ARION.
TWEEDE BLAD
Mijn eerste patiënt.
STA D SIVIE L' IV S.
behoorende bij
HAARLEM'S DAGBLAD
van
Maandag 21 Mei 1888.
Daar zat ik, dokter, in de kamer
•waar ik consult gaf. Bittere spot!
Tot dusverre had ik er slechts met
mijne hospita geconsulteerd over
mijn middagmaal en niemand had
zich nog door mij willen laten ver
zorgen. Had mijn aanstaande eerste
patiënt geweten, welk een zorgvul
dige behandeling hem ten deel zou
gevallen zijn, hij ware stellig niet
zoo lang uitgebleven.
Aangenaam waren mijn overpein
zingen niet: het is niet zeer ge-
noegelijk te moeten bedenken, dat
het kapitaal waarmede men zijne
studiën heeft bekostigd, maar steeds
renteloos ia en dat vooreerst nog wel
zal blijven.
Invloedrijke familieleden bezat ik
niet, dito vrienden evenmin
Maar wacht eens, een goedeD
vriend had ik toch. Het was een
vriend mijns overleden vaders, een
geneesheer met een uitgebreide prac-
tijk. Ik herinnerde mij nu plotseling,
dat hij mij, toen ik mij pas had ge
vestigd, een briefje had geschreven
om mij geluk te wenschen en mij
van zijn vriendschap te verzekeren.
Na lang zoeken onder oude pa
pieren vond ik het briefje eindelijk
terug. Het luidde als volgt:
Beste Weiman,
Zooals ik wel voorspeld had,
zijt gij met vlag en wimpel door
uw examen gekomen en inge
schreven als een der broederen.
Ik wensch u hartelijk geluk en
wil u tevens feen oud man mag
dat wel doen) met een enkel woord
waarschuwen voor een klip, waar
op gij stranden kunt. Bekwaam
heid wordt niet altijd genoegzaam
gewaardeerd en het zou kunnen
zijn, dat gij het eerste jaar geen
praktijk kreegt. Is dat het geval,
word dan niet te gauw ontmoe
digd en kom tot mij, dan zal ik
u trachten te helpen.
Uw toegenegen,
Dr. Ginkelman.
Mijn oog viel op den datum; de
brief was juist anderhalf jaar gele
den geschreven.
•Morgen, dadelijk na het ontbijt,
zal ik naar huis toe gaan,» dacht
ik, reeds verlicht door de lezing van
dit vriendelijke briefje. Als er iemand
is, die meent wat hij zegt, dan is
het zeker Ginkelman en hij zal mij
misschien eenige patiënten van zijn
overvloed overdoen, of in den zomer
een reisje maken en mij tot plaats
vervanger benoemen. Geld heb ik
niet zoozeer noodig, maar wel eene
gelegenheid om bekend te worden.
Ik gevoel, dat Ginkelman juist de
man is om mij aan den gang te
helpen.»
Den volgenden dag stond ik te
klokslag tien op de 6toep van Gin-
kelman's fraaie woning. Een oude
knecht, die mij als een van de vrien
den zijns meesters kende, deed open,
maar deelde mij tot mijn spijt mede,
dat zijn heer een kwartier geleden
wegens een dringend geval was uit-
gegaan.
•Tusschen elf en een is zijn spreek
uur,» voegde hij er bij, «dus ver
wacht ik hem tegen dat uur terug.
Maar als de dokter niet van zijn
patient weg kan, zullen zij die zich
dan aanmelden, natuurlijk terug
moeten komen 1»
Ik antwoordde niet veel, ik dacht
er over hoe gtnoegelijk het zijn zou,
de plaats van den dokter in te nemen
en deze klanten te ontvangen, die
voor hem toch zulk een droppel in
den emmer waren.
«Nu, dan zal ik een half uur
wachten en als de dokter te half
elf niet thuis is, ga ik heen.»
«Goed meneer. Hier is pen, papier
en inkt, als u hem een briefje schrij
ven wil.» En de zorgzame knecht
legde een en ander voor mij neder,
gaf mij het Handelsblad,, pookte de
kachel wat op en ging, zonder ge-
druisch te maken, heen.
Ik was zenuwachtig. Hoewel ik
er naar verlangde mijn ouden vriend
terug te zien, zag ik er tegen op,
hem mijne teleurstelling bloot te
leggen. Het fraaie huis, de weelde
rige kamer, de welopgevoede knecht,
dat alles schokte mijn besluit en
mijn trots verzette er zich tegen,
dat ik mijn tegenspoed zou inede-
deelen aan een zoo voorspoedig man.
