TWEE SS E BLAD en zjjse vrouw. R i X X E S L A I). FEUILLETON. MIJN NEEF, DE GRAAF. BEHOORENDE BIJ IIAAKLMM'8 DAGBLAD VAN jj£aandag 14 April 1890. behouden bad, al weigerden dan ook van het beeld, hetwelk zij zich omtrent Een beeld uit het noord-europeesche volksleven (Naar het Zweedseh.) „Daar luidt het klokje ran Almbij tot het Heilig Avondmaal", zeide de visscher Erik Nils. Hij hield op met roeien, en, op zijne riemen leunende, luisterde hij naar de tonen, die van uit het zuiden over den omtrek klonken, en over het water van het meer Hjalmare, menigmaal zoo onstuimig, door iederan windstoot van de glooiende oevers in beweging ge bracht, doch heden zonder een rimpeltje over de spiegelgladde vlakte. De visscher bevond zich op weg huis waarts, na afloop van den marktdag in Orebro. Zijne boot was een gewoon, met teer bestreken, giekvorrnig vaartuig, zoo als men die op het Hjalmare veelvuldig ontmoette; zelt voerde hij de achterriemen, terwijl het voorste paar was toevertrouwd aan eene vrouw, zijne naaste buurvrouw op het eilandje. Voor het overige bevon den zich in de boot slechts ledige visch- en kreeftenkorve», benevens het kleine dat den Hjalmarevisscher by voor den-wind steeds zoo uitmuntend te stade kwam. Nu echter lag het, zorgvuldig op gerold, bij den veorboeg. „Het is tamelijk lang geleden sedert ik het laatst ter kerke was", mompelde de visscher, terwijl hij op nieuw de roei spanen in het water dompelde, en, met de schuimende gofjea aan dea voorste ven, gleed de boot weder ijlings voort over de ruime vlakte. Eene uitdrukking van ontevredenheid overtoog zijn gelaat, de heldere tonen riepen in zijn binnen ste zijne vervlogen levensdagen te voor schijn, nu ook zijn eigen kerspelkerkje, ginds op het vasteland, uitaoodigende en vermanende begon mede te luiden. Zen dag op Zondag, zoolang het water open lag, roeide hy vroeger zijne boot, van zijn eilandje, over het water ten kerke- gang, en achterin zat dan zijne vrouw, gezond en sterk, gelijk zij destijds was. Maar die tochtjes waren voorbij. Ginds, tehuis, lag de trouwe huisvrouw reeds sedert een twintigtal jaren te bed, ver lamd na een aanval van beroerte, hulpe loos als oen kind, en de visscher had zoo gaandeweg zijn kerktochten achter wege gelaten, en in plaats daarvan zat hij des Zondags bij zijne vrouw tehuis, den eeoigea dag waarop do arbeid hem niet met roeiboot en netten naar het meer riep. Het gebeurde niet dikwijls dat de her innering aan vroegere dagen, zooals he- den, zich aan hem opdrong, maar toch, naarmata hij vorderde, maakte de som bere uitdrukking op zijn wezen plaats voor eene moer opgeruimde. Na een langen werkdag doemden de beelden van eigen haard en van rust zoo uitlokkend voor zijn geost op, ea onwillekeurig werd de gevoellooze leden dien gev-st hun dienst. Zij lag daar en luisterde, want het verscherpte gehoor had, hoe voraf en zwak dan ook nog, het verwijderde plas sen der roeiriemen vernomen. In ge dachten volgde zij haren man op zijne overvaartnu kwam de boot nader en nader, nu knarste de kiel over het kie zelzand, do ketting hoorde zij rinkelen en daarna zijn zwaren stap huiswaarts. Het zand knarste onder zijne voetzolen, nu en dan hoorde zij een door het water rendgeslepen steen naar beneden rollen. Nu stond hij voor de huisdeur en veegde hij de voeten af aan het den- nenrijs dat er bij lag, gelijk hij dat al tijd gewoon was, winter en zomer iederen avond, of het droog was daa oi' het re gende. Dan bleef hij een oogenblik staan op den blauwgrijzen stoepsteen, en in gedachten zag zij hem nu met de hand boven het oog over het meer