
die zich aan de lucht voordeden. Niemand
echter kou zich met dit voorstel vereeni-
gen en het eind van de historie was, dat
wij de jacht zouden doorzetten. Nu scheid
den wij van elkauder, doch niet eerder,
dan nadat onderling was algesproken,
waarheen ieder zich zou begeven, zoo hem
eeu groot gevaar bedreigde of zoo hij
vruchteloos gezocht had of nidieii de tij
ger gevonden was. Dit reudez-vous was
ouder eeu reusachtigeu mauggo-boom.
Waaneer ik alles zou verhalen, welke
avonturen wij beleefden, aangename en
onaangename, vermakelijke en gevaarlijke,
zou ik kans loopen, van mijn onderwerp
af te dwalen eu langdradig te wordeu.
Hetzij voldoeude, hier te zeggen, dat wij
ongeveer ten vier ure werden overvallen
do jr eeiie duisternis die, ouder ous ge
zegd, mij een weinig benauwd maakte.
Na een lang wegolijven keerde ik naar
de afgesproken plaats terug eu vouddaar
all.:ti vergaderd. Zij waren niet weiuig
verblijd, toen zij mij zagen aankomen, wanl
allen dachten, dat de tijger den Hollander
had beetgepakt en naar zijn leger meege
sleurd. Eeuigen liepen wij tegemoet eu be
groetten mij met een heftig: //el ham-
doe 1 i 11 a h i3)
Nu moest raad worden geschaft, wat
ous stond te doeu. Een der Maleiers droug
er op aan, dat wij naar 't dorpje B. zou
den terugkeeren. Zijn voorstel vond aan
hangers in den anderen Maleier en den
Javaan Wagé. Doch de drie overigen,
Saridiu, Sidin eu Legi, stelden voor, om
nachtverblijf te zoeken iu de hut van een
houthakker, die ruim eeu half uur lager,
iu de richting van het dorpje, woonde. Bij
dit voorstel sloot ik mij aan. De Maleiers
trachtten met vurige welsprekendheid ous
te overreden, doch dit gelukte aileeu ten
opzichte van Saridiu. Na lang over en
weer gepraat, werd het besluit genomen,
in boveugenoemden zin, en eeu donderslag,
die als de losbranding van eeu duizendtal
kanonnen klonk en den bodem deed dreu
nen, was de bekrachtiging. Daarna scheid
den wij van elkander.
De eerste ratelende slag was het algemeen
seiu vau den woesten strijd der elementen,
waarin wij zouden betrokken worden
want nu volgden de slagen met tusscheu-
poozeu van vijf minuten elkander op, ter
wijl de zwaarste boomen door den gewel
digen wind, die begon te waaien, als riet
stengels heen en weder werden gezweept
en zij tegen elkaar aansloegen, alsof zij
elkaar poogden te verbrijzelen. Het leed
geen twijfel of >vij liepen gevaar door een
door den bliksem getroffen woudreus ver
pletterd te worden. Wij maakten dus bee-
uen, om het woud, 't brandpunt van al
lerlei gevaren, zoo spoedig mogelijk te
verlaten. Oudanks de met takken bezaaiden
weg, trots de doornenboschjes, waardoor
ons pad liep en die onze kleederen scheur-
don en ons met een paar doziju schram
men begiftigden, vorderden wij snel, en toen
wij den laatsten boom achter den rug
hadden ontstelde ik waarlijk bij het zien
van de letterlijk zwarte lucht, 't Waren
geeu wolken, 't was één reusachtige
wolk, waarin de bliksemstralen in allerlei
gedaanten als vurige slangen kronkelden
3) Arabisch: Lot' zij Gode
en gedurig naar alle kanten uitschoten!
Een half uur loopens bracht ons einde
lijk tot de bewuste houthakkerswoning,
die onder een groepje inanggoboomeu eu
kokospalmen half verscholen lag. Sidin
liep ons vooruit, om den houthakker vau
onze komst te verwittigen. Met recht Oos-
tersche gastvrijheid werden wij ontvangen
en eenigen tijd nadat we allen gezeten
waren, zette de gastheer ons een eenvoudig
eu sterk gekruid Indisch maal voor, dat
met graagte in onze magen verdween. Een
groot vuur legde hij aan, en een oogeu blik
daarna zaten wij in een kring er om heen
geschaard. Recht genoegelijk werd nu het
gesprek gevoerd, toen een helsch geraas
ons allen deed opspringen en naar de
plaats snellen van waar het tot ous kwam.
