deelten van het rijk, die reed» door
hunne ligging het gerief van spoor
wegen moeten ontberen, nog te
bezwaren met dnre tollen op de
rijkswegen.
Ook werd de wensch uitgespro
ken, dat de minister eenalgemeene
regeling ontwierp op het heffen van
tol op de rijkswegen, waarbij dan
ook zoude kunnen worden opgeno
men in hoeverre de trams, die ge
woonlijk op de bermen van de we
gen zijn aangelegd, daaraan mogen
worden onderworpen. Op dit oogen-
blik zijn deze heffingen zeer onge
lijk. Artikel 174 der grondwet eischt
dat heffing voor het gebruik van
rijkswerken, waartoe toch ook de
rijkswegen behooren, wanneer de
regeling daarvan niet aan den Ko
ning is voorbehouden, op de wet
steune, terwijl de bestaande tarie
▼en geregeld "zijn bij koninklijk be
sluit.
Hiertegen werd opgemerkt, dat
de groote rijkswegen veelal parallel
loopen aan de Staatsspoorwegen en
dezelfde plaatsen aandoen. Het ge
volg van de afschaffing der tollen
zoude dan zijn, dat die gemeenten,
die reeds in het bezit zijn van spoor
wegen, nog bovendien tolvrij van
de rijkswegen zouden kunnen ge
bruik maken, terwijl juist de meer
afgelegen gemeenten nog bezwaard
zullen blijven met de tollen bestaan
de op particuliere wegen of wel
met het onderhoud van de wegen, die
voor rekening dier gemeenten zijn.
Het gelijkmaken van tarieven, hoe
wenschelijk dit ook door velen moge
geacht worden, is echter vooralsnog
onbereikbaar, omdat de tolheffing ook
op de rijkswegen niet overal ten be
hoeve van het rijk plaats vindt, maar
o. a. in Overijsel bestemd is tot dek
king van rente en amortisatie van op
die wegen rustende geldleeeningen,
welke indertijd ten behoeve van den
aanleg zijn gesloten door provinciën,
administratiën enz., die nu niet van
die inkomst, zender dat de staat de
lasten overneemtmogen worden
beroofd.
Door verscheidene leden werd de
wenschelijkheid betoogd om binnen
een niet te lang tijdsverloop over te
gaan tot het maken eener wet op
het Grootboek der Nationale Schuld,
waarbij gewezen werd op een ont
werp dienaangaande door professor
Van Boneval Faure, destijds nog
referendaris aan het departement
van Financiën, omstreeks 1853 be
werkt. Het ontbreken van zoodanige
wet, aldus werd gezegd, is eene
bron van velerlei moeilijkheden.
Omtrent verschillende vragen toch,
het grootboek betreffende, heerscht
eene onzekerheid, waarvan de op
heffing zoowel in het belang van
den staat als in dat van particulie
ren noodig is te achten. Zoo bestaat
er verschil van zienswijze omtrent
het karakter, dat de overschrijving
van kapitaal heeft, of zij namelijk
eene cessie of eene novatie is. Men
verwees daaromtrent naar het be
kende arrest van den Hoogen Raad
van 9 April 1863. Zoo blijft het ook
nog steeds een betwist punt, of bij
vorderingen tegen het Grootboek
de directie of wel de staat in rech
ten moet worden aangesproken.
Deze en andere vragen eischen,
naar veler gevoelen, dringend re
geling.
Door andere leden werd ook nog
gewezen op de hoogst omslachtige
en veelal geheel overbodige bepa
lingen, die worden aangetroffen in
de verouderde reglementen op de
in- en overschrijvingen in de groot
boeken, die, reeds van 1814 dag-
teekenende, nog steeds van kracht
zijn. Men zoude gaarne eene her
ziening en wijziging van die bepa
lingen tegemoetzien.
Naar aanleiding der mededeeling
door de regeering gedaan in haar
antwoord op het voorloopig verslag
omtrent dit hoofdstuk van de thans
loopende Staatsbegrooting, dat de
muntbiljetten van f 50 niet meer
worden uitgegeven, maar ter be
schikking worden gehouden, daar
zij somwijlen gevraagd worden door
hen, die groote bedragen te con-
signeeren hebben, werd gevraagd,
of het niet wenschelijk zoude zijn
te bepalen dat de consignatiën, die
thans steeds in specie of in munt
biljetten moeten geschieden, ook in
bankbiljetten, zoolang de staat die
in betaling aanneemt, mogen plaats
hebben. Dit is in andere landen ook
geoorloofd, maar zoolang de wet
het hier niet toestaat, zal men bij
belangrijke consignatiën, bijv. van
eenige tonnen gouds, dikwijls in
groote moeilijkheden geraken. An
dere leden waren van oordeel, dat
de staat er bezwaarlijk toe kon
overgaan eene dergelijke bepaling
voor te schrijven.