henenblik- ken om de vooruitzichten voor den vol genden dag ©p te nemen, dan wenddn de blik zich, ouder gewoonte, naar den top van den stang aan den buitenmuur, waarop een in koperblad uitgesneden scheepje de windrichting aangaf, e» daar op knarste de buitendeur op hare heng seien. Hij sloot ze zorgvuldig aohter zich toe, trok de geoliede jas en den dikken duffel uit en hing die, benevens de ruige muts aan eon spijker in do gang. Eerst daarna trad hij binnen, knikte zijne vrouw vriendelijk too en sprak zyn „goeden avond!" Zij groette met dezelfde woorden, ea na een paar vluchtige vra gen en antwoorden den marktgaag en den vischhandel betreffende, ging de man naar de keuken. Hij ging voor den haard op de knieën liggen en begon het vuur tot laaien gleed aan te blazen. Er was een tyd geweest dat de vrouw slechts met de diepste bedruktheid het had kunaen aanzien, hoe de man, moede, en bij winteravond koud ea somtijds nat bovendien, tehuis kwam, zonder de ka mer verwarmd en het avondmaal gereed vinden, en dat hij zelf genoodzaas was voor een en ander te zorgen. Maar de tijd ea de gewoonte, die ons met zoo velerlei onaangenaamheden verzoenen, had beidon reods lang daarin doen berusten, Eorst nadat de man op zijn gemak zijn maal had genuttigd, kwam hij weder bin nen en zetta hij zich rustig neder en dan was bij spoedig een weinig spraakzamer, Hy had zyne vaste huizen in de stad, waar hij zeker was eenmaal per week zyne visch te zullen slijten. Die kende de huisvrouw ook, en dus behoefde daar over niet veel gesproken te worden. Wat de groothandelaar wel gezegd had Van die prachtige waterbaars? Ja, hij vond dat het nog al mooie visschen waren, Of tegen den volgenden Woeasdaj ook kreeften zouden worden aangevoerd Ja, dat was de vraagde laatste marktdagen waren er telkens geweest, Do kinderen van den predikant wa ren zeker wel groot geworden Ja, dat waren ze. De oudste ging zeker niet langer naar sGhool? Dat wist Erik niet. Dat was dat meisje, dat niet zoo heel aardig was. Nu, Erik meende, dat ze wel aardig was. Neen, dat was ze niet; de vrouw herionerde zich zeer goeddat ze vrij stu; onvriendelijk was, toen ze klein was. Erik moest dus nu wel toegeven, en zijn roeislag langer en krachtiger. Tasschen de steenen op het strand,hij verwonderde zich in stilte er over, waar nog niet lang geleden het meer den dat zij dat alles zoo goed wist te ont- oever bespoelde, slingerde zich een smal voetpad naar Erik Nils uit donkere plan ken opgetrokken woning. Daarin lag zyne huisvrouw. Haar gelaat vertoonde die bleekheid, die afwezigheid van alle kleur, welke het gevolg is van een langdurig zyn het was zeer mager, en mager waren ook de handen, die te za- meu gevouwen op het dek lagen. Wel was dat lichaam een broos omhulsel voor een geest, die, te rekenen naar de leven dige en glinsterende uitdrukking der oogen, nog het volle begripsvermogen, het on verzwakte oordeel en al zijne denkkracht houden. Het viel hem niet in dat zij, gedurende hare aanhoudende ziekte en de daaraan verbonden werkeloosheid, zich een eigen wereld had opgebouwd, en wel op de grondslagen, die haar na tuurlijk waren aangegeven door hetgeen zij vroeger in gezonde dagen in het leven om zich heen had opgemerkt. Die wereld was voor haar oog bevolkt, met al de persenen die zij zelve eenmaal ge kend had of nog kende, benevens met die over welken zij haar man wel eens of meermalen had hooren spreken. Dat dezen in werkelijkheid dikwijls afweken keu in hare dreemen gevormd had, ligt voor de hand, doch zij bleet er aan vasthechten, ea dat gaf haar een zeker gevoel van