TWEEDE BEAD
UIT INSULINDE.
KI N N K N l A N
DE SCHATGRAVERS.
BEHOORENDE BIJ
HAARLEM'S DAGBLAD
TAN
Maandag 18 Februari 1889.
Eenige bladzijden uit het reis
verhaal van een Javaan.
II.
Na een Hinken maaltijd te heb
ben gebruikt, die ons zeer goed
smaakte, legden wij onze wapens
neder en terwijl wij in een kring er
om heen gingen zitten,verzochten wij
den Balinees wat te vertellen, om
zoodoende den nacht eenigszins te
korten, want van slapen in dit ge
vaarlek oord kon natuurlijk niets
komen.
«Nu wij toch onder de tijgers
zitten» begon Achmad, «zult gij
gaarne van een tijger wat hooren,
niet waar, mijne broeders? Nu, ik
zal u vertellen van een karbouwen
jongen, die door eea tijger midden
op den dag werd aangevallen en
die zijn leven te daoken had aan
de trouw en dapperheid van een
zijner buffels. Op zekeren morgen
ging die
Verder kwam de Balinees niet,
want plotseling hoorden wij beel
in de verte een dof en zwaar ge
luid, half klagend, halt brullend.
«Graniet vertellen, Achmad# sprak
ik, «want wij zijn er met onzen geest
toch niet bij. Hoor, de groote kat
komt reeds in de verte aan, zij ver
wittigt ons reeds van hare komst.»
Achmad zweeg en prevelde bin
nensmonds een gebed. Toen hij ge
daan had vroeg hij
«Hebt gij ook tot Allah gebeden,
mijne broeders?»
Zijn vraag werd onbeantwoord
gelaten, doch tegelijkertijd zag men
biddende gedaanten. Daarna sprak
de Balmees
«Hoort eens, mijne broeders, luis
tert naar mijne woorden, want ik
ken de groote kat en heb met haar
reeds menigen handdruk gewisseld.
De tijgers hebben onze aanwezig
heid geroken, hoort gij niet dat doffe
geluid in de verte, niet ééu geluid,
maar verschillende geluiden en als
ik mij niet vergis, naderen zij ons.
Wij zullen dezen nacht misschien
een hevigen en bloedigen strijd te
strijden hebben en wie weet of
Een tweede zwaar geluid, gelijk
aan 't rollen van den donder in de
verte, dat uit het zuiden kwam, be
lette Achmad voort te spreken.
«Het schijnt», zeide Ali, «dat de
tijgers ons willen insluiteD.»
Op dit oogenblik sprongen de hon
den van hunne plaatsen en hieven
een hevig geblaf aan. Arif stond
spoedig op, om de dieren 't zwijgen
op te leggen, doch zijne pogingen
waren te vergeefsch. De dieren be
gonnen heviger te blaffen, terwijl
't doffe gebrom in de verte al meer
en meer duidelijk werd. Wat te doen
in deze oogenblikken? Wij namen
onze geweren ter hand, laadden
ze en wachtten de tijgers af.
Na een kwartier duizend angsttn
uitgestaan te hebben, kwam er stilto
onder de honden, maar dit was geen
teeken van veiligheid, want de die
ren hielden op met blaffeD, niet,
omdat zij geen gevaar meer zagen,
maar, omdat zij zoo door vrees wa
ren bevangen, dat zij hunne nabij
heid niet durfden verraden: Wij
zagen, hoe zij meer en meer achter
uit kropen, terwijl 't scheen, alsof
zij door iemand werden heen en
weder geschud, zóó beefden zij. Ein
delijk gingen zij stil zitten met de
ooren in de hoogte, 't Geluid had
ook opgehouden.
«Het gevaar is geweken», sprak
ik half luisterend.
«Volstrekt niet,» gaf Ripin teu
antwoord, «al is de oppervlakte van
het water stil, toch zijn er kroko
dillen. De tijgers beraadslagen on
derling, hoe zij ons zullen aanvallen.»
Ripin had 't geraden, want nog
geen oogopslag, nadat hij gesproken
had, hooruen wij vlak vóór ons in
denabijheideenontzettend gebrul,dat
tegelijkertijd van alle kanten in het
alaug-alangveld werd beantwoord.
Wij hoorden niets anders dan ngaoem-
ngaoem ngaoem 1 Dan weder hoorden
wij een geluid gelijkende op dat,
voortgebracht door vechtende katten.
