TWEEDE BLAD UIT INSULINDE. De Tandrad-Spoorweg. BEHOORENDE BIJ HAARLEM'S DAGBLAD VAN Maandag 18 Juni 1888. EENE TERECHTSTELLING TE PALEMBANG. Het was op een warmen namid dag in de maand Juli van het jaar 18.... De tropische zonne, die nog als een vurige schijf aan den bijkans onbe wolkten hemel schitterde, maar over eeuige oogenblikken in het westen zou ondergaan, wierp nog een laatsten blik op de schooce Pa- lembangsche rivier, waar een sier lijk en fraai gebouwd fregat, nu juist van een verre reis teruggekeerd, kalm en statig op de watereu lag te wiegelen. Reeds van verre klonk het vrooliik en luid gezang der ma trozen, die, na hun dagelijkschen arbeid te hebben voltooid, plaats had den genomen op de verschansing, van waar zij een schoon gezicht hadden op de kratons aan den lin keroever der rivier. Tal van Malei- eche prauwen, met de op den ach tersteven gebouwde hutten, gleden als 't ware over de zacht kabbelende watervlakte heen, waarboven aller lei vogels in sierlijke kringen rond zweefden, nu eens voor een oogen- blik rustend op de masten der ten anker liggende vaartuigen, dan we der zich nederzettend op de schui mende golfjes en lustig met den stroom meedrijvend. Een weinig ver der meer het binnenland in viel het oog op de vlotwoningen, afgezonderd of tot een groep vereenigd. Van tijd tot tijd daagde er een visschersvloot op die met de zonderling gevormde zeilen den wijden oceaan opzocht, om tegen den morgen met een rijke vangst terug te keeren. Ouder al de bedrijvigheid door welke nog zoo laat op de Palem- bangsche rivier heerschte, liepen twee Maleische gestalten op den wal gedurig heen en weer, alsof zij iemand opwachtten en het gesprek, dat zij hielden scheen zoo geheel hun aandacht in beslag genomen hebben, dat zij als 't ware geen oog hadden voor het inderdaad zeer in teressante schouwspel, 't welk de rivier op dit oogenblik den toeschou wer aanbood. Wel wendden zij nu en dan het hoofd naar de plaats, waar het fregat lag, doch overigens waren hunne oogen steeds op den grond gericht. Volgens hunne klee ding behoorden zij tot de gewone volksklasse, maar uit de voorname gelaatstrekken kon men de veron derstelling maken, dat deze twee Maleiers eertijds tot een zeer aan zienlijk geslacht moesten behoord hebben evenals aan hunne manie ren en aau hun gang. «Helaas I mijn broeder is in den strijd tegen die honden gevallen», klonk het uit den mond van den kleinste, die nadat zijn makker had uitgesproken, hem dit ten antwoord gaf. Daarbij kneep hij onwillekeu rig den rechtervuist krampachtig dicht, terwijl hij een licht tandenge knars liet hooren. Zijn lichtbruin fijn besneden bruin gelaat nam een vree Christenen. selijke uitdrukking aan en aan de flikkering zijner pikzwarte oogen kon men zien, dat een hevig onuit- bluschbaar vuur in zijn binnenste woedde. «Hij heeft den strijd van een waar geloovige gestreden, Madin» gaf de ander ten antwoord, «hij isnuin't verblijf aller geloovigen, hij heeft voor 't geloof gestreden, is in den strijd voor den profeet gevallen, hij is nu in heerlijkheid!» «Den heiligen strijdGodsgestreden», hernam Madin, «maar zijn bloed roept ons om wraak! Zijn bloed is een vlek aan ons kleed, dat slechts uit- gewischt kan worden met het bloed van een kafir! 