Een hooge kokospalm was door het he
melvuur getroffen en omgestort, iu zijn
val een gedeelte van het achterhuis ver
brijzelend. Tegeu mijne verwachting in
bleef de houthakker kalm en mompelde
hoorbaar//Allah a k b a r
lCort daarop scheen eeu gausch heir-
leger booze geesteu en daemoneu onze
woning te willen bestormen; althans eeu
verbazende menigte kokosnoten werd met
zulk ecu kracht tegen de omheiuiug aan
geworpen, dat deze op verschillende pun
ten vervaarlijk kraakte. De houthakker
verzocht mij weder naar binuen te gaan,
eu scheen, evenals Sidin en Legi, zeer kalm
te zijn; doch wat mijn persoon aanging
was juist 't tegenovergestelde 't geval, en
mijne lezers of lezeressen zuileu mij gaarue
toegeven, dat de toeataud waariu wij ous
bevonden, niet van dien aard was, om
kalm te ziju. Ons aller leven toch werd op
drieërlei wijze bedreigd. Vooreerst kou elk
oogeublik de een of andere boom op liet dak
neerstorten eu ons onder zijn geweldigen
val verpletteren, ten tweede woedde het
onweder zoo' hevig boven ouze woning, dat
deze gevaar liep, elk oogenbiik getroffen
en iu brand gestoken ie worden en ten
derde dit deed de deur dicht hoor
den wij reeds het dof gebrom van den
Bandjir, die ons meer eu meer naderde
en mij eeu rilling door de leden joeg. iu
geduldige afwachting van de dingen die
gebeuren zouden, nam ik mijn vorige
plaats op den ambèn s) weder iu eu ver
zonk in gedachten.
Hierin vermocht ik echter niet lang te
blijven. Met onweerstaanbaar geweld zag
ik het wilde water door de naden der
bamboezen omheining sijpelen, terwijl het
buiten donderde, bulderde, loeide en klet
terde.
Hier bovenuit klonk weer het brommen
van den Bandjir en het brullen van den
orkaan, gelijk aan dat van een gotergden
leeuw, die door zijn vijanden in het nauw
gebracht, den strijd op leven en dood te
geu hen aanvaardt.'t Scheen dat de aarde
ten eeuwigen verderve was gedoemdOn
der het uitroepen vann A 11 a hAllah!
By o eng! Byoeng!"6) waren de kalme
Javaantjes als razenden vau hunne zitplaat
sen opgesprongen en holden zij, door mijn
persoon gevolgd, als bezetenen de hut uit.
Buitengekomeu bevoudeu wij ons in een
stikdonkeren nacht, te midden vau een
helsch geraas. De regen, die letterlijk als
golven op ons neerviel, sloeg hevig tegen
ons aan. Een gehoele poos bleef ik als
't ware aan den grond genageld, oubewe-
gelijk staan, toen een hand de mijne vatte
en mij voorttrok. Ik volgde op goed ver
trouwen; doch zieteensklaps liet de hand
mij los en was ik weder aan miju lot
overgelaten. Ik trachtte te schreeuwen eu
te roepen, doch het loeien vau den orkaan
eu de ratelende douder onderschepten mijne
zwakke stem. Ik strekte angstvallig mijne
armen uit, maar voelde niets. Toen daarop
een bliksemstraal eeu vluchtig licht om
mij heen vei spreidde, zag ik noch den
houthakker noch Sidin noch Legi!
Waar zij zich bevonden, waarom zij mij
hadden verlaten in dezen rampzaligen
nacht, waar ik mij bevond ziedaar
4) Arabisch.: God is groot!
5) Javaunsch: ifien soort van rustbank.
6) Javaanse li: O God! o God! o Moeder! o
Moeder
een drietal vragen, die ik beantwoorden
wilde doch niet kou.
Intusschen bleef het water voortdurend
wassen, terwijl het zoodanig woelde en met
zulk eeu kracht tegeu mij instroomde,
aaubeukte en opwerkte, dat ik alle moge
lijke moeite moest doen om staande te
blijven. Eindelijk besloot ik voort te
strompelen om mijne verstijfde ledematen
iu beweging te brengen. Voetje voor voetje
ging ik voorwaarts met de beide armen
vooruitgestrekt. Zoo had ik volgens mijne
berekening een bang half uurtje gesukkeld,
toeu ik tegeu een hard voorwerp aanstootte,
dat bij nader ouderzoek een boom scheen
te zijn.