gemeenschap met de buiten wereld, waarin de man zich bewoeg, en tevens een warme belangstelling jegens de daarin voorkomende personen, wat voor haar zelve het leven meer aantrek kelijkheid verleende, en waardoor de lange dagen minder langzaam en verve lend voortkropen, zoodat zy dan ook steeds aandachtig en welwillend naar haren naan bleef luisteren en zijne mede- deelingen oplettend volgde. Tegen den horfst werd de vrouw van den visscher als gewoonlijk er niet beter op. De najaarsstormen maakten haar im- ,er zeer angstig. Terwijl bij daar buiten op hot meer bezig was met visschen, lag zy in het schemerdonker en luister de zij naar den storm en hoorde zij do windvlagen den buitenmuur de den dreunen en hoe ze floten tueschon de voegen der dakpannen. Met klagend geluid huilde dan de wind meestal uit het noorden of noordoostenja, dan was het een zeer ongunstig, een zeor boos weder voor wien daar op het Hjalsaare- meer zyn dagelijksch brood moest ver dienen. In November vroor hst meer dicht, doch zoolang er nog stoombooten voeren, die een tamelijk breed spoor open kiel den, was het nog niet zoo bezwaarlijk om de stad te naderen. Dan zag men de vis8ckersbevolking om het meer en ep de eilandjes die stoombooten geregeld vol gen. De stoomer ving den wind op en vormde het spoor; zijn voorsteven brak het ijs, altijd voorwaarts ging het, en over de ijsblokken aan de kanten stoven de opgejaagde golven met krassend ge luid heen, terwijl achter ket bescher mende vaartuig eene kleine vleot van vi8schergbosten volgde, beladen met kalf bevroren paling en met ijs omgeven kwabaal. Maar als de stoombooten den dienst moesten staken, dan werd het tijd voor de visschers om zich zeiven te helpen, liet ijs was dan te dik dan dat zij het zouden hebben kunnen breken, maar niet sterk genoeg om het te vertrouwen veoral de wakken waren zoo verra derlik. Hoe menigen, menigen morgen begaf Erik zich ep weg en hoe onrustig an stig lag zijne vrouw daar dan den ganschen dag op haar bed. Dan luisterde zy naar den wind, hare oogen •olgdea de trage wijzers der huisklok, en de schaduwen zag zij allengs groete- re afmetingen aannemen. Ja, het was in het laate najaar een bange ty geweest; de wind was zoo koud geweest, uit welken hoek die oek gewaaid had. De visscher had zyne vrouw al lang zoo zwaar hooren hoesten moer dan eens had hij er op gezinspeeld om den dokter te raadplegen, maar daarvan wild© zij natuurlijk niets weten, en zo© was het blijven voort sukkelen. Toen het evenwel naar Kerstmis liep. begon zy zelve te begrijpen dat hare borst volstekt niet in orde was, maar zoo nu en dan kwamen enkele buurvrouwen haar bezoeken, en die hadden of zeiven iets van dien aard gehad, of deze of gene harer bekenden had aan dezeifde kwaal geleden, en zoo wisten zij hoe die het best kon bestreden worden, en der zieke word van verschillende zijden gebracht wat waar dienstig was om te eten drinken. Zoo ging er wederom een tijd voorbij, Met het hoesten scheen het wel wat beter te zijn geworden, wat als een goed teeken beschouwd werd, maar over het algemeen werd zy zwakker, en het bleek dat ook hare scherpzinnigheid en haar geheugen verminderden. Erik begon nogmaals te spreken over een genees heer, maar de vrouw geloofde niet dat zij er zoo slecht aan toe zou wezen, dat zij geneeskundige hulp behoefde. Des Zaterdags voor Kerstmis stond zich naar de stad te bageren. Hot vuur i tervlakte) was het ijs ruw en brokkelig vlamde lustig op in den haard en wierp rillige schaduwen en gloedflikkeriugen de wanden. Besluiteloos bleef hij bij deur staan. De vrouw sl.ep nog. Dat