Een onzer grootste kampong honden
begon weder heftig te blaffen en
toen meende ik een geluid te hoo
ren als dat van een iu de verte ga-
loppeerend paard. Toen ik er met
Ali over sprak, zeide hij:
«Gij hebt gelijk, 'tis alsof een
galoppeerend paard ons nadert.»
Wij joegen onze honden de alang
alatig in en zoo bang als zij straks
waren, zoo moedig stoven zij nu 't
laDge gras in. Ik vond dit zeer
vreemd. Toen de honden verdwenen
waren, hoorden wij driesoortige ge
luiden: 'tgeblaf der hondeu, 't ge
brul der tijgers en 't gedreuD, dat
wij hielden voor 't trappelen ot 't
galoppeeren van een paard. Na een
kwartier deze geluiden aangehoord
te hebbeD, kwam er verandering.
Ik giDg op de schouders van Ach
mad en Arif staan, om toch eens te
zien, of ik wat kou ontdekken en
waarlijk, daar zag ik bij 't heldere
maanschijnsel een zwarte gedaante
door 't gras rennen. Wat het voor
een dier was kon ik niet beslissen,
want de afstand was te groot. Maar
ik kon wel bespeuren, dat die ge
daante van den eenen kant naar den
anderen holde en 't scheen alsof zij
vervolgd werd.
«Wat ziet gij?» vroeg Ali.
«Wat ziet gij?» herhaalden de
overigen.
«Mijne broeders,» antwoordde ik,
«ik zie een zwarte gedaante heen
en weder hollen en als ik mij niet
vergis, is 't een paard, dat door de
tijgers wordt vervolgd.»
«Ziet gij dan ook tijgers?» werd
mij gevraagd.
Ik wilde antwoorden maar ik kon
niet, want ik dreigde ineen te zak
ken van schrik; op nog geen twin
tig passen van ons af, aan onze
rechterhand, zag ik drie tijgers in
geduchte sprongen ons voorbijsnel
len, terwijl zij de staarten hielden
opgeheven. Een dezer dieren scheen
echter mijn gestalte opgemerkt te
hebben en terwijl ik daar zoo in de
hoogte stond keerde hij zich onmid
dellijk om en zag mij zeer strak
aan. De roode tong kwam te voor
schijn en lekte den muil. Ik trachtte
den tijger goed aan te kijken, doch
ik kon niet, want 't was alsof de
bliksem in die oogen zetelde, ik
bukte mij en sprong naar beneden.
«Wat is er,» vroeg Ali fluisterend,
terwijl hij mij angstig aanzag.
«E8n tijger loert op ons, hij is in
onze onmiddellijke nabijheid, weest
waakzaam
Wij namen onze geweren en ston
den gereed, om bij 'teerste gezicht
op den menschenmoorder te vuren,
doch de tijger is een beest, dat bij
voorkeur iemand aanvalt, wanneer
deze er niet op bedacht is. Wij za
gen dan ook geen tijger en hoorden
geen enkel geruisch, slechts in de
verte 't geblaf der honden. Achmad,
de Balinees, maakte mij opmerk
zaam, dat niet ver achter ons 't lange
gras zich bewoog. «Daar zal bij
zitten», sprak hij en vuurde tegelijk,
doch zonder dat wij er wijzer door
waren geworden. De anderen waren
door dit schot opgeschrikt.
«'tls niets», antwoordde Achmad,
«bindt mij twee krissen aan mijn
hand vast dan zal ik den tijger op
zoeken. Ik ben voor geen tijger bang.
Dit zeggende trok de Balinees
zijn kris woest uit de scheede en
terwijl ik in zijn handen twee kris
sen stevig vastbond, ging hij de
alang-alaug in.
«Spoedig zult gij mij dood, of
levend vinden,» hoorde ik hem nog
eenmaal zeggen. Nog even zag
ik zijn gestalte en toen verdween
hij. Het waren angstige oogenblik
ken, die wij nu doorbrachten en
elk oogenbl.k dachten wij den tij
ger in onze nabijheid te hooren
brullen, doch niets ervan. Toen
dit een half uur geduurd had ver
klaarden wij eenparig den Balinees
voor verslonden ea naar de maag van
den tijger verhuisd. Ik klom weder
op den schouder van Ali en Arif,
keek in de richting waar ik zoo
even den tijger had gezien, doch
ontwaarde niets.