2) «Wat doet de slang aH haar kop vermorzeld, is Madin?» «Omar!» riep Madin op heftigen toon uit, «gij zijt op 't punt om een kafir te worden Op het hooren van deze woorden deed Madin eenige etappen achter uit en hem scherp aanziende zeide hij: «Bij Allah, Omar, ik bezweer u, ik haat de kafirs, ik veracht ze tot in 'tdiepst mijner ziel!» Madiu hief hat hoofd op en keek zijn vriend aau, terwijl een flauwe glimlach om zijn lippen speelde. «Heb ook ik niet gestreden tegen de kafirs?» vervolgde Omar, terwijl ziju oogen tintelden. Daarop bracht hij de hand snel aan 't krisgevest en deze er woest uittrekkende sprak bij op bevenden toon: «Voorwaar, Madin, deze kris zai de borst vau een kafir doorboren!» Nauwelijks had de Maleier, die 't toppunt van drift had bereikt, deze woorden uitgesproken of Ma din had spoedig een zakdoek te voorschijn gehaald en dien over het wapen geworpen. Omar, die van de :e beweging niets begreep, trachtte den doek van de kris af te werpen, maar Madin weerhield hem, terwijl hij hoorbaar fluisterde: «Daar komt een staatsdienaar van den sultan aan Omar wendde den blik zijwaarts en werkelijk zag hij een ambtenaar uit den kraton komen, begeleid door een Maleischen bediende, die een sierlijke pajoeng over zijn mees ter hield uitgestrekt. In een toover- slag hadden de beide Maleiers een kalme houding aangenomen en poogden zij door een hartelijken lach zoo min mogelijk achterdocht op te wekken en de ambtenaar niets kwaads vermoedende zette heel be daard zijn wandeling voort. Toen hij uit het gezicht was verdwenen trok Omar den doek van de kris weg en stak toen het wapen in de 6cheede, terwijl hij mompelde «het gevaar is voorbij!» Iutusschen was de duisternis ge heel ingevallen, maar nu prijkte de maan aan den helderen sterrenhe mel, waar millioentallen van sterren schitterden en fonkelden. De beide mannen begaven zich nu naar een plaats aan den oever, waar een hou ten trap in 't water afdaalde en een klein licht vaartuig lag vastgebon den. Hier hielden zij halt en voor dat Omar zijn rechtervoet op de bovenste sport zou neerzetten sprak hij: «Eer morgen de zon zal zijn ondergtgaan telt Palembang een kafir minder.» Madin stond als 't ware aan den 3) Kafir, of zooal3 de Maleier liet uitspreekt: Kapir, teteebent: 011 geloovige. a) Pajoeng: zonnescherm. grond genageld, toen hij deze woor den hoorde. «Omar staat op 'tpunt om kafir te werden», liet Omar er op volgen, daarmede zinspelende op woorden van Madin, terwijl de toon waarop hij ze uitsprak een ze kere bitterheid verried. «De Profeet sta u bij», gaf Madin ten antwoord. Bij deze woorden namen de Ma leiers van elkander afscheid en ging ieder zijns weegs. Omar daalde de trappen af en stapte in het bootje en, fluks de pagaai opnemende roeide hij naar den rechteroever, waar zijn woning stond. Doch het scheen dat hij niet aan de plaats zijner bestem ming kon komen, want telkenmale liet hij 't roeiwerktuig vallen. De woorden van Madin hadden hem duchtig aangepakt en zij hielden hem den ganschen tijd bezig. Hij, Omar, die den naam droeg van een der voornaamste grondvesters van den Mohammedaanschen godsdienst, van het eeuige ware geloof, hij zou op 't punt staan om een kafir te worden, hij zou zijn geloof verza ken en dit heilige verwisselen voor 't geloof der honden Neen, dat nooit, dan zou hij liever een zelfmoord begaan en zich zeiven de kris in de borst steken. Hevig klopte en bonsde hem bet hart. Hij beefde en trilde over ziju gansche lichaam. Daarbij begon zijn verbeelding in hare volle kracht te werken. Hij zag het too- oeel vau den strijd, waarin zijn va der bij 't jongste oproer onder de slage- der ongeloovige honden was gevallen. Hij zag nog den kolf van 't geweer dat opgeheven werd en bijna tegelijkertijd den hersenpan van ziju vader verbrijzelde. Hij her innerde zich nog, hoe een andere Maleier den moordenaar met een paranghouw had trachten neder te vellen, maar spoedig 't voorbeeld van deu verslagene had gevolg. Hij her innerde zich nog levendig, hoe