TWEE SS E BLAD
en zjjse vrouw.
R i X X E S L A I).
FEUILLETON.
MIJN NEEF, DE GRAAF.
BEHOORENDE BIJ
IIAAKLMM'8 DAGBLAD
VAN
jj£aandag 14 April 1890.
behouden bad, al weigerden dan ook van het beeld, hetwelk zij zich omtrent
Een beeld uit het noord-europeesche
volksleven
(Naar het Zweedseh.)
„Daar luidt het klokje ran Almbij tot
het Heilig Avondmaal", zeide de visscher
Erik Nils. Hij hield op met roeien, en,
op zijne riemen leunende, luisterde hij
naar de tonen, die van uit het zuiden
over den omtrek klonken, en over het
water van het meer Hjalmare, menigmaal
zoo onstuimig, door iederan windstoot van
de glooiende oevers in beweging ge
bracht, doch heden zonder een rimpeltje
over de spiegelgladde vlakte.
De visscher bevond zich op weg huis
waarts, na afloop van den marktdag in
Orebro. Zijne boot was een gewoon, met
teer bestreken, giekvorrnig vaartuig, zoo
als men die op het Hjalmare veelvuldig
ontmoette; zelt voerde hij de achterriemen,
terwijl het voorste paar was toevertrouwd
aan eene vrouw, zijne naaste buurvrouw
op het eilandje. Voor het overige bevon
den zich in de boot slechts ledige visch-
en kreeftenkorve», benevens het kleine
dat den Hjalmarevisscher by voor
den-wind steeds zoo uitmuntend te stade
kwam. Nu echter lag het, zorgvuldig op
gerold, bij den veorboeg.
„Het is tamelijk lang geleden sedert
ik het laatst ter kerke was", mompelde
de visscher, terwijl hij op nieuw de roei
spanen in het water dompelde, en, met
de schuimende gofjea aan dea voorste
ven, gleed de boot weder ijlings voort
over de ruime vlakte. Eene uitdrukking
van ontevredenheid overtoog zijn gelaat,
de heldere tonen riepen in zijn binnen
ste zijne vervlogen levensdagen te voor
schijn, nu ook zijn eigen kerspelkerkje,
ginds op het vasteland, uitaoodigende en
vermanende begon mede te luiden. Zen
dag op Zondag, zoolang het water open
lag, roeide hy vroeger zijne boot, van
zijn eilandje, over het water ten kerke-
gang, en achterin zat dan zijne vrouw,
gezond en sterk, gelijk zij destijds was.
Maar die tochtjes waren voorbij. Ginds,
tehuis, lag de trouwe huisvrouw reeds
sedert een twintigtal jaren te bed, ver
lamd na een aanval van beroerte, hulpe
loos als oen kind, en de visscher had
zoo gaandeweg zijn kerktochten achter
wege gelaten, en in plaats daarvan zat
hij des Zondags bij zijne vrouw tehuis,
den eeoigea dag waarop do arbeid hem
niet met roeiboot en netten naar het
meer riep.
Het gebeurde niet dikwijls dat de her
innering aan vroegere dagen, zooals he-
den, zich aan hem opdrong, maar toch,
naarmata hij vorderde, maakte de som
bere uitdrukking op zijn wezen plaats
voor eene moer opgeruimde. Na een
langen werkdag doemden de beelden van
eigen haard en van rust zoo uitlokkend
voor zijn geost op, ea onwillekeurig werd
de gevoellooze leden dien gev-st hun
dienst.
Zij lag daar en luisterde, want het
verscherpte gehoor had, hoe voraf en
zwak dan ook nog, het verwijderde plas
sen der roeiriemen vernomen. In ge
dachten volgde zij haren man op zijne
overvaartnu kwam de boot nader en
nader, nu knarste de kiel over het kie
zelzand, do ketting hoorde zij rinkelen
en daarna zijn zwaren stap huiswaarts.
