TWEEDE BLAD Eén voet in 't water. DE SCHATGRAVERS. BEHOOBENDE BIJ HAARLEM9S DAGBLAD YAN Maandag 11 Maart 1889. Een oostersch verhaal. Beiden waren gezeten in den win kel van Achmed. De jongste zat neergehurkt op een mat en drup pelde geduldig door middel van een glazen buisje, rozenolie in een ledig duivenei; de oudste, die op den rand van de mat gezeten was, rookte zijn langen sjiboek met kersenhouten (teel. «Ach, Mustapha», zeide de eerste zuchtend, «de liefde is zulk een vreemde zaak! Het hart leidt en de meosch volgt. Bij de reinheid mijner moederik heb haar niet gezien, maar zij moet zoo schoon z.jn als de maan in haar veertienden nacht.» «Achmed, gij zijt nog jong en bijgevolg gek. Ik begrijp uw harts tocht niet. Gij ziet een vrouw langs uw nederigen winkel gaan; haar blikken richt zij toevallig daarheen en dadelijk gevoelt gij een groote lietde, misschien voor een pokdalig gelaat en voor iemand die wellicht nog de helft van een handvol lin zen bij zich heefi, dien een voor bijganger haar toewierp.» «Het hart geleidt en de mensch volgt!» antwoordde de jooge koop man wijsgeerig, de beenen kruisend en hij zette zijn werk van geduld voort, dat bestond in het druppel voor druppel vullen van het dui venei met rozenolie. «Vrede zij met u,» zeide Mus tapha heengaande, «en dat de Hemel verhoede, dat de vrouw, die gij be geert, niet die is van een goed mu zelman.» De oude geloovige wenkte met de hand een roeier, die op den oever lag en steeg in een bootje om den Bosphorus over te steken. «Dat de Hemel u behoede, mijn broeder!» antwoordde Achmed. «Ik had nooit gedacht, dat er een ons rozenolie in zulk een klein ei ging,» zeide hij, toen hij alleen was. Toen het werk gedaan was, hief hij het ei werktuigelijk boven zijne oogen als om zich van het gewicht ervan te overtuigen en van den boog, dien hij kon beschrijven. Zijn ge spierde arm beschreef nog een kring in de lucht, toen een vrouw, gehuld in een prachtigen tunesischen sluier, stilhield, gevolgd door eene negerin. «Koopman,» zeide zij, «hebt gij poeder van antimonium «Ja, schepsel van God, ik heb den besten antimonium, maar deze is nog onwaardig uwe wenkbrauwen te verdonkeren.» «Geef mij een ons.» «Vrouw,» hernam Achmed, haar nog eens aanziende, «dat uw oor doof zij, zoo gij mijue woorden niet hourt. Van den eersten dag dat ik u heb gezien, is mijn geest ver ward. Wilt gij mij u laten be minnen?» «Men wil wat men niet kan ver hinderen.» De verklaring aldus aangenomen zijn - de, stelde Achmed aan de jonge vrouw een fleschje ter hand van geëmail leerd zilver; vervolgens, op het oogenblik dat zij heenging, wierp hij het duivenei in de lucht, dat stuk viel op den schouder van de schoone onbekende en zijn welriekenden in houd over hare kleeren verspreidde. Het was eene oostersche hulde aan de schoonheid. Achmed haastte zich het rieten rolgordijn neer te laten, dat des daags den toegang tot zijn winkel afsloot en volgde zijn zielsbeminde. Haar fraaie zwevende gestalte liet een balsamieken geur achter, die het hart van Achmed verrukte. Ten slotte b eef zij staan voor een poort en zond de negerin naar den onvoorzichtige die haar lang zaam volgde. «Heer,» zeide de slavin, «mijn ge biedster waarschuwt u dat zoo de duivel u verleide haar te volgen, gij beter deed haar te vervloeken en naar uw zaken terug te keeren.» «Zeg haar dat ik ga sterven», riep de jonge man uit. Een oogenblik later ging de deur even open en de slip van een wit ten zakdoek wuifde een