hij den daaropvolgenden nacht bij 't lijk zijns vaders had zitten waken en dan kwam nog dat vreeselijk ver minkt en misvormd gelaat hem voor oogen. Het waren vreeselijke oogen blikken, die Omar nu doorbracht, oogenblikken waarin wanhoop, woe de en drift om den voorrang streden. Het was alsof hij een stem uit het water hem hoorde toeroepen«Omar, wreek den dood uws vaders!» en dan zag hij om naar het fregat, welks lichten hij duidelijk kon waarnemen. O, hoe gaarne had hij dien bodem in de. diepte der wateren doen weg zinken, zoo hij slechts er toe in staat ware geweest! Op dit oogenblik klonk het ge schreeuw van den nachtuil helder over het water. Omar schrikte uit zijn mijmering op, hij dacht aan zijn vrouw, die wellicht over ziju laug wegblijven in de grootste on gerustheid kon verkeeren. Onder een onverstaanbaar gemompel nam hij fluks zijn pagaai op, en een oogenblikje later vloog het lichte vaartuig onder de snelle en hevige slagen over den waterspiegel. Na een groot half uur roeiens was Omar gekomen aan de plaats, waar hij wezen moest. Met een enkelen sprong stond hij op 't drooge en nadat hij 't bootje had vastgelegd snelde hij huiswaarts. H'er vond hij zijn vrouw op de balé balé zitten. Spoedig stond zij op, om haar man te ver welkomen, doch plotseling deed zij eenige stappen achteruit, toen zij bij 't flauw schijnend lamplichtje het gelaat van Omar aanschouwde. Zoo had zij hem nog nooit gezien en half angstig vroeg zij: «Waarom is uw gelaat verduis terd?» Omar zweeg en nam plaats op de balé-balé, terwijl hij in 't licht staarde. «Waarom is uw gelaat verduisterd Omar?» herhaalde de vrouw, ter wijl zij hem scherp aanzag. «Omar staat op 't punt om kafir te worden», was 't korte antwoord. «Bij Allah en zijn profeet» mom pelde de vrouw, terwijl zij inwen dig ontroerde, «vreest gij dan niet de pijnigingen van 'thelsche vuur»? hernam zij op luiden toon. Omar keek zijn vrouw een oogen blik aan en zweeg. De Maleische vrouw, die zeer goed inzag, dat haar man zich in een toestand bevond, die hem elk oogenblik in ziedenden toorn, ja wel licht tot blinde woede kon opvoeren, besloot wijselijk te zwijgen. Onder deze omstandigheden begaven de echtgenooten zich te ruste en een paar uur daarna lag Palembang in diepe rust. Toch was er één, die den slaap niet kon vatten en in den Koraau las. Die man was Omar! «Kunt gij mij ook zeggen, waarde vriend, waar de Hol.andsche amb tenaar woont?» Met deze woorden, die op een zeer minzamentoon werden uitgespro ken, vervoegde zich een man in pries tergewaad gehuld tot een Maleischen jongeu, die onder 't ne.riên van een vroolijke wijs op den linkeroever van de rivier van Palembang zat te visschen. Op het zien der eer waardige ipriestergestalte zette de knaap een ernstig en eerbiedig ge zicht, terwijl hij onmiddellijk opstond om de v.rlangde aanwijzingen te verschaffen. «Hij woont in den kraton», gaf de visscher ten antwoord, terwijl hij den rechterarm uitstrekte en den hadji wees waar de woning van de Hollandschen ambtenaar onge veer moest staan, «zoowat bij den laatsten klapperboom», voegde de knaap er bij. De Mahommedaansche priester tastte i i een zijner wijde zakken en schonk den jongen een zilveren muntstuk terwijl hij hem toevoegde: «Allah zal u zegenen!» De oogen van den knaap glin sterden van vreugde en terwijl hij zich haastte, den grooten schat huis waarts te brengen, zette de hadji met de grootste kalmte zijn wande ling voort. Met zijn grooten tulband, zijn lang wit overkleed en fraaie sandalen aan de voeten vormde hij wat men noemt een indrukwekkende figuur. Hij liep zoo recht als een kaars met afgemeten