«Ik zie niets», sprak ik, «onze
dappere broeder is door den tijger
opgegeten. De morgen zal 't be
wijzen.»
Altijd nog hoorden wij in de verte
't gebrul en het zal ongeveer twee
uur in deu nacht geweest zijo, toen
wij allen van onze zitplaatsen op
sprongen, want 'c gesnuit en schor
geloei van een banting trof onze
ooren. Ik klom spoedig op de schou
ders van Ali en Arif en daar zag
ik 't lange gras in de richting naar
ons toe golven. Ijlings sprong ik
naar beneden en sprak
«Wij moeten spoedig van deze
plaats, een groot, zwart beest ach-
lervolgd door tijgers nadert ons.
Laat ons in de aïang-alang gaan.»
Ik had waarheid gesprokeD, wani
ter nauwernood zaten wij verborgen
of een wilde stier, met een tijger op
zijn gespierden nek, trad onze kamp
plaats binnen.Hij hield nu stil eu ter
wijl hij een hevig gebrul uitstootte,
slingerde hij de kat iu de lucht. De
tijger ging met een vaart naar
boven en plofte spoedig onder een
vreeselijk gekraak neder. Zijn been
deren waren door den val verbrij
zeld. Ternauwernood voelde de buf
fel zich bevrijd of hij keerde zich
om en tartte zijn vervolgers uit tot
een tweegevecht. Wij zagen twee
koningstijgers, die door zijdelingsche
sprongen te maken de hoornen
trachtten te ontwijken en op deu
buffel te springen, doch de buffel
wist ze op een eerbiedigen afstand
l) Wilde stier.
te houden, terwijl hij schrikwek
kend snoof en loeide. De tijgers
brulden akelig en zweepten met hun
staarten den grond. Nu eens tracht
ten zij een richting links in te
gaan, om den buffel te bespringen,
doch dan ontmoetten zij weder die
twee vervaarlijke hoornen. Eindelijk
verdwenen de katten in de alang-
alang en de buffel, die zijn vijand
niet meer zag, stak den grooten kop
in de hoogte en snoof de lucht der
tijgersin. Vervolgens woelde hij de
aarde met zijn hoornen om en scheen
den grond in elkaar te willen stam
pen. Langzamerhand werd hij kal
mer en juist zou hij op den grond
gaan liggen om wat vau den strijd
uit te rusten, toen de twee slanke
gedaanten op hem sprongen en zich
aan hem vastklemden, de een aan
ziju hals, de andere op den rug.
De buffel stootte een vervaarlijk
gebrul uit en trachtte de aanvallers
van zich af te slingeren, doch te
vergeefsDe tijgers hadden zich
ditmaal beter vastgeklemd en zogen
't bloed op uit de wonden, die zij
met hun slagtanden maakten. Wij
zagen den buffel al meer en meer
waggelen totdat hij 'n elkaar zakte
en neerplofte. Nu was 't onze tijd,
de tijgers onschadelijk te maken.
«Schieten», sprak ik luide en te
gelijkertijd knalden geweerschoten.
De eene tijger was onmiddellijk
dood, de andere trachtte te vluchten,
doch Arif kwam in het strijdperk
en stak da kat met zijn aan 't ge
weer vastgebonden kris dood. Daar
lagen zij vóór ons de buffel en
de twee tijgers 1 De banting had in
't geheel acht wonden, waaruit hij
zoo bloedde, dat de grond, waarop
hij lag geheel doorweekt was.
«Drie tijgers henben wij gedood»
sprak Arif, terwijl hij 't bloed van
zijn kris afveegde.
«Vier!» hoorden wij eensklaps
acht-r ons zeggen.
Wij zagen verschrikt om en daar
stond Achmad de Balinees vóór ons
met een tijgerhuid, waaraan de kop
nog zat. Ziju gansche gelaat was
bedekt met schrammen en bloed,
doch zijn oogen schitterden als vuur.
«Achmad de Balinees staat vóór
u,» sprak hij op fleren toon.
«Laat ons gaan zitten, dan zal ik
u alles vertellen.»
Na het bloed van zijn gezicht te
hebben afgeveegd, begon hij
«Toen ik de alang-alang binnen
trad, zag ik den tijger niet. Na lang
zoeken, waarbij ik somtijds van pijn
dreigde neder te vallen, daar op mijn
weg tal van doornen lagen, zag ik
den menschenmoorder als een bal
in elkaar gedoken aan den ingang
van een groot gat zitten, terwijl hij
blijkbaar op mij loerde. Niet denken
de, dat ik zoo vermetel zou zijn hem
te naderen, liet hij een vreeselijk
gesis hooren, terwijl hij zijn slag
tanden liet zien, kromde zich meer
en meer en deed een fikschen sproDg.