Het zand knarste onder zijne voetzolen,
nu en dan hoorde zij een door het
water rendgeslepen steen naar beneden
rollen. Nu stond hij voor de huisdeur
en veegde hij de voeten af aan het den-
nenrijs dat er bij lag, gelijk hij dat al
tijd gewoon was, winter en zomer iederen
avond, of het droog was daa oi' het re
gende. Dan bleef hij een oogenblik staan
op den blauwgrijzen stoepsteen, en in
gedachten zag zij hem nu met de hand
boven het oog over het meer henenblik-
ken om de vooruitzichten voor den vol
genden dag ©p te nemen, dan wenddn de
blik zich, ouder gewoonte, naar den top
van den stang aan den buitenmuur,
waarop een in koperblad uitgesneden
scheepje de windrichting aangaf, e» daar
op knarste de buitendeur op hare heng
seien. Hij sloot ze zorgvuldig aohter
zich toe, trok de geoliede jas en den
dikken duffel uit en hing die, benevens
de ruige muts aan eon spijker in do
gang. Eerst daarna trad hij binnen, knikte
zijne vrouw vriendelijk too en sprak zyn
„goeden avond!" Zij groette met dezelfde
woorden, ea na een paar vluchtige vra
gen en antwoorden den marktgaag en
den vischhandel betreffende, ging de man
naar de keuken. Hij ging voor den haard
op de knieën liggen en begon het vuur
tot laaien gleed aan te blazen.
Er was een tyd geweest dat de vrouw
slechts met de diepste bedruktheid het
had kunaen aanzien, hoe de man, moede,
en bij winteravond koud ea somtijds nat
bovendien, tehuis kwam, zonder de ka
mer verwarmd en het avondmaal gereed
vinden, en dat hij zelf genoodzaas
was voor een en ander te zorgen. Maar
de tijd ea de gewoonte, die ons met zoo
velerlei onaangenaamheden verzoenen, had
beidon reods lang daarin doen berusten,
Eorst nadat de man op zijn gemak zijn
maal had genuttigd, kwam hij weder bin
nen en zetta hij zich rustig neder en dan
was bij spoedig een weinig spraakzamer,
Hy had zyne vaste huizen in de stad,
waar hij zeker was eenmaal per week
zyne visch te zullen slijten. Die kende
de huisvrouw ook, en dus behoefde daar
over niet veel gesproken te worden.
Wat de groothandelaar wel gezegd had
Van die prachtige waterbaars? Ja, hij
vond dat het nog al mooie visschen waren,
Of tegen den volgenden Woeasdaj
ook kreeften zouden worden aangevoerd
Ja, dat was de vraagde laatste
marktdagen waren er telkens geweest,
Do kinderen van den predikant wa
ren zeker wel groot geworden Ja,
dat waren ze. De oudste ging zeker
niet langer naar sGhool? Dat wist
Erik niet. Dat was dat meisje, dat
niet zoo heel aardig was. Nu, Erik
meende, dat ze wel aardig was. Neen,
dat was ze niet; de vrouw herionerde
zich zeer goeddat ze vrij stu;
onvriendelijk was, toen ze klein was.
Erik moest dus nu wel toegeven, en
zijn roeislag langer en krachtiger.