stap, terwijl hij noch ter linker- noch ter rech terzijde den blik wendde, maar steeds op den grond voor zich uit zag, gedurig mompelende en onverstaan bare woorden prevelende. Zonder twijfel liep hij te bidden. Na aldus een klein half uur geloopen te hebben 4) Een soort rustbank. B) Mohamraedaanscb priester. hield hij stand, en het hoofd ophef fende zag hij de poort van den kra ton voor zich. Hij prevelde een Ara bische formule en trad toen het ver blijf van den sultan binnen. Hier kwam hij een dienaar van den inlandschen vorst tegen tot wien hij dezelfde vraag richtte, wel ken hij zooeven den Maleischen jon gen deed. De gevraagde, kwanswijs een eerbiedige houding aannemende, gaf den priester de verlangde aan wijzing en toen deze zich daarop verwijderd had bleef hij hem een oogenblik nakijken, terwijl hij deze woorden bijna hoorbaar uitsprak: «ik durf wedden, dat deze hadji met geen vreedzame bedoelingen den Hollandschen ambtenaar wil bezoe ken.» Daarop vervolgde hij zijn weg. Intusschen was de hadji op de plaats zijner bestemming gekomen en richtte hij tot eenige bedienden de vraag: «ik wensch den Holland schen ambtenaar, die hier woont, te spreken.» Een der bedienden, die tot het gevolg van den Nederlandschen ambtenaar behoorde, zag den hadji scherp aan, alsof hij iets verdachts in de gelaatstrekken van den pries ter ontdekte en wees hem daarop een plaats aan in een hoekje van de pendoppoDe hadji gehoor zaamde en nam op eene kleine mat, die daar lag plaats, terwijl de be dienden hem goed in het oog hiel den en al zijne bewegingen nauw keurig gadesloegen. Eenige oogenblikken daarna ver scheen de ambtenaar, omringd door zijn gevolg, bestaande uit Nederlan ders en eenige gewapende Maleiers, daar hij gewoon was nimmer alleen in gezelschap der inlanders te ver schijnen. Toen de priester den per soon, dien hij weuschte te spreken zag aankomen, stond hij onmiddel lijk op en zijn overkleed recht trek kende, liep hij op den ambtenaar toe met gestrekteu arm, zeggende: «Minta tangan toewan.» 7) Onze Hollander, die reeds van het eerste oogenblik af in het wezen van den priester iets boosaardigs had ontdekt, vertrouwde hem niet en weigerde diensvolgens hem de hand te reiken. Toen deze nu zag dat aan zijn verzoek niet werd voldaan, nam zijn gelaat een tijgerachtige uitdruk king aan. Snel als de bliksem wierp hij zich op een der Nederlandache ambtenaren en trachtte dezen met een dolk, die in de linkermouw ver borgen lag, te doorboren. Door een zijdelingschen sprong ontweek onze Hollander den stoot, terwijl op het zelfde oogenblik de hoofdambtenaar, dien de hadji te spreken had ge vraagd, een stoel opnam en dien met kracht den priester zoodanig tegen 't hoofd wierp, dat de moor denaar ter aarde viel. Door de in middels toegeschoten militaire macht en de overige bedienden werd de priester, zwaar geboeid, aan den sultau overgeleverd, die den misda diger veroordeelde tot de krisstraf. Dit zou den volgenden dag plaats hebben ten aanschouwen van een talrijke menigte. Als een loopend vuurtje had het voorval zich in Palembang verbreid. Het behoeft dan ook niet gezegd 6) Een galerij voor aan 't huis, waar men ge woonlijk de bezoeken ontvangt. 7) Geef mij een hand, mijnheer. Vreemd hij ons doch daar te lande een zeer gewoon iets. PEUILLBTO isr. PAUL HERVIEU. 