De wensch werd door velen uit-
I gesproken, dat wanneer tot ver
nieuwing van muntbiljetten van f 10
mocht worden overgegaan, zij in
een kleiner formaat dan dat van de
tegenwoordig in omloop zijnde zou
den uitgegeven worden.
Naar aanleiding van het belang
rijk tekort, dat in de kas van een
onlangs overleden rijks-betaalmees
ter te Groningen was ontdekt, werd
er algemeen gevraagd, welke de
bestaande regeling is van de con
tróle en de inspectie der betaalmees
terskantoren. Door wien en volgens
welke regelen wordt die inspectie
uitgeoefend? Men meende toch het
treurige geval grootendeels te moeten
wijten aan de gebrekkige contróle,
daar immers bij behoorlijk toezicht
op de naleving der instructies, die
overstorting bevelen in de kas van
den agent der Nederlandsche Bank
indien een zeker maximum is be
reikt, van een zóó belangrijk tekort
geen sprake had kunnen zijn, al
thans zeker niet van een tekort, dat
gedurende geruimen tijd reeds aan
wezig was geweest, zooals bii het
gebeurde te Groningen, naar be
weerd werd, het geval was. Men
wenschte te weten welke schade de
staat in deze zaak geleden heeft,
en op welke wijze die tusschen het
rijk en de provincie Groningen was
verdeeld geworden, daar de betrok
ken ambtenaar gelijktijdig met de
functie van provincialen betaal
meester was belast. Naar aanlei
ding hiervan spraken vele leden
het gevoelen uit, dat zij in het al
gemeen eene dergelijke cumulatie
van rekenplichtige betrekkingen
niet wenschelijk achtten. Tevens
werd gevraagd onder welk artikel
le geleden schade was gebracht.
Men drong ten slotte aan op ver
scherping van toezicht om moge
lijke schade voor den staat te voor
komen.
Door vele leden werd in afkeu
renden zin de aandrang ter sprake
gebracht, die in sommige plaatsen
door de ambtenaren der belastingen
is uitgeoefend om herschatting der
huurwaarde voer het pertoneel te
verkrijgen, en de eigenaardige wijze
waarop men tot eene schier alge
meens opdrijving dier huurwaarde
it gekomen. In het bizonder werd
stilgestaan bij de wijze waarop
daarbij in 's-Hage was te werk
gegaan.
Verschillende personen aldaar had
den een brief ontvangen van den
volgenden inhoud: «De commissie
ingesteld by art. 31, 1, der wet
op de personeele belasting van 29
Maart 1883 Staatsblad no. 4), wen-
schende weg te nemen de ongelijk
matigheid, die in deze gemeente
bestaat ten opzichte van de aangif
ten wegens den eersten grondslag
dier belasting, verzoekt u beleeft
voor het dienstjaar 1888/89 gemeld
den grondslag, voor zooveel betref-
het door u bewoonde perceel, door
de rijksschatters te doen opnemen,
en het aan u uitgereikte beschrij
vingsbiljet, dat eerstdaags zal wor
den teruggehaald, dienovereenkom
stig in te vullen.
De Commissie, enz.
Zij die aan de uitnoodiging ge
volg hadden gegeven, hadden hier
door hun recht verwerkt om eenen
tegenschatter te benoemen, een
recht, dat zij zouden gehad hebben,
indien herziening der aangegeven
huurwaarde hunner perceelen door
de commissie ware bevolen. Die
uitnoodiging had tevens tot gevolg,
dat de herschatting op kosten der
belastingschuldigen plaats vond. Men
keurde dergelijke praktijken af, en
herinnerde er aan dat 's ministers
voorganger in een dergelijk geval
den betrokken controleur zijn on
genoegen had kenbaar gemaakt
(zie Handelingen 1885 —1886, zit
ting van 18 December 1885, blz.
869). Men vroeg of de minister
maatregelen zoude nemen tot het
voorkomen van zulke handelingen.