was, veer zoevor hij zich kon herinne- de eerste maal dat hot gebeurde dat zij niet wakker werd, als hij zich tot een reisje naar de stad toerustte, en stilte zocht hij het antwoord ep de onuitgesproken vraag, of dit een goed teeken zou zijn of niet. Nog bleef hy aarzelend wachten, maar toen hy, voor overgebogen bij de legerstede, hare adem haling opving, gelijkmatig en rustig, toen kwam daar een zucht van verlichting over zijn lippen; hij trok de pelsmuts dieper over hot voorhoofd, opende onhoor baar de deur en trad naar buiten. Neg altijd scheen er geen ander licht daa dat der sterren, doch spoedig zou de maan opkomen. De sneeuw kraakte onder zijne voeten, en het pad naar het meer was glad en steil, doch zyn schoeisel met grove spijkers gaf hem de ver- eischte stevigheid. De slede was behoor lijk geladen, hy haalde ze uit het schuurtje naast zyne woning te voor schijn, en begon, aan den oever gekomen, zich op het Hjalmare gebruikelijke schaatsen met lange ijzers aan te binden, die, wel is waar, bij eene plotselinge wending eigenaardige moeilijkheden op leveren, doch bij een geregeld voort schrijden goed en gemakkelyk zyn te Zijne gedachten dwaalden terug naar zijne huisvrouw; zou het mogelijk minder goed mot haar zijn? Zelfs nadat hij met de slede voor zich reeds een teel eind weegs had afgelegd, wilde die gedacht* hem maar niet verlaten. God, als zij ÏBSchien ging sterven! en, eensklaps drukte hij de met staal voorziene hakken tegen het ijs, zoodat er een lange, witte streep ontstond, alvorens de snelle vaart tol stilstand verminderd was. Nog een kortstondig oogenblik om rijpelijk te over wegen, toen duwde hy de slede een weinig ter zijde, niemand dia zo zou aanrakon, daarvan was hij ten volle overtuigd en toen wendde hij zich om en reed hij denzelfden weg nog eens terug. Niet weinig verwonderd waren Erik Nils' naaste buren, toen zij ten drie ure don morgen ep de huisdeur hoorden kloppen, maar de buurvrouw vras een kranig wijf, en na de eerste paar slagen stond zij reeds bij don ingang haror wo ning. Erik verzocht haar in den loop van den dag eens naar zyne vrouw te willen omzien, dewijl hy den ganschen dag afwezig moest blyven. Kalm en be daard als gewoonlijk had hy baar die woorden toegevoegd; dat hij al een goed eind op weg naar de stad was geweest en op zijne schreden was teruggekeerd, I, dat behoefde niemand te weten. De buurvrouw was een verstandig, degelijk mensch; onnoodige praatjes hield zij er niet op na, doch toen zij gezegd had; „Laat het maar aan my over, Erik!" toen wist hij dat hy staat op haar kon maken, en met een verlicht gemoed kon hij nu nogmaals zijn tocht aanvaarden. Maar eerst bleef' hij even stilstaan voor zijn eigen kuis en luisterde hij eene wijle alvorens naar binnen te gaan. Nu was zijne vrouw wakker. Zy zag hem met eenige verwondering aan en deed hem de vraag „of hij iets ver geten had?" „Ja, ja!" hy wist zelf niet wat hij haar moest antwoorden en hij verstond nauwelijks zij* eigen ge zegde. Nog eens zag hy tot haar op, zij was als altijd, meende hij, en na ee* kort „adieu!" spoedde hij zich weder naar het meer. Voort ging het weder, en nu in nog sneller vaart, over de glinsterende baan voort over de onafzienbare ijsvlakte, Over geheele uitgestrektheden lag het ijs spiegelblank, hier en daar had het zich om een steen of een ander voorwerp vastgezet en opgestapeld in grilligen vorm, ginds lag het water open. Zoo zag het meer er uit, hier in den Ess- sedert de laatste stoomboot er was door gegaan, na het met moeite gebroken te hebben. Nu verbreedt de vlakte zich weder, au gaat het