Tasschen de steenen op het strand,hij verwonderde zich in stilte er over,
waar nog niet lang geleden het meer den dat zij dat alles zoo goed wist te ont-
oever bespoelde, slingerde zich een smal
voetpad naar Erik Nils uit donkere plan
ken opgetrokken woning. Daarin lag zyne
huisvrouw. Haar gelaat vertoonde die
bleekheid, die afwezigheid van alle kleur,
welke het gevolg is van een langdurig
zyn het was zeer mager, en
mager waren ook de handen, die te za-
meu gevouwen op het dek lagen. Wel
was dat lichaam een broos omhulsel voor
een geest, die, te rekenen naar de leven
dige en glinsterende uitdrukking der oogen,
nog het volle begripsvermogen, het on
verzwakte oordeel en al zijne denkkracht
houden. Het viel hem niet in dat zij,
gedurende hare aanhoudende ziekte en
de daaraan verbonden werkeloosheid,
zich een eigen wereld had opgebouwd,
en wel op de grondslagen, die haar na
tuurlijk waren aangegeven door hetgeen
zij vroeger in gezonde dagen in het
leven om zich heen had opgemerkt. Die
wereld was voor haar oog bevolkt, met
al de persenen die zij zelve eenmaal ge
kend had of nog kende, benevens met
die over welken zij haar man wel eens
of meermalen had hooren spreken. Dat
dezen in werkelijkheid dikwijls afweken
keu in hare dreemen gevormd had,
ligt voor de hand, doch zij bleet er aan
vasthechten, ea dat gaf haar een zeker
gevoel van gemeenschap met de buiten
wereld, waarin de man zich bewoeg, en
tevens een warme belangstelling jegens
de daarin voorkomende personen, wat
voor haar zelve het leven meer aantrek
kelijkheid verleende, en waardoor de
lange dagen minder langzaam en verve
lend voortkropen, zoodat zy dan ook
steeds aandachtig en welwillend naar
haren naan bleef luisteren en zijne mede-
deelingen oplettend volgde.
Tegen den horfst werd de vrouw van
den visscher als gewoonlijk er niet beter
op. De najaarsstormen maakten haar im-
,er zeer angstig. Terwijl bij daar buiten
op hot meer bezig was met visschen,
lag zy in het schemerdonker en luister
de zij naar den storm en hoorde zij
do windvlagen den buitenmuur de
den dreunen en hoe ze floten tueschon
de voegen der dakpannen. Met klagend
geluid huilde dan de wind meestal uit
het noorden of noordoostenja, dan was
het een zeer ongunstig, een zeor boos
weder voor wien daar op het Hjalsaare-
meer zyn dagelijksch brood moest ver
dienen.
In November vroor hst meer dicht,
doch zoolang er nog stoombooten voeren,
die een tamelijk breed spoor open kiel
den, was het nog niet zoo bezwaarlijk
om de stad te naderen. Dan zag men de
vis8ckersbevolking om het meer en ep de
eilandjes die stoombooten geregeld vol
gen. De stoomer ving den wind op en
vormde het spoor; zijn voorsteven brak
het ijs, altijd voorwaarts ging het, en
over de ijsblokken aan de kanten stoven
de opgejaagde golven met krassend ge
luid heen, terwijl achter ket bescher
mende vaartuig eene kleine vleot van
vi8schergbosten volgde, beladen met kalf
bevroren paling en met ijs omgeven
kwabaal.
Maar als de stoombooten den dienst
moesten staken, dan werd het tijd voor
de visschers om zich zeiven te helpen,
liet ijs was dan te dik dan dat zij het
zouden hebben kunnen breken, maar
niet sterk genoeg om het te vertrouwen
veoral de wakken waren zoo verra
derlik. Hoe menigen, menigen morgen
begaf Erik zich ep weg en hoe onrustig
an stig lag zijne vrouw daar dan
den ganschen dag op haar bed. Dan
luisterde zy naar den wind, hare oogen
•olgdea de trage wijzers der huisklok,
en de schaduwen zag zij allengs groete-
re afmetingen aannemen.
Ja, het was in het laate najaar een
bange ty geweest; de wind was zoo
koud geweest, uit welken hoek die oek
gewaaid had. De visscher had zyne
vrouw al lang zoo zwaar hooren hoesten
moer dan eens had hij er op gezinspeeld
om den dokter te raadplegen, maar
daarvan wild© zij natuurlijk niets
weten, en zo© was het blijven voort
sukkelen.
Toen het evenwel naar Kerstmis liep.
begon zy zelve te begrijpen dat hare borst
volstekt niet in orde was, maar zoo nu en
dan kwamen enkele buurvrouwen haar
bezoeken, en die hadden of zeiven iets
van dien aard gehad, of deze of gene
harer bekenden had aan dezeifde kwaal
geleden, en zoo wisten zij hoe die het
best kon bestreden worden, en der zieke
word van verschillende zijden gebracht wat
waar dienstig was om te eten
drinken.