Nu schoot mij iets te binnen. Als ik
eeus iu den boom klom, dau had ik ten
miuste op ziju takken een goede zitplaats.
Zoo gedacht, zoo gedaan. Ik klemde mij
aan den boom stevig vast, stelde fluks
haudeu en voeten iu beweging eu klau
terde opwaarts. Na lang tasten en voelen
had ik een plaatsje gevonden, wel een
gevaarlijk plaatsje, omdat ik later zag, dat
de boom 'teeiiige uitstekende puilt van eene
kleine vlakte vormde eu dus zeer goed
door deu bliksem had kuuneu getroffen
wordeu, doch op dit oogenbiik kende ik
dit gevaar niet en dankte den Hemel, dat
ik ten minste niet door den wasseuden
Bandjir kon weggespoeld wordeu. Hier
besloot ik als een Robinson Crusoë den
stormachtigen navht door te brengen eu
over mijn lot na te denken. Mijne ver
beelding begon nu te werken. Ik zag de
gestalten vau den houthakker, vau Sidin,
vau Legi voor miju geest verrijzen, wor
stelend tegen den stroom,zich vastklampende
aan den eeueu of anderen drijveuden boom
stam. Ik zag het huis vau den houthakker,
in stukken geslageu, aan de woeste golven
prijs gegeven. Ik zag de twee Maleiers eu
twee Javanen op weg naar het dorpje,
ingehaald door den //reus van water" Ik
zag de dorpelingen, in doodelïjken angst
uit hunue huizen vluchtende met de kin
deren in de armen, overal verstrooid als
eeue kudde zonder herder onder 't hemel
dak. Ik hoorde hunne schrille kreten, hun
hartverscheurend gillen, hun noodgeschrei;
ik hoorde 't gelui van 't alarmblok. Ik
zag hunne wanhopige blikken, ik zag ze
weerstand bieden en strijden tegen de
reuzenkracht des waters, ik zag ze overwel
digd door deu stroom neervallen eu al
worstelende tegen den dood, wegdrijven!
Toeu werd het duister voor miju geest
ik zag niet meer, ik hoorde niets meer.
Ik viel in een diepen slaap!
Bij mijn ontwaken, na door allerlei ver
schrikkelijke droomen gekweld te zijn, brak
de schemering reeds aan en kon ik goed
de plaats opnemen, waar ik mij thans be
vond. Het onweder was bedaard, doch het
stortregende steeds voort. Om mij heen
zag ik eene groote, golvende, brnischeude
watervlakte, door het bergslijk donkerbruin
gekleurd eu waarin tal van ontwortelde
boomstammen dreven, de zichtbare getui
gen der verwoesting, door de vereenigde
krachten van water eu vuur aangericht.
Ik was door een wonder gespaard geble
ven. De manggoboom, waariu ik den nacht
had doorgebracht, was een van de reus-
achtigste en had aan de vernielende kracht
van den Bandjir dapper weerstand gebo
den. Nu begou ik er ernstig over na te
deukeu, wat mij te doen stond, toen een
geschreeuw miju aandacht trok. Ik zag
om, eu op een kleinen afstand vati mij
dreef een soort van vlot stroomopwaarts,
waarop drie meuschelijke gedaanten zich
bevonden. Ik haalde mijn zakdoek uit den
zak eu trachtte door een gestadig wuiven
de opmerkzaamheid tot mij te trekken,
daar de takken van deu boom mij voor
't grootste gedeelte verborgen, en tot mijn
vreugde zag ik aan de verschillende be
wegingen, dat men mij had opgemerkt.
Naarmate het vlot naderde herkende ik
de gestalten van den houthakker, Sidin
en Legi, die met een //tobak!" mij eeu
touw toowierpen, dat ik onmiddellijk aan
den stam bond, opdat het vlot niet door
ArabischHemel(als uitroep van verbazing.)
FEUILLETO HXT.
DOOK
HASSELAER.
7)
IVe HOOFDSTUK.