oogenblik door de opening. In di bloemrijke en hartstochte lijke taal van het Oosten was dat de vergunning om binnen te treden. De overwonnen schoonheid streek de vlag. Achmed gleed zonder ge- druiech binnen en het uur kiezende, dat de straat verlaten was, verloor hij zich later weer haastig in de scha - duw. De deur viel zwaar achter hem dicht. De Mueddins (priesters) riepen van den omgang der minarets de ge loovigen op tot het gebed. «De kaneel is wel duur, Achmed, en de Griek, die er ons van voor ziet, ontvangt geen gesmokkelde meer «O, Mustapha, zij is zoo schoon, dat gij er afvallig voor zoudt worden «Die honden van kooplieden maken een monopolie van de spe cerijen Dat zij vervloekt zijn «Zij heet Ourida, de kleine roos. Zie Mustapha, leg uw hand op mijn hart, nog beeft mijn lichaam van haren laatsten kus, Mahomed bescherme ons». «Liefde en dwaasheid, gij zijt elkander waard. Welnu, wat gaat mij uw liefde aan! Vertel haar aan de maan. Uw schoone geliefde is wellicht een ver- worpelinge, zonder vader of echt genoot.» «Bij Allahlaster niet, Mus tapha Zij is jong en schoon. Men heeft haar gedwongen een ouden knorrepot te huwen. Van voren is zijn baard zwart, op zijde grijs.» «Zooals de mijne dus «Ja, zooals de uwe». «En waar woont uwe beminde, haar kwartier zal mij zeggen wat zij is». «Ourida bewoond het kwartier Sidi-Ali sjerif, bij den weg naar de Moskee.» Indien de jonge man niet ver diept was in zijne droomen, moet hij hebben opgemerkt dat het ge laat van Mustapha plotseling door een melkkleur werd overtogen. Een rilling van jaloezie doorliep zijn leden. Ourida was de naam van zijne vrouw, en het aangeduide kwartier het zijne. «Gij zijt jong en de leugen kan u niet moeilijk vallen. De vlinder, die zich slechts op de struiken zet, beroemt zich op de eerste kussen der rozen.» «Bij de ziel mijns vaders, het is waar wat ik zeg.» «En wanneer keert gij naar de afgesproken plaats terug? Want zulk een schoone vrucht eet gij niet in éen dag op». «Tusschen de twee gebeden van den namiddag, want haar heer komt eerst des avonds thuis. Hij legt zich met de zon ter ruste. Ik ga naar mijn winkel. Tot morgen, Mustapha, ik wensch u al wat gij begeert.» «Tot morgen, Achmed, en dat God u behoede i» if. «De oliën worden even schaarsch als de kaneel, Mustapha.» «Welnu, Achmed, zijt gij geluk kig geweest?» «De rozenoogst is zoowel te Smyr na als in Tunis slecht geweest, zegt men, en wij kunnen de oliën bijna nergens koopen.» «Hebt gij de kuische Ourida gezien?» «Gekheid,onzin,» antwoorddeAch- med. «Mijn geluk is zoo volkomen, Mustapha, dat ik het u niet kan zeggen. Ja, ik heb haar terugge zien, schooner en liever dan ooit. Zij zat aan mijne voeten en wij omhelsden elkander toen de hamer op de deur weerklonk, door een onbescheiden hand bewogen. Snel als het licht opende mijne schoone beminde in der haast den grooten koffer die hare sieraden en jdeederen van brocaat bevat. Ik be greep het; ik ging er in. Het was tijd, de negerin had open ge daan. De echtgenoot (want hij was hetj trad binnen zonder een enkel woord te sprekenzijn hand om klemde den greep van den dolk, die aan zijn gordel hing. Hij liep het huis en de gangen door, daarop vertrok hij. «Ik sprong uit mijn doos; ik kuste Ourida op het voorhoofd, die blee- ker dan marmer, slechts deze woor den fluisterde: ««Tot morgen.»» «En ook ik zeg <<iot morgen»», Achmed, want ik ben zeer verlan gend het slot van uwe geschiedenis te hooren.» Den volgenden dag, op