1) Sedert drie maanden was de exploitatie van den tandrad- spoorweg op den Faulhorn aangevangen. De zwitsersche en de buitenlandsche pers hadden hulde gebracht aan het tot stand komen van deze nieuwe tandrad-baan, waarvan het uiterste punt achthonderd meter boven het station op den R'gi lag. Het was op een avond, bij de aankomst van den trein van negen uur, nadat het den ganschen dag geregend had.... Een tiental reizigers op zijn allermeest, hadden het on aangename weer getrotseerd en zich in den trein naar den top begeven, om in het hotel «Alpenrose» te overnachten en dan den volgenden morgen als het weer helderder werd, de zon te zien opgaan. Het perron was weldra verlaten en de stations-opzichter begaf zich weer naar zijn kantoor, en was juist bezig zijn pijp met porseleinen kop te stoppen, toen plotseling de stationschef het kantoor binnentrad. Nu leefden de beide ambtenaars op voet van oorlog, omdat huune traktementen even groot waren en ieder hunner zich bekwamer achtte dan de ander. Niettemin glimlachte de opzichter zeer beleefd en vroeg daarop, wel begrijpende dat er iets gebeurd was: «Welk gelukkig toeval voert u hierheen, meneer Linder? En waar mede kan ik u van dienst zijn?» «Geen gelukkig toeval, meneer Muller. Mijn beambten hebben in een wagon eerste klasse een vermoorden passa gier gevonden!» Meneer Muller, die juist een grooten rookwolk uitblies, had eerst met de grootst mogelijke onverschilligheid het gesprek gevoerd. Toen hij echter de laatste woorden hoorde, sprong hij op en vertoonde zich een uitdrukking van hevi- gen schrik op zijn gelaat. «Gij schertst toch, hoop ik?» Linder groette plechtstatig en zeide: «Dat is uw zaak.» Daarop keerde hij zich op de hielen om en ging heen. Deze trot6che houding verontrustte den opzichter, die haastig zijn gegalonneerde pet opzette en de deur uitging op het perron. Daar wachtte hem een akelig schouwspel. Op de kus sens van een der coupés lag een man achterover. Een kogel was hem in het hoofd gegaan en aan de andere zijde weder er uit gekomen, terwijl zijn gelaat geheel met bloed was be vlekt. Het lijk dat nog warm was, was gekleed als een Alpenbestijger. In de reistasch vond Muller een engelschen reisgids en een grooten som aan geld en banknoten. Niets was er dat den naam van den vermoorde aanduidde, even min een wapen dat aau zelfmoord kon doen denken, ter wijl de gedachte aan diefstal evenmin aannemelijk was, daar alsdan zulk een aanzienlijke geldewaarde niet zou zij n achtergelaten De heer Muller was ontsteld, terwijl zijn vijand Linder op het perron naar hem keek, met een uitdrukking in zijn oogen, die meer triomf over zijn overwinning dan mede lijden over het ongeval uitdrukte. Hij had de verantwoor delijkheid ervan niet te dragen en was gestreeld, dat hij de eerste was geweest, die van zulk een vreeselijke ge beurtenis kennis had gedragen. Hij kon daarom niet nala ten op een uitdagenden toon te zeggen «Dat is toch iets van beteekenis zou ik meenen, meneer Muller!» De opzichter haastte zich, den beambten te bevelen, dat zij over het voorval de grootste stilzwijgendheid zouden in acht nemen, met het oog op de aanstaande uitgifte van aandeelen, waartoe de Maatschappij zou overgaan. Daarna liet hij het lijk van den ongeluk kigen toerist uit den wagen dragen en in een kamer brengen, welke hij daarna afsloot en eindelijk won hij informatiën ia over de passagiers, die zooeven met den trein waren aangekomen. Dit leverde echter volstrekt geen succes op. Er waren een dominé en zijn vrouw aangekomen, een duitsche officier met vier kleine meisjes en eene gouvernante, verder eene dame van Freiburg, wier echtgenoot de heer Muller kende en die vergezeld werd door hare beide dochters. Eindelijk het onderzoeken en peinzen moede, ging de heer Muller weder naar zijn kantoor terug en stelde een uitvoerig rapport van het voorgevallene op, dat hij met den

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1888 | | pagina 5