Wat betreft de zindelijkheid in de achterbuurten van
Napels, deze is verre van volmaakt, en Hollandsche oogen
gruwen van het gemis van riolen en de hoopen vuilnis, die
er liggen, soms dagen lang. Maar in weerwil daarvan eu
van hunne bekrompen woningen leeft het volkje er vroolijk
op los, spoedig vertoornd en tot twisten geneigd, spoedig
weer verzoend en de beste vrienden ter wereld. «Adesso
amico, domani nemico!» (vandaag vriend, morgen vijand.)
Vreemdelingen, die Napels bezoeken, gaan bijna altijd
een kijkje nemen in de Strada dei Sospiri, eene lange straat
in een der buitenwijken, waar een groot aantal dier leeg-
loopers woont, wier levenswijze wij hierboven schetsten.
Daar leert men den Napelschen volksaard het best kennen,
en ziet er hoe spoed g een mes uit de scheede kan vliegen
en ook hoe een arme het laatste stuk brood, dat bij heeft,
deelt met een die nog armer is dan hij.
Het was op het oogenbiik dat wij den lezer naar de
Strada dei Sospiri willen voeren, in die straat zeer druk.
De geheele bevolking was op de been; mannen in lompen,
vrouwen met pracutig zwarte oogen en zwart haar, aan
wier rokken vuile, halfnaakte kinderen hingen, stonden in
groepjes te praten over een diefstal, die den voorbaanden
nacht bij een hunner had plaats gehad. De ontvreemde
som bedroeg, wel is waar, slechts een paar gulden, maar
niettemin stond de bestolene met echt Italiaansche heftig
heid midden tusschen hare buren te razen en te tieren
alsof het ontvreemde honderdmaal zooveel bedroeg.
«Hij heeft mij arm gemaakt, mij ongelukkig gemaaktI»
riep zij uit, met hevige gebaren en hoogroode kleur. «Alle
straffen der aarde mogen hem treffen, die een a me vrouw
van haar spaarduitje berooft! Als hij geld heeft, moge een
andere diet het hem weer ontstelen en hij honger lijden
tot den laatsten dag!»
Het is onmogelijk, de opgewonden drift te beschrijven
die deze woorden vergezelde. De omstanders praatten mid
delerwijl met elkander op levendige wijze.
«Heb je geen verdenking op iemand?» zei er een uit den
hoop tot de bestolene die, uitgeput door de met luider stem
uitgeschreeuwde verwensching, zich het gelaat afveegde.
«Verdenking?» zeide ze, «ja zeker heb ik die», en haar
blik gleed onderzoekend over de baar omringende schare,
met een uitdrukking in hare oogen alsof ze het gansche
gezelschap niet recht vertrouwde, en alsof zij zelf de on-
8j Maleisch: Een soort van kano.
schuld iu persoon was. De geheele bevolking der Strada
dei Sospiri echter ging wel eens wat mank in de juiste
onderscheiding van mijn eu dijn.»
«Wie dan?» zeide de vorige vrager, eveneens den kring
rondziende. «Als je een van ons met vertrouwt moetje het
maar zeggen.»
«Nu als je het dan weten wilt,» riep de vrouw uitda
gend, «dau zeg ik, buurman Comerzi, dat ik jou Fernando
niet voor zooveel vertrouw. Disteren heeft hij nog in mijn
huis alleriei kattekwaad uitgevoerd en nu is hij nergens
te vinden.»
«Wat zeg je?» riep een schelle vrouwenstem, en een
klein, mager, tanig vrouwtje stiet de manneu in de voorste
rij weg en ging vlak voor de besiolene staan. «Durf jij
wat van mijn Fernando zeggen?» En hierop volgde een
reeks van vloeken eu verwenschingen, die ik niet in staat
ben terug te geven.
Er was alle kans op een frisscbe vechtpartij. De beide
vrouwen stonden als leeuwinnen tegenover elkander, met
gebalde vuistenterwijl ook reeds beider eebtgenooten
elkander norsch aanzagen. De toeschouwers drongen dichter
op elkander, in de verwachting weidra den strijd te zien be
ginnen.
«Uuo straniero!» riep eensklaps een kleine jongen. Op dit
woord, wendde aller oog zich naar den ingaug der straat,
waar zich een bleek jongmensch vertoonde, met aschbloude
haren, flauwe grijze oogen en een nucbtereu glimlach om
de smalle lippen. Ziju bovenmatig zwierige kleeding toonde
aan dat bij ijdel was. Naast hem ging eeu Italiaan, een
welbekend persoon in deze buurten, want hij was de arids