hetzelfde uur, waren Achmed en Mustapha voor den bazar gezeten en slurpten een sorbet. «Ditmaal,» zeide Achmed, is het tooneel meer dramatisch geweest. Nauwelijks had ik haar «appel mij ner oogen» genoemd, of een vree- selijk geraas kondigde de komst van den ver8chrikkelijken echtgenoot aan, die bijna se poort van den hof verbrijzelde. Ourida en hare ge trouwe negerin hadden nauwelijks tijd om mij in een turksch tapijt te rollen. Wat er gebeurde weet ik niet, want het tapijt belette mij te hooren. Heengaande vond ik Ourida bijna in zwijm en stom van schrik. De negerin greep mij bij de haud, voerde mij naar een gehe.me deur en zeide «Kom morgen alleen op het uur van het gebed en wees waakzaam.» «De slimme onderstelde dat op dat tijdstip haar echtgenoot met God zou zijn», zeide Mustapha. O, morgen dacht Achmed zal het de dag der vreugde zijn, zoo het Gode behaagt. Smyrnasehe tapijten bedekten het marmer. De ronde tafel, versierd met ornementen van parelmoer en rozen- hout, wachtte de gastenzij was rijkelijk beladen; de aangestoken wa terpijpen verspreidden hunne zachte geuren en de komforen dampten. «Wel Mustapha», zeide de oude Ali, de ontvangstzaal binnentredend «waarom hebt gij uw vrouw mede gebracht? Wat beteekent die geheimzinnige samenkomst ten mijnen huize?Waar toe die bijeenroeping van alle leden der familie? Weest allen welkom ik heb alles gedaan wat ik kon, om u feestelijk te ontvangen.» Ieder ging aan tafel en de zil veren waterkan ging rond voor de wasschingen. Mijne geëerde schoonvader (dat Mahomed u genadiglijk aanschouwe!) en gij, mijne broeders, ik ben tot u gekomen om een schandaal te ver hoeden. Ourida, uwe dochter en uwe zuster, is schuldig. Ik heb er de droeve zekerheid van en zal er u het bewijs van geven. Het is daarom dat ik u heb uit- genoodigd tot een samenkomst om er Achmed te doen verschijnen, den verachten medeplichtige van Ourida. Onder den maaltijd zal ik hem de geschiedenis van zijne minne rijen laten verhalen.» «Dat zij gevloekt zij, zoo zij mis daan heeft», riep de oude Ali uit. Terwijl de mannen den dood zwoeren aan Ouiida, indien zij ge zondigd had, maakten de vrouwen in de naburige kamer het feestmaal gereed. Ourida was in hun midden, bleek en bedroefd. Zij droomde van haar kindsheid en hare gedachten dwaalden met de vluchtende wolken naar Azië. Twee slagen op de deur der straat deden de jonge meisjes, die beneden onder het lommer der hoo rnen in den hof wachtten, uit elkan der vliegen als een troep vogels. Een der broeders van Ourida ging open doen. Aan den voet van de kade aan den Bosphorus had een kaïek aan gelegd. Door de gordijnen zagen de vrouwen een grooten en schoonen jonkman naderen, '.raai gekleed. Bij zijn aanblik dreigde Ourida onwel te worden. De ongelukkige had begrepen welk een strik men haren beminde spande. «Ik ben verloren!» dacht zij. «Hoe kan ik hem mijn aanwezigheid hier doen weten?» «Welkom, Achmed!» De oude Ali was den jongen koopman tegemoet gegaan. «Dank zij mijn schoonzoon, dat hij de gelukkige gedachte heeft gehad u tot mij te brengen om ons fami liemaal te deeien. De ouderdom be mint de jeugd, want hij gevoelt zich door haar verjongd.» Twee negerinnen brachten een sierlijken drievoet. Bovenop lag een koperen plaat versierd met zilveren arabesken en daarop stond een com pleet servies. In het midden daar van was een schotel met een heer lijk turksch gerecht zoo blank als sneeuw, versierd met schitterende grenaatpitten, als fonkelende