Ook werd er nog gewezen op de
wetsbepaling, dat er bij de heffing
der belasting gelet moet worden op
plaatselijke en tijdelijke omstandig
heden; maar men betwijfelde het
zeer of de tegenwoordige tijdsom
standigheden opdrijving der belas
ting rechtvaardigen, te meer daar
de huurwaarde in sommige plaatsen
tot grondslag strekt voor de heffing
van den hoofdelijken omslag en
hare verhooging bovendien nog ge
voeld wordt bij de opcenten op het
personeel.
Sommige leden vroegen of het
geen aanbeveling verdiende het aan
tal ontvangers-kantoren te vermin
deren. Bij de verbetering en toene
ming der middelen van verkeer acht
ten zij vele kantoren niet noodig.
Andere leden wezen echter op het
groot ongerief, dat daaruit voor de
ingezetenen ontstaan zoude, die meer
tijd verliezen en groote kosten van
verplaatsing hebben zouden.
Andere leden wenschten te ver
nemen of het den minister bekend
is, dat sommige ontvangers onge-
oorloofden invloed uitoefenen op de
samenstelling der kiezerslijsten. Er
werd een voorbeeld aangehaald van
een ontvanger, die eigenmachtig
de vraag beslissende, wie, de we
duwe of haar meerderjarige zoon,
geacht moest worden hoofd des
gezins te zijn, geweigerd had den
laatstgenoemde als zoodanig aan te
merken.
Bij de sterke toeneming van het
gebruik van met houtgeest vermengd
gedistilleerd, rees de vraag, of hier
ook mifbruik plaats beeft. Verzekert
de regeering zich wel van de goede
vermenging, zoodat de houtgeest
niet gemakkelijk uit den spiritus
kan verwijderd worden ter verkrij
ging van gedistilleerd, waarvoor
geen accijns is betaald?
Door een lid werd met verwij
zing naar de discussie in de zitting
der Tweede Kamer van 16 Decem
ber 1887 er op aangedrongen, dat
het reglement voor de meting van
de vaartuigen voor de binnenvaart,
vastgesteld bij koninklijk besluit van
22 April 1852 {Staatsblad no. 64)
zoude worden herzien.
De vraag werd gedaan of er wel
genoegzame contróle wordt Uitge
oefend op de registers, die de col
lecteurs der Staatsloterij ingevolge
art. 5 van het koninklijk besluit
van 14 December 1885 {Staatsblad
no. 256) moeten aanhouden. Men
meende te weten, dat dikwijls meer
loten aan collecteurs worden uitge
geven dan door hen in hunnen
kring worden gedebiteerd. De over
tollige loten werden dan met winst
overgedaan aan eenen anderen col
lecteur. Op deze wijze genoot eerst
genoemde ten onrechte winst, die
behoorde genoten te worden door
hem, die de loten plaatst. Bij be
hoorlijke contróle zoude deze wijze
van handelen kunnen worden tegen
gegaan en de minister van Finan
ciën daarop bij de verdeeling der
loten kunnen letten.
Is de regeering van meening, dat
de landmeters der 4e klasse moeten
blijven gehandhaafd? Tegen de in
stelling van die klasse zijn vroeger
gegronde klachten opgegaan, om
dat daardoor aan billijke verwach
tingen van adspirant-landmeters de
bodem werd ingeslagen.
Art. 39. Er werd gewezen op het
feit, dat er ontvangers van de regi
stratie zijn, die eene jaarlijksche be
looning genieten van zeven tot tien -
duizend gulden. Ten gevolge van
de uitbreiding der successierechten is
ook hun inkomen in de laatste tijden
zeer toegenomen. Velen achtten zoo
danig bedrag zelfs met het oog op
de te dragen verantwoordelijkheid
te hoog.
Opnieuw werden de bezwaren ter
sprake gebracht tegen de wijze,
waarop bij besluit van den minister
van Financiën van 15 November
1886 no. 51 de verdeeling der gel
den geregeld is, welke door parti
culieren betaald worden voor het te
hunnen behoeve door beambten van
het kadaster verrichte werk.
Men zoude gaarne vernemen of
eenig gevolg is gegeven aan de
wenken, in de zitting van 16 Dec.
1887 gegeven omtrent het nemen
van verschillende maatregelen in be
lang van het kadaster.
Van verschillende zijden werd
gewezen op de voortdurende klach
ten over de hoedanigheid van het
zegelpapier.
Het voornemen van den minister
om de werkzaamheden van de pri
maire triangulatie in verband te
brengen met de secondaire tot even-
tueele verbetering der kadastrale
opneming van ons land, vond bij een
aantal leden toejuiching.