Doch ik was er op voorbereid, ik
deed een paar etappen achteruit,
stak mijn beide handen in de hoogte
en drukte de beide krissen in 't
lichaam van den aanvaller. Toch
viel hij op mij aan en scheurde met
zijn nagels mijn gezicht open, zooals
gij ziet. Door den schok viel ik op
den grond en toen kwam zijn bek
juist aan mijn mond».
«Wat zeide hij toen?» vroeg ik
lachend.
«Dat ik mij dapper had geweerd,»
vervolgde Achmad. «Toen ik ech
ter wilde terugkeeren naar de plaats,
waar gij allen waart verdwaalde ik.
Waar ik ook liep, ik kon mijne
broeders niet vinden, totdat het ge
rucht van 't gavecht van den ban
ting en de tijgers mij hierheen
bracht. En nu ben ik verheugd en
dank ik Allah, dat ik u allen weer
terug zieGod is grootEr is geen
God dau God en Mahomed is Zijn
Profeet t»
Er is geen God dan God en Ma
homed is Zijn Profeet», klonk 't
herhaald uit aller mond.
TJAMPAKA.
Haarlem,Februari 1889.
De veertigjarige vervul-
ling van de betrekking van steno
graaf bij de beide Kamers der
Staten Generaal werd Vrijdag door
den heer C. A. Steger, directeur der
stenographische inrichting, in het
gebouw der Tweede Kamer her
dacht. Iu tegenwoordigheid van de
leden der gemengde commissie voor
stenograph;e, de huishoudelijke com-
missiëu en de presidenten der beide
Kauiers, alsmede het korps steno
grafen, werden hem met hartelijke toe
spraken geschenken overhandigd.
Reeds herhaaldelijkwerd,
in den loop der laatste jaren,
onze bekende landgenoot te Londen,
de heer A. Hotz, van de firma J.
C. P. Hotz en Zoon, geraadpleegd
over de middelen om de perzische
rivier de Karoen bevaarbaar te
maken en over het in dienst stel
len van stoomschepen op deze eenig
bevaarbare rivier in 't Perzisch
Rijk. Allerlei oorzaken hebben de
uitvoering zijner plannen destijds
nog verijdeld, doch onlangs heeft
de regeering van Teheran er ein
delijk, vooral door den aandrang
van sir Henry Drummond WolS,
in toegestemd, de Karoen voor den
wereldhandel open te stellen, althans
tot Ahwaz. De rivier, die in de
bergen ten Z. W. vau Ispahan ont
springt, stort zich bij Mohammara
of Moehamra in de Sjat-al-Arab, de
vereeniging van Tigris en Eufraat.
Zij daalt als bergstroom neer tot
aan de vlakte van Sjoestar, waar
zij zich splitst in twee takken, die
echter dertig mijlen verder, te Ben-
dikir, weer samenkomen. Na de Diz
te hebben opgenomen, stroomt de
Karoen dan voort naar Ahwaz (74,
eug. mijlen van Moehamra), waar
rotsen een snelstrooming vormen.
Deze moeten door dynamiet verwij
derd worden of vermeden door het
graven van een zijkanaal. Verder
vloeit de steeds breeder wordende
rivier omlaag, zonder verdere hin
derpalen te ontmoeten.
Verleden jaar werd onze consul-
generaal te Bendir-Bushir, de heer
Keun, door de perzische regeering,
steeds door den heer Hotz in deze
zaak voorgelicht en in deze rich
ting geleid, uitgenoodigd, om onze
regeering te vragen een kundig in
genieur beschikbaar te willen stellen
voor het onderzoek naar de bevaar-
baarmaking vanden Karoen. Naover-
leg met den heer Hotz, heeft onze re
geering daarop den heer Havelaar,
ingenieur in Ned-Indië, voor deze
zending aanbevolen, en het is niet
twijfelachtig of de perzische regee-
FBUII»li£!TOHr,
Naar het engelsch van
EDGAR POE.