voort over den Hea- fjard (een der ronde boclnen); nog al tijd tintelen en schitteren de sterren, doch in het zuiden beginnen zij te ver- bleeken, dan komt de maan op, groot en rond, tusschen eenige verafstaande zware berkenboomen. Alles ia zoo rustig en stil, eene on verstoorbare kalmte heersch; alom, nabjj en van verre. De ijsvlakte is zoo ruim en zoo ledig, niemand daar dan die een zame schaatsenrijder, maar hij denkt er niet bij na, hy ziet zelfs niet om zich heenhet is immers dezelfde tocht jaar in jaar uit door hem ondernomen, die biedt hem niets nieuws aan. Beproefd en zeker voert het scherpe voetstaai bem tot zijn doel. Toen de visscher dea Zaterdagsavonds ia zijne woning terugkwam, was zijne vrouw doof. De buurvrouw zeide dat zij zachtkens was ingeslapen, stil en onopge merkt was het loven ontvloden. Erik kwam als altijd bedaard naar huis. Hy hing, zooals hij gewoon was, jas en muts aan den spijker, alvorens biunen te tre den. Toen stond hij daar voor het bed sa staarde haar aan, langen tijd, tot hy er volkomen zeker van was, dat zij niet voor enkele uren was ingeslapen, maar dat het ditmaal een slaap was, waarbij het een menschanleveu gold. De buren kwamen opdagen, want de doodstijding was rond gegaan, en daar werd veel gevraagd en gesproken, en Erik antwoordde, ofschoon misschien een weinig verwarder dan gewoonlijk. Ook een boer, aan den oever van het meer ep het zoogenaamde vasteland wonende, een onde kennis, kwam naar hem toe schudde hem krachtig de hand. De boer meende het goed en wilde een woord van troost spreken, en zoo zeide hij ten slotte „dat Erik het voortaan wel eenzaam zou hebben, maar toch zou het hem veel verlichting schenken, dat een zware last en een groote zorg hem ontnomen waren." Erik bewaarde een oogenblik het stil zwijgen, en toen sprak hij op zijne ge wone kalme wijze: „Dank zij u toege bracht voor uwe goede bedoelingde last is misschien zwaar geweest, maar, ;eloof mij, nu valt het mij veel zwaar der, nu zij van mij is heengegaan Erik des nachts ten twee ure gereed om I sond (een der vernauwingen van de wa- Een gezelschap uitAmster- dam, dat een rijtoer naar Haarlem cn omstreken wilde maken, geraakte aan den Sloterweg met het voertuig in een sloot, vermoedelijk door onvoorzichtigheid van den koetsier. Allen kregen meer of minder kwetsuren en een kind werd met groote moeite gered door den landbou wer G. van Bruggen. Het rijtuig was zeer beschadigd. Do toestand van onzen sta d- genoofc, den ge vierden schilder J. Bos boom ('s Hage), die dezer dagen door een aanval van beroerte werd getroffen, was Donderdag zorgelijk, maar niet ge heel hopeloos. (4vp.) Bij gelegenheid van den lOOsten verjaardag van den heer Lud- wig, waren Vrydagte Utrecht aan het Pre dikheerenkerkhof en aangrenzende straten de vlaggen uitgestoken. Utrecht telt thans twee ingezetenen boven de honderd jaar De Nona? Te 's-H ertogenbosch ligt sinds Zaterdag eene 36jarige vrouw in een diepen slaap verzonken. De ge- aeesheeren vreezen het ergste voor haar leven. Te Zwolle h e e f t d e p o 1 i t i e het van een hardlooper gewonnen. Daar de Paaschwei hem slechts karige ver diensten had opgeleverd, had een hard looper besloten zonder vergunning van naar het duitsch. van KARL. CHOP. Voorname waardigheid en hartstochtelijke haast vermogen slechts weinige bizonder gelukkig begaafde naturen met elkaar te veree- nigen. Daar de voormalige kleinhandelaar niet tot deze Zondags kinderen behoorde, zoo ondervond hy op zijn weg naar de stad spoedig de verkeerde werking van dit inwendige conflict. Terwyl eenerzijds de toorn hem aandreef