Ik schreef derhalve een briefje om
hem van mijn bezoek te verwittigen
en nam het besluit, niet weder te
komen voor ik mijn fortuin had ge
maakt.
Nauwelijks echter had ik de pen
neergelegd of de deur werd geopend
en een netgekleede dame van mid
delbaren leeftijd vloog de kamer
binnen. Met beide handen uitge
strekt kwam zij naar mij toe, ter
wijl zij uitriep«O welk een geluk
dat ik u thuis vind, dokter! kom
dadelijk mee, wat ik u bidden mag,
mijn rijtuig staat voor de deur. O
dokter dat kunt gij niet wei6eren:
hij is ziek, ernstig ziek. Misschien
is mijn lieveling op dit oogen'blik
al dood! Geld is geen bezwaar. Al
moest het mij duizend gulden kos
ten O kom toch en red mijn arme
lieveling!»
Ik had medelijden met haar diepe
smart, maar zeide toch: Mevrouw
ik ben Dr. Ginkelman niet, ik wacht
hier om hem te spreken. Ik
Zij viel mij in de rede. «Zijt gij
geen dokter? Oh! en ik sta den
kostbaren tijd hier te verbabbelen.
Waar is de dokter? Is hij in huis?»
«Neen, mevrouw», antwoordde ik,
eenigszins geraakt, «hij is uit en
zal waarschijnlijk niet gauw tehuis-
komen». Ik zei dit uit weerwraak,
want zij had mij hevig in mijn arm
geknepen. Woont er dan een dokter
hier in de buurt? O, ik smeek u,
zeg het mij, opdat ik dadelijk naar
hem kan toegaan».
Hier bood zich de langgehoopte
gelegenheid dan eindelijk aanMaar
mocht ik zoo schurkachtig zijn, om
een vriend zijn patiënten te ontfut
selen en nog wel een rijke? Neen,
dat mag ik niet doen! En toch, er
is geen kwaad in om te zeggen dat
ik medicus ben.
«Mevrouw», zeide ik met een bui
ging, «ik ben dokter, mijn naam
is Weiman; maar ik kan niet....
Weer stuitte zij mijn woorden
vloed, ditmaal door mij aan te grij
pen en naar de deur te trekkeu.
«Kom dan mee», riep ze, «en laat
ons toch niet langer praten»
«Maar mevrouw», stotterde ik,
«de betamelijkheid de usance in
de maatschappij de dokter en
ik zijn vrienden. Neen mevrouw, ik
kan en wil hem geen patient ont
nemen!»
«Onzin,» riep de dame. «Ik heb hem
nooit van mijn leven gezien al
leen las ik zijn beroep op de deur.
Geen aanmerkingen meer, gij moet
mee
Al pratende had zij mij mee
getrokken, tot groote verbazing van
den knecht, die de deur voor ons
opende. Toen wij goed en wel in
het rijtuig zaten, zeide ik ernstig
«En nu, mevrouw, wat verlangt gij
nu van mij?»
«Gij zult uw best doen om het
leven te redden van een schepseltje
dat mij dierbaar is,» zeide de zon
derlinge dame. O, dr. Weiman, gij
zult dat toch niet weigeren? Beloof
mij, alles aan te wenden om hem
te behouden!»
«Hum! het is dus een jongen!»
dacht ik. Daarop zeide ik luid:
«Mevrouw, een dokter doet zijn best
voor iedereen, rijk of arm. Welke
kwaal is het?»
Zij scheen wat verlegen te wor
den en ik moest mijn vraag her
halen.
«Longontsteking. Hier zijn wij
er dokter!» Toen wij uitstapten
schitterden hare oogen van vreugde.
Alles in huis ademde rijkdom,
maar in de voorkamer waar men
mij liet, zag ik ook een twintigtal
schoothondjes, waarvan de grootste
niet grooter was dan een kat en
de kleinste als een half-volwassen
rat. In de vier vensterbanken ston
den groote kooien vol vogels en toen
wij binnenkwamen sprong een groote
aap op den schouder der dame.
«Ja, ja, Coco;» zeide zij heel zach
tjes streelende, «dit is de goede dok
ter, die mijn lieveling heter zal ma
ken!»