5)
Ten slotte werd het dier zoo lastig dat wij vreesden, dat
zijn gehuil ons een of ander ongewenscht bezoek op den
hals zou halen, of liever, dit duchtte Legrand, want mij
ware niets liever geweest dan gestoord te worden, waar
door wij hem naar huis hadden kunnen krijgen. Ten slotte
maakte Jupiter op afdoende wijze een einde aan het rumoer,
door vastberaden uit den gegraven kuil te stappen eu met
een zijner bretels het dier den bek dicht te binden, waarna
hij met een zekere zelfvoldoening zijn arbeid weder hervatte.
Toen de twee uren om waren, hadden wij eene diepte
van vijf voet bereikt en nog was er geen spoor van een
schat ontdekt.
Er volgde een algemeene stilte en ik hoopte dat de grap
nu ten einde was. Legrand echter, die blijkbaar zeer teleur
gesteld was, trok zijne wenkbrauwen peinzend te zamen en
kegon opnieuw. Wij hadden den geheelen cirkel van vier
voet diameter uitgegraveu eu breidden de grens nu allengs
uit en groeven nog twee voet d'eper. Ook nu vonden wij
nog niets. De goudzoeker, die mij ernstig medelijden in
boezemde, klom eindelijk uit den kuil, zijne trekken verrie
den de bitterste teleurstelling en hij trok langzaam en met
weerzin zijn jas aan, die hij bij den aanvang van het werk
had uitgetrokken. Ik maakte intusschen geen enkele op
merking. Jupiter raapte op een teeken vau zijn meester
de gereedschappen op. Toen dit gedaan was en de hond
van zijn muilband bevrijd, keerden wij onder diep stilzwij
gen huiswaarts.
Wij hadden misschien een twaalftal schreden in die rich
ting gedaan, toen Legrand met een geduchten vloek Jup'ter
bij den kraag greep. De verwonderde neger spalkte oogen
en mond wijd open, liet de spaden vallen en viel op zijn
knieën.
Jou schelm, zeide Legrand, de woorden door zijne
opeengeklemde tanden sissende jou duivelsche zwarte
schurkspreek zeg ik je antwoord mij terstond goed
en duidelijk welk welk is uw linkeroog?
O mijn goede massa Will! is dit dan niet mijn lin
keroog, ja? stamelde de verschrikte Jupiter, zijn hand op
zijn rechter gezichtsorgaan plaatsend, en met wanhopige
beslistheid er op drukzend, alsof hij vreesde dat zijn meester
hem terstond een kastijding zon toedienen.
Dat dacht ik wel! Ik wist het! hoera [schreeuwde
Legrand, den neger loslatend, terwijl hij eenige luchtspron
gen en capriolen maakte zeer tot verwondering van zijn
bediende, die uit ziju knielende houding opstond en zwijgend
mij aanstaarde en daarna zijn meester.
Kom, wij moeten terug gaan, zeide de laatste het
spel is nog niet uit en weer sloegen wij den weg naar
den tulpboom in.
Jupiter, zeide hij, toen wij den voet bereikten,
kom hier. Was de schedel aan den tak genageld
met het gezicht naar buiten of met het gezicht naar den tak?
Het gezicht was naar buiten, massa, zoodat de kraaien
goed bij de oogen konden komen, zonder moeite.
Welaan dan, was het dit oog of dat waardoor gij het
beestje liet vallen hier raakte Legrand eik vanJupiters
oogen aan.
Dit oog, massa het linkeroog ja, net als ik u
zei, ikke, - en nogmaals wees Jupiter zijn rechteroog aan.
Dat zal 't zijn, wij moeten nog eens probeeren.
Ik begon nu te bemerken dat de krankzinnigheid van
mijn vriend zich volgens eene zekere methode openbaarde.
Hij verwijderde de pin, die de plek aanwees, maar de ke
ver was gevallen en plaatste haar eenige duimen west
waarts daarvan. Vervolgens handelde hij weder nauwkeu
rig als op de voren omschreven wijze en kwam toen op
een plaats terecht, welke verscheiden meters vau het punt
af was waar wij hadden gegraven.
Nogmaals werd een cirkel beschreven iets grooter dan
de vorige en opnieuw begonnen wij te spitten. Ik was al
lerdroevigst gestemd; maar slechts onzeker bewust van het
geen die verandering in mijn gedachtenloop kon hebben
gebracht, voelde ik nu niet meer zoo'n grooten afkeer van
dat gedwongen werk. Ik was op eene hoogst onverklaar
bare wijze belangstellend geworden neen zelfs opge
wonden. Misschien was er iets in het zonderlinge gedrag