sterren. Ali nam het woord. «Mustapha heeft ons een wonder baarlijke geschiedenis verteld en wij zouden inderdaad gelukkig zijn, die uit uw mond te hooren. «Sidi Ali,» antwoordde Achmed, «nooit zou ik den eerbied uit het oog mogen verliezen, dien de zwarte knevel den grijzen baard verschul digd is.» «Vooruit, kind, denk niet aan mij. De ouderdom wordt warm bij de verhalen der jeugd. Uwe liefdesge schiedenissen zullen mij waarschijn lijk mij de mijne herinneren. En wie onzer heeft niet eens een dwaze ge schiedenis achter zich gelaten «Moed, Achmed! Wij hooren u,» voegde Mustapha er met een schelle stem bij. De rozen-koopman begon zijn ga lant avontuur te verhalen en scheen er behagen in te tcheppen de be koorlijkheden zijner welbeminde op te sommen en verhaalde met wel gevallen van de weinige uren van liefde en verrukking, die hij aan hare voeten had doorgebracht bui ten medeweten van haar verschrik- kelijken echtgenoot. De bloem be loofde de vrucht. «De derde samenkomst,» ging hij voort, «was vreemder dan de beide eerste. Ik was binnengetreden zon der een enkel woord te spreken. Wij lagen zacht in elkanders armen. Ourida, met loshangende haren, was schoon, zelfs te midden barer tranen en wij zwoeren onze eedeu, toen de noodlottige hamer nogmaals neer viel en in onze harten weerklonk als de kreet van den nachtuil op het graf der dooden.... ....Ik vergat alles om haar te red den, Ik beminde haar zoozeer! Zonder het gevaar te achten, greep ik het touw van den put en ik liet mij glijden langs de strui ken en de oneffenheden. Een dof gerucht kwam tot mij. Het was de woedende echtgenoot, die, ditmaal het bedrog inziende,noch kreten noch slagen spaarde....» Op dit punt van het verhaal deed zich een wonderechoone 6tem hooren. Het was die van Ourida die, niet wetende hoe hem hare tegeuwoor- heia te doen weten, het kind van hare zuster had opgenomen, het uit den slaap gewekt en begonnen was te zingen om het al sussende weder te doen slapen. Door den klank getroffen, begreep Achmed het complot. Alles was verloren. Hij had bijna twee doodvonnis sen uitgesproken. «Welnu,» zeide Mustapha op drei genden toon, «en toen en toen?» Achmed sloeg de oogen neder op zijn gordel. Hij was ongewapend. «Welaan,mijn toestand was hache lijk,» hernam hij laugzaam, k voel de het noodlottige touw rekken onder mijn gewicht; het water scheen te stijgen, reeds beefde mijn lichaam van koude; plotseling voelde ik dat een mijner voeten in het water stak, ik slaakte een doodskreet en.... ik ontwaakte.» «Wat, gij ontwaaktet?» riepen de toehoorders. «Helaas, ja! Waarom duurt die schoone droom mijner nachten niet voort, dien ik u bij ieder ontwaken zou kunnen vertellen I» «En Ourida?» zeide Mustapha, op hijgenden toon, «was dat ook een droum?» «Ja, een droom, dien ik slechts in den Hemel zal terugvinden en om hem weder te verwerven, voegde FEUXLLBTON. Naar het enqelsch van EDGAR POE. 8) Ik onderstel dat gij een brief tusschen den stempel en de onderteekenicg had verwacht te vinden. Ja, zoo iets. Een feit is het dat ik een voorgevoel van het een of ander naderende geluk niet van mij kon zetten. Waarom, zou ik niet kunnen zeggeD. Misschien was het eerder een verlangen dat in mij opkwam, dan wel be paald een geloof, maar weet gij dat de onnoozele woorden van Jupiter, dat de kever van goud zou zijn, een merk waardige uitwerking op mijne verbeelding hadden?En dan die reeks toevalligheden en samenvallingen zij waren zoo zeer buitengewoon. Bedenk