Daarop gingen wij verder in eene
andere kamer. Daar zat een meisje
van ongeveer achttien jaar, met een
allerliefst gezichtje, dat bloosde toen
ik haar groette. Zij scheen zich
bezig te houden met den inhoud
van een klein mandje, waarover een
wollen doek lag.
«Waar is nu mijn patient, me
vrouw?» vroeg ik.
De dame werd doodsbleek, zij
vestigde een wanhopigen blik op
het meisje en viel in een stoel.
«Zeg het hem, Louise, ik durf niet.
Ik heb verkeerd gedaan, dat zie ik
nu in. Hij zal het mij nooit ver
geven
«Hebt gij het hem niet verteld,
mama?» zeide het meisje met een
klankvolle, zachte stem. «O, wat zal
meneer nu van ons denken?»
Ik was aan de grootste verbazing
ten prooi. Wat kon deze geheimzin
nigheid beteekenen?
«Mejuffrouw,» zeide ik, mij tot het
meisje wendend, «zeg mij onbe
schroomd: waarvoor verlangt gij
mijn diensten?»
«Hiervoor», zeide Louise dapper,
«om een lief, aardig schepseltje te
redden,» en met een bevallige be
weging nam zij den doek van het
mandje weg en zette dat op tafel.
«Mevrouw!» riep ik uit, terwijl
iedere zenuw trilde over deze ver
meende beleediging, «hebt gij mij
hier gebracht, mij, dokter in de ge
neeskunde, om een recept te geven
voor een zieken aap?
«Neen, neen, dokter,» antwoordde
de oude dame zwak, «het ia geen
gewone aap. Niet waar, Louise, het
is het liefste diertje op de wereld?
«Zie eens naar hem,» zeide Louise
op de gebiedende manier van een
jong en mooi meisje, «en als gij dan
het hart hebt hem te laten liggen...»
Ik keek naar het bee6t en zag
werkelijk, dat het hard ziek was.
Nu ja, wat zou ik doen? Als het
niet voor Louise was geweest, zou
ik het n:oit hebben willen doen.
Maar zij zag mij zoo smeekend aan
en toen wij beiden het dier uit het
mandje tilden, raakten onze handen
elkaar zoo aangenaam aan, dat ik
mijn toorn voelde verdwijnen en zij
een kleur kreeg.
Wezenlijk, het was een aller
liefst diertje, en ik zal het beest
mijn heele leven lang dankbaar blij
ven. Want de oude dame introdu
ceerde mij overal, zoodat ik binnen
een paar jaar een goede praktijk
had en inmiddels de hand van Louise
had gevraagd engekregen.
Haarlem, 19 Mei.
In eon der zalen van het Museum van
Kunstnijverheid hadden zich Vrijdagmid
dag een aantal genoodigden verzameld tot
het aanhooren eener rede, getiteld//Ge
schiedenis der kunst als grondslag vaD
Aesthetiek", gehouden door prof. A. Pier-
son, Voorzitter van den Raad van Bestuur
van genoemd Museum. Spreker bracht in
het begin zijner voordracht zijn auditorium
terug naar den tijd, toen men nog niet
aan een Museum van Kunstnijverheid
dacht in deze stad. Een dertigtal jaren
geleden leefde een dergelijke inrichting
nog slechts in de verbeelding en men was
nog in 't onzekere of ooit een dergelijke
instelling tot stand zou komen.
Thans bezitten wij haar en ofschoon
wel niet te vergelijken met een Kensirg-
ton-Museum te Londen, had men toch
iets bereikt waar men trotsch op zijn kon9
waar het land belang in stelde en waarvan
een heilzame invloed uitstraalde op de
kunstontwikkeling van ons volk.
Een andere vraag was of het Museum
datgene was wat men zich als een ideaal
van eene dergelijke inrichting voorstelde.
Had men hier de kunst in verschillende
zalen afgedeeld? Bevatten die zalen den
geleidelijken trap van ontwikkeling der
kunst, waardoor het mogelijk werd den
meusch te leiden door de overgangen van
het volmaakte en meu hem aldu3 uit de
onvolmaakte beginsolen der kunst allengs
kon voeren naar hooger en hooger, tot hij
ten slotte de ideale, hoogst volmaakte,
goddelijke voortbrengselen der kunst te
aanschouwen kreeg?