Andere leden waren weinig inge
nomen met deze voordracht. Zij
meenden op de gevolgen te moeten
wijzen, die de aanneming van dezen
post zal hebben. De uitkomsten der
secondaire driehoeksmeting toch
zullen moeten worden toegepast, en
daaruit zal eene geheele kadastrale
meting moeten volgen, die op mil-
lioenen te Btaan zal komen. Is dit
nu dringend noodig? vroeg men.
Vele leden meenden deze vraag ont
kennend te moeten beantwoorden,
nu de minister zelf erkent, dat het
kadaster tamelijk wel voldoet aai
het doel, waarvoor het is in het
leven geroepen.
Of wil de minister van het ka
daster iets anders maken, een grond
boek? Zoa ja, en de memorie
van toelichting gaf wel aanleiding
tot deze onderstelling dan meen
den deze leden, dat het hier een
zeer gewichtig beginsel gold, waar
van de gevolgen nauwgezet behoor
den te worden onderzocht, alvorens
het werd aangenomen, terwijl ver
scheidene leden bij voorbaat daar
tegen meenden te moeten protes
teeren. Zoo neen, dan betwijfelden
zij het of de te verwachten voor-
deelen eene uitgave van f400.000
wettigden.
De kosten van het werk zelf zijn
zeer hoog. De primaire triangulatie,
in verband met de graadmeting,
zoude gedurende zeven jaren f12000
per jaar kosten. De secondaire wordt
geraamd te zullen kosten gedurende
tien jaren f 40.000 per jaar. Is deze
meting van zooveel meer omvang?
Wat hier echter ook van zij, men
verlangde nadere inlichtingen; de
toelichting van het voorstel was zeer
onvolledig te achten. Zoo is het niet
duidelijk, hoe de mededeeling in de
Memorie van Toelichting is te ver
staan, dat de rijkscommissie zich
bereid heeft verklaard het werk uit
te voeren. Zal die commissie de zaak
zelfstandig regelen; zullen geen
ambtenaren van het kadaster daar
bij werkzaam gesteld worden? Dit
laatste zoude zeker zeer gewenscht
zijn.
In eene afdeeling werd de wen
schelijkheid besproken om de ge
heele inrichting van het kadaster
en der hypothecaire boekhouding te
doen steunen op eene wet en niet
zooals thans grootendeels het geval
is op koninklijke besluiten en minis
terieels resolutiën.
Bij deze gelegenheid wenschte
men nogmaals aan te dringen op
eene spoedige indiening van de be
grooting van het domeinfonds. Hoe
dikwerf reeds over die vertraging
geklaagd is, toch wordt in de laat
ste jaren slechts op het uiterste tijd
stip die begrooting bij de Kamer
ingediend.
Eenige leden achtten het onbil
lijk dat noch de christelijk gerefor
meerde noch de nederduitsch gere
formeerde kerken (doleerende) eenige
staatstoelage genieten. Zij zagen
hierin rechtsongelijkheid en wensch
ten 's ministers zienswijze dienaan
gaande te leeren kennen.
INGEZONDEN.
Voorden inhoud, dezer rubriek stelt de Redactie
zich niet aansprakelijk.)
Mijnheer de Redactewr.
Sinds eenige dagen is de binder
nis door het rangeeren aan de over
wegen der Holl. Spoor beduidend
meer dan vroegermen schijnt er
sinds een paar dagen juist het mid
daguur voor te kiezen.
Waarom zou de gemeenteraad
bij verordening niet vaststellen, dat
het rangeeren van ledige goederen
wagens moet plaats hebben tusschen
Op een Dinsdagmorgen ging Fred als gewoonlijk naar
het kantoor. Hij gevoelde zich niet recht friseh, want hij
had den vorigen avond tot middernacht op het kantoor
gezeten om spoed werk af te maken en had een slechten nacht
doorgebracht. Toen hij het kantoor binnentrad, was hij de
laatste. Zijn drie collega's waren reeds tegenwoordig en tot
zijn niet geringe verbazing zag hii ook Mac Lynn en mr.
Ryde, de laatste met een gefronst voorhoofd en samenge
knepen lippen.
Wilkens zeide beleefd goeden morgen en zijn patroon
beantwoordde zijn groet zoo zenuwachtig, dat hij hem ver
baasd aanzag. Hij bemerkte nu ook, dat de drie andere
bedienden niets uitvoerden en stil bij hun kruk stonden,
met den blik op het laken, waarmede de lessenaar was
overtrokken.