den weg naar den advocaat met locomotiefsnelheid af te leggen, werkte anderzijds de deftige tred, dien het hem eindelijk op den weg gelokte aan te nemen, als een dicht aangehaalde rem. Deze innerlijke en uiterlyke tegenstrijdig heid wakkerde bij hem echter de woede steeds meer en meer aan, zoodat, toen hij eindelyk op de schwalbenheimsche markt bij de woning van den advocaat dr. Bnllrich aankwam, eenige jaren kettingstraf zijn dorst naar wraak ternauwernood zouden hebben bevredigd. „Is doctor Bullrich thuis?" vroeg hij den jongen hoofdkler^ die hem dienstvaardig in de voorkamer tegemoet trad, op ©enigs zins barsohen toon. „Om u te dienen, mijnheer Muller, ik zal u dadelijk aanmelden. Mijnheer Bullrich verwachtte u reeds." De rentenier keek eenigszins verwonderd op, maar hij achtte het toch beneden zijne waardigheid een mensch van de soort als deze pennelikker te vragen, waarom ter wereld de advocaat hem reeds verwacht kon hebben, en gaf er daarom de voorkeur aan, het wonder zoo goed mogelyk zelf te verklaren. „Wees zoo goed binnen te treden, waarde heer Müller," riep hem de advocaat intusschen Hit zijn kamer door de geopende deur toe. „Wees zoo vriendelijk, op de sofa plaats te nemen. Ik schrijf nog gauw een paar regels en dan De advocaat slikte het slot van den zin in en in plaats daarvan liet hij zyn pen over het papier krassen, de rentenier echter over legde half verwonderd, half reeds opnieuw vertoornd, hoe men het kon aanleggen, op een bijna geheel met acten overdekte sofa nog een voldoende plaats te vinden voor zijn zoo veel beteekenenden persoon. „Ik weet al, waarom gij komt," ging Bullrich intusschen voort, onophoudelijk met zijn pen krassend. „Eigenlijk heb ik de zaak reeds overlegd." „Wie, wat? Hoe kunt ge...." „Bah, in kleine steden wordt zooiets gauw genoeg bekend. Ik beklaag u zeer, dat gij zulk een ergerlijken neef tot buurman hebt. 't Is erg verdrietelijk." „Hoe? weet men dat reeds zoo vroeg in de geheele stad," vroeg de rentenier, terwijl hy zijne ronde oogen zoo wijd mogelijk opende. „Hemel, niet alle menschen slapen zoo lang, ik bedoel, leven zoo voornaam, als gij, mijn waarde. Ik hoorde de zaak om zoo te zeggen het eerst van den barbier Ramshorn en toen van een mijner kantoorjongens. Overigens geloof ik nauwelijks, dat uw geval onder paragraaf 185 van ons strafwetboek valt. Het betreft hier geen gewone aanranding van de eer." „Dat geloof ik zelf ook niet," verklaarde Müller zeer tevreden. „Het is een zeer ernstig geval, dat voorbeeldig gestraft moet worden, ja, zeer voorbeeldig." „Hm, hm, zoo dacht ik er nu eigenlijk niet over," verklaarde Bullrich, die nu eindelyk de pen op zijde legde en zich op zijn stoel naar zijn cliënt omwendde. „In tegendeel, ik geloof niet, dat hier sprake kan zyn van eenige straf." „Hoe, wat?" „Ja ja, mijn beste, ik heb u vroeger reeds gezegd, dat en waar om zelfs de uitdrukking „Pfeffermüller" niet tot de bepaalde be- leedigingen behoort. De onschuldige bijnaam „Miller met de gouden punten" zou nog veeleer als een gewone persoons aanduiding, zonder beleedigende strekking opgevat kunnen worden, bijvoorbeeld alsof iemand u aanduidde als Müller met de gouden bril, of Müller met de korte beenen, of...." „Ik smeek u, ik smeek u, doctor, ik heb geen verdere scheld namen noodig," viel de rentenier hem grimmig in de rede. „Ben ik u voor dozen uitmuntenden raad nog iets schuldig?" „Twee thaler, beste vriend. Overigens behoeft ge niet boos te worden over myne openhartigheid. De advocaat is om zoo te zeg-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1890 | | pagina 5