Noen, dat was in het Museum van
Konstnijverheid te Haarlem niet te zoe
ken, maar ook in geen enkel ander Mu
seum of inrichting van gelijken aarddat
zou een streven zijn naar een ideaal, een
vaag, onbereikbaar doel.
Op deze wijze ontwikkelde zich het
kunstschoon niet. Gaat men n-i hoe de
wording der kunst bij de volkeren der
oudheid, Perzen, Assyriërs, Grieken, plaats
had, dan komt men tot geheel andere
inzichten.
In de eerste stadiën der ontwikkeling
van hun kunstzin, waren deze volkeren als
kinderen, die volgens hun eigen opvatting
zich de wezens voorstelden, die zij in tee-
keniug wilden breugen of in steen wilden
nabootsen. Meestal brachten zij figuren
voort, die met het origineel niets gemeens
haddenmaar hoe schoon waren toch die
eerste uitingen hoeveel kunstzin verrieden
zijl Zoo ontwikkelt hun kunst zich meer
en meer tot het volmaakte en de heerlijke
overblijfselen van haar voortbrengselen
getuigen van de ongeëvenaarde hoogte, tot
welke die volkeren het hebben gebracht.
Ieder hunner had zijn bizonderen smaak,
zijne bepaalde voorstelling en richting en
dit maakte het grondbeginsel hunner schep
pingen uit.
Zoo kwam men volgens spreker tot de
ware opvattiug der kunst, die men ook
in onzen tijd moet huldigen. De doctri
naire richting, die zich aan bepaalde rege
len houdt en daardoor de vrije ontwikke
ling der kunst aan banden legt en de
imperische, die het de //gustibus non dispu-
tandum" huldigt, konden de richting
der kunst niet aangeven. Eene schilderij
van Brouwerdie een troep dronken
boeren in een dorpsherberg voorstelt zal, hoe
voortreffelijk het realisme daarin door
straalt een geheel anderen indruk
FEUILLETON,
Eene vertelling van Karl Keigel.
6)
Vie HOOFDSTUK.
Een treurspel.
(Slot.)
Op den avond van denzelfden dag zat de heer Piefke na
afloop van zijn soupé met zijn dochter onder de warande
van zijn villa. Hij droeg een nanking-huisjasje met hemels
blauw fluweel en was met zijn keukenmeid en met de heele
wereld tevreden. Daar werd hem een brief gebracht.
«Die hand ken ik!» riep hij bij den eersten blik op het
couvert.
De brief luidde als volgt: «Geachte heer, als u mijne
geringe krachten nog behoeft, zal ik morgenmiddag zoo
vrij zijn om de notitiën voor het verlangde feestgedicht zelf
te komen halen. Hoogachtend enz. Wilibald Schwan».
«Dat wist ik wel!» riep de heer Piefke, en lachte daarbij
dat hij schudde.
Vile HOOFDSTUK.
db zilveren bruiloft.
Het melodramatische gedicht was echter niet geheel ver-
geefeche moeite geweest. Arion zong wel niet meer, maar
onze Schwan liet niet na zijn verzen toch te benuttigen.
Nadat hij de gegevens voor de Piefkesche bruiloft had ver
zameld, ontdekte hij telkens meer en meer verband tus
schen de bearbeide en de nieuwe stof, tusschen den zin
genden zeehond en het zilveren bruidspaar. De ouders van
Piefke waren in Berlijn geboren en getogen, maar het toe
val wilde, dat hun dochter, de vrouw van den heer Piefke,
bet eerste levenslicht in de zeestad Stettin had aanschouwd.
Hierbij kou Wilibald derhalve met het volste recht al de
schilderachtige beschouwingen uit «Arion» van de branding
der zee en de door de golven omspoelde wieg best ge
bruiken. De echtgenoot der bruid was drogist en Jid van
een zeilvereeniging, eene goede gelegenheid om de piraten -
en matrozenliederen aan den man te brengen.
Kortom, het bruiloftsgedicht gaf onzen jongen dichter
zeer weinig moeite. Het was minstens 500 verzen, en, toen
het geschreven was op het dikste papier dat Wilibald nog
betalen kon, een meesterstuk van schoonschrijfkunst.
Dit werd dan ook door den heer Piefke volmondig er
kend. Ja, het behaagde hem zelfs, den vervaardiger te zeg
gen dat hij het niet fraaier geschreven kon verlangen. Ook
zijn dochter, die het vers zou voordragen, deelde zijne be
wondering. Zij koesterde nog slechts éen wensch, met het
oog op den omvaDg van het gedicht een souffleur.