eens hoe zuiver toevallig het was, dat al die zaken op één dag voorvielen en wel op dien enkele van het ge- heele jaar, dat het de koude mij noodzaakte vuur op den haard te branden en dat zonder het vuur of zonder tusschen- hïuf' Van c'en k°n|l °P dat juiste oogenblik, ik nooit zou hebben geweten dat er zich een doodskop op het perkament bevond en ik uooit de eigenaar van den schat zou zijn geworden. Maar ga voort, ik brand van ongeduld. Welaan dan; gij hebt bepaald wel eens de verhalen gehoord de onzekere praatjes die er liepen betreffende schatten, die op zeker punt van de Atlantische kust begraven zouden zijn door Kidd en zijn gezellen. Deze geruchten moeten inderdaad gegrond zijn geweest. Dat die geruchten zoo lang en zoo aanhoudend de ronde deden kan mijns in ziens niet anders zijn voortgekomen dan uit de omstandig heid dat de schat begraven bleef. Had Kidd zijn buit slechts tijdelijk verborgen en later weder opgezocht, dan zouden die geruchten ons ternauwernood in hun. en onveranderlijken vorm bereikt hebben. Nog dient gij te bedenken dat de ge schiedenissen alle handelen over geldzoekers en niet over geldvinders. Had de zeeroover zijn geld weder weggehaald, dan zou de zaak daarbij zijn gebleven. Het scheen mij toe dat een of ander toeval in dit geval het verlies van het memoran dum hem de middelen had ontnomen den schat terug te vinden en dat dit toeval aan zijne volgelingen be kend is geworden, die anders misschien nooit gehoord zouden hebben van een begraven schat, en die zich tevergeefs heb ben afgetobd om hem terug te vinden, en zelf het eerst aanleiding hebben gegeven tot de geboorte van die geruchten, die nu zoo algemeen zijn Hebt gij ooit van eenigen be langrijken schat gehoord, die aan de kust is opgegraven Nooit. Maar wel is bekeDd dat Kidd heel wat bij elkander had gebracht. Ik nam dus als vaststaande aan, dat de aarde zijne schatten nog moest bevatten; en het zal u niet ver wonderen wanneer ik u zeg, dat ik de hoop gevoelde, die bijna tot zekerheid werd, dat het op zoo vreemde wijze gevonden perkament de verloren mededeeling inhield van de berg plaats van het geld. Maar hoe handelde! gij verder? Ik hield het vei weder bij het vuur, nadat ik het wat had aangewakkerd; maar er verscheen niets. Ik dacht nu dat de laag vuil, die het bedekte, daarop invloed kon hebben; en daarom waschte ik het perkament af door er warm water over te gieten en dit gedaan hebbende legde ik het in een vertinden pan met den doodskop naar onder, vervolgens zette ik de pan op een komfoor met brandende houtskolen. Na eenige minuten, toen de pan geheel verwarmd was, nam ik het vel weg en tot mijn onuitsprekelijke vreugde zag ik dat er puntjes op stonden op verschillende plaatsen, die mij toeschenen figuren te zijn, die in rechte lijnen naast elkander stonden. Nogmaals le^de ik het gedurende een minuut in den pan en toen ik het verwijderde, was alles zooals gij hier nu ziet. llier haalde Legrand het perkament te voorschijn en ver toonde het mij. De volgende karakters in roode kleur ston den er ruw geteekend op, tucschen den dood-kop en de geit: 53 t 305 6'4826) 4 806'; 4818 JJ 60) 851 '8183 (88) 5 f46 8896 8)*,y48 5)5 f 2 4956' 2(5'- - 4) 8 JJ 8 4069285)6 f 8 4 1 948081S 8 14ö 185 4) -4öó f 528806 81 9 48(88 4(34; 484 161188 Maar, zeide ik, hem het papier teru,. ge -de, de zaak is mij nog even duister als te voren. Al stonden alle

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1889 | | pagina 5