«Heeren,» zeide mr. Ryde en zijn stem beefde evenzeer
ais zijne handen, die hij langs zijn lichaam liet afhangen,
«er gebeuren hier sinds eenigen tijd dingen die mij hoogst
onaangenaam treffen en voor u niet minder stuitend moe
ten zijn. Ik heb sinds eenigen tijd uit de brandkast geld
vermist....
De vier bedienden keken hem ontsteld aan en vestigden
toen als door een veer gedreven, hunne oogen op de zware
ijzeren brandkast, waarvan de dikke deur half openstond.
«Eerst miste ik een bankbiljet van 5 pond,» ging mr.
Ryde voort, «maar ik had dien dag geld gewisseld uit de
brandkast en meende dat ik mij kon hebben vergist, te
meer daar de kast geheel gesloten waB. Ik kende toevallig
het nummer van het biljet, het was 2599, en ik zag al de
biljetten die ik had na, zonder het vermiste te vinden.»
Terwijl mr. Ryde sprak, stond Mac Lynn naast hem,
bleek maar kalm. Hij zag naar de vier jongelieden, die
bij hun lessenaar staande, aandachtig luisterden en zijne
oogen ontmoetten een oogenblik die van Wilkens. Weer
had Fred dat onaangename gevoel, dat hem reeds bekro
pen had toen Mac Lynn hem eenige dagen geleden met
zijn salarisverhooging had gelukgewenscht.
«Nu hedenmorgen vond ik echter weder dat er geld ont
breekt, ditmaal zijn het tien guinjes. Ik weet dat zoo
zeker, omdat ik gisteren te vijf uur, toen er niemand aan
wezig was, al het geld heb nageteld. Dit is een hoogst
onaangename zaak. Nog nooit is op dit kantoor iets van
dien aard voorgevallen.»
De oude man veegde zijn voorhoofd af en wachtte even.
Daarop ging hij iets kalmer voort: «Ik heb het geld ge
merkt, want, ik mag het u niet verhelen, de gedachte is
bij mij opgekomen dat de dief zich noodzakelijk in het kan
toor zelf moest bevinden. Hoe hij de kast heeft kunnen
openmaken kan ik mij niet begrijpen. Ik heb u dus hier
toegesproken om u te vragen naar de sleutels uwer lesse
naars. Geen van u verdenk ik persoonlijk, maar ik ben
tegenover mijzelf en ook tegenover u verplicht na te gaan
waar de misdaad schuilt.»
De vier jongelieden zagen eerst hun patroon, daarop el
kander aan. Geen hunner aarzelde, allen haalden als ware
het op kommando, den sleutel uit hun zak. Mr. Ryde kwam
naar voren en wendde zich eerst tot Wilkens, die hem met
een onbevangen gebaar den sleutel aanbood.
«De guinjes zijn met een diepen kruisvormigen kras over het
borstbeeld gemerkt», zeide mr. Ryde, met een bevende hand den
sleutel aannemende. Hij glimlachte even tegen Fred, als wilde
hij, hem zeggen, dat hij hem althans vertrouwde.
«Komt wat naderbij», zeide mr. Ryde,» gij ook mr. Mac
Lynn.» Langzaam draaide hij den sleutel om en lichtte de
klep op. Bedaard stond Wilkens achter hem, niets anders
verwachtende dan dat zijn patroon onmiddellijk den lessenaar
weder zou sluiten. Maar plotseling slaakte mr. Ryde een
kreet van schrik en toorn.
Hij wierp het deksel van den lessenaar geheel open en
keerde zich met van toorn fonkelende oogen naar Fred,
dien hij met bevende handen bij den arm greep.
«Zie, zie 1» riep hij uit, hem medetrekkende naar
den lessenaar.
Daar lagen in een hoekje van den lessenaar, half achter
een stukje papier, een klein stapeltje goudstukken en op
het bovenste dat door de zon beschenen werd, kwam dui
delijk de noodlottige kruisvormige insnijding uit.
Fred staarde naar de fonkelende goudstukken. Het was
alsof zijn tong verlamd was. Een ijskoude rilling liep hem
langs het lichaam. Nu begon alleB met hem rond te draaien.
Hij trachtte zich vast te grijpen, maar zijn tastende han
den vonden geen steunpunt en hij viel bewusteloos ach
terover.
Wordt vervolgd.)