Dat bezwaar werd spoedig uit den weg geruimd. Als
teederminneud vader verklaarde de heer Piefke zich be
reid, dat i oetje op zich te nemen.
Des Woensdags had Mathilde het gedicht en de dichter
zijn honorarium ontvaDgen, en Donderdag ontving de laatste
een briefje van de eerste, waarbij hij werd uitgenoodigd
de bruiloft, die des Maandags daaraanvolgende in 's heeren
Piefke villa zou plaats hebben, bij te wonen.
Die Maandagavond was een wonderschoone avond. De
hemel stond in gloeiend goud, een nachtegaal floot in het
hout, toen de dichter de Acaciastraat doorging, en de laat
ste rozen strooiden blaadjes voor zijn voeten. Vergeefs: hij
ging naar den heer Piefke.
Aan de Brandenburgerpoort ontmoette de bruiloftsgast
den meester van Arion. Mr. Lent droeg zijn hoed nog
meer als chignon en zag er recht vergenoegd uit.
«Beste Mr. Schwan,» riep hij, Wilibald'a hand bijna ver
brijzelend, «het doet mij genoegen u te zien, zeer veel ge
noegen
De gedachte aan de honderd gulden die hem ontgaan
waren, belette Wilibald in die vreugde te deelen.
«Zijt gij in het hotel geweest?» vroeg hij hem. «Hoe
gaat het dr. Münch?» «Zeer slecht, hij zegt dat de laatste
toeren van «Arion» hem rhumatiek hebben bezorgd.
«Ach ja, die arme Arion».... zuchtte Wilibald.
«O, ik ben volstrekt niet bedroefd meer, integendeel, zijn
dood heeft mij geluk aangebracht. Want gesteld eens dat
hij voortgeleefd had, dan zou ik acht dagen geleden niet
bij u gekomen zijn en dus op den terugweg mijn vriend,
Mr. Horsesteale, niet ontmoet hebben, en dan zou mijn
laatste koop mij ontgaan zijn. Over drie jaar ben ik weer
millionair, Mr. Schwan!»
«Ei, ei!»
«Op mijn woord, minstens millionair, want gij zult
er vooreerst niets van laten drukken? denk u mijn ge
luk: door bemiddeling van mijn vriend Horsesteale ben ik
sedert gisteren in het bezit van welk een fortuintje!
van den beroemden tweekoppigen nachte
gaal!!! Wat zegt gij daarvan? Kolossaal, niet waar?
Goedendag, Mr. Schwan!
De lezer heeft het recht te verwachten, dat wij iets zul
len mededeelen over het bruiloftsfeest en vooral over de
toiletten der dames. Dit is ons helaas niet mogelijk. Want
wij hebben over dat feest alleen van Wilibald Schwan in
lichtingen kunnen inwinnen en hij was toen voor iedereen
behalve voor Mathilde Piefke, blind. Zeifs zijne voorstel
ling van deze laatste was ietwat onduidelijkeen engelen
kopje, dat hem toelachte uit een rozigen wolk.
Het feestgedicht kwam en de jonge dame werd aan het
einde met daverend applaus begroet, dat zij beantwoordde
met een buiging voor de gasten en een vurigen blik op
Wilibald.
Deze blik bevatte Wilibald's lot. Van nu af aan gevoelde
hii, de arme dichter, zich onder al deze rijkaards volkomen
op zijn gemak. Hij was verliefd en daardoor in moed ver
dubbeld. De gunst van den gastheer, eerst door zijn schrift
verworven, gewerd hem ten volle toen hij met dezen rooden
wijn dronk inplaats van punch zooals de andere gasten.
En bij zijn dochter maakte hij zich verder als danser zeer
verdienstelijk.
Reeds na de polka zeide zij bij zichzelve:» Deze of geen
ander!» En papa Piefke bezat niet alleen geld, maar ook
een hart.
Thans is Wilibald Schwan de schoonzoon van den heer
Piefke, heeft al drie kinderen en is eenigszins zwaarlijvig
geworden. De pen heeft hij evenwei voor eens en voor al
neergelegd, omdat hij geen kans ziet een gedicht te maken,
dat hem zooveel opbrengt als het bruiloftsvers voor den heer
Piefke.