Zoo ging er wederom een tijd voorbij,
Met het hoesten scheen het wel wat
beter te zijn geworden, wat als een goed
teeken beschouwd werd, maar over het
algemeen werd zy zwakker, en het bleek
dat ook hare scherpzinnigheid en haar
geheugen verminderden. Erik begon
nogmaals te spreken over een genees
heer, maar de vrouw geloofde niet dat
zij er zoo slecht aan toe zou wezen, dat
zij geneeskundige hulp behoefde.
Des Zaterdags voor Kerstmis stond
zich naar de stad te bageren. Hot vuur i tervlakte) was het ijs ruw en brokkelig
vlamde lustig op in den haard en wierp
rillige schaduwen en gloedflikkeriugen
de wanden. Besluiteloos bleef hij bij
deur staan. De vrouw sl.ep nog. Dat
was, veer zoevor hij zich kon herinne-
de eerste maal dat hot gebeurde
dat zij niet wakker werd, als hij zich
tot een reisje naar de stad toerustte, en
stilte zocht hij het antwoord ep de
onuitgesproken vraag, of dit een goed
teeken zou zijn of niet. Nog bleef hy
aarzelend wachten, maar toen hy, voor
overgebogen bij de legerstede, hare adem
haling opving, gelijkmatig en rustig, toen
kwam daar een zucht van verlichting
over zijn lippen; hij trok de pelsmuts
dieper over hot voorhoofd, opende onhoor
baar de deur en trad naar buiten.
Neg altijd scheen er geen ander licht
daa dat der sterren, doch spoedig zou de
maan opkomen. De sneeuw kraakte onder
zijne voeten, en het pad naar het meer
was glad en steil, doch zyn schoeisel
met grove spijkers gaf hem de ver-
eischte stevigheid. De slede was behoor
lijk geladen, hy haalde ze uit het
schuurtje naast zyne woning te voor
schijn, en begon, aan den oever gekomen,
zich op het Hjalmare gebruikelijke
schaatsen met lange ijzers aan te binden,
die, wel is waar, bij eene plotselinge
wending eigenaardige moeilijkheden op
leveren, doch bij een geregeld voort
schrijden goed en gemakkelyk zyn te
Zijne gedachten dwaalden terug naar
zijne huisvrouw; zou het mogelijk minder
goed mot haar zijn? Zelfs nadat hij met
de slede voor zich reeds een teel eind
weegs had afgelegd, wilde die gedacht*
hem maar niet verlaten. God, als zij
ÏBSchien ging sterven! en, eensklaps
drukte hij de met staal voorziene hakken
tegen het ijs, zoodat er een lange, witte
streep ontstond, alvorens de snelle vaart
tol stilstand verminderd was. Nog een
kortstondig oogenblik om rijpelijk te over
wegen, toen duwde hy de slede een weinig
ter zijde, niemand dia zo zou aanrakon,
daarvan was hij ten volle overtuigd
en toen wendde hij zich om en reed hij
denzelfden weg nog eens terug.
Niet weinig verwonderd waren Erik
Nils' naaste buren, toen zij ten drie ure
don morgen ep de huisdeur hoorden
kloppen, maar de buurvrouw vras een
kranig wijf, en na de eerste paar slagen
stond zij reeds bij don ingang haror wo
ning. Erik verzocht haar in den loop
van den dag eens naar zyne vrouw te
willen omzien, dewijl hy den ganschen
dag afwezig moest blyven. Kalm en be
daard als gewoonlijk had hy baar die
woorden toegevoegd; dat hij al een goed
eind op weg naar de stad was geweest
en op zijne schreden was teruggekeerd,
I, dat behoefde niemand te weten.
De buurvrouw was een verstandig,
degelijk mensch; onnoodige praatjes hield
zij er niet op na, doch toen zij gezegd
had; „Laat het maar aan my over,
Erik!" toen wist hij dat hy staat op
haar kon maken, en met een verlicht
gemoed kon hij nu nogmaals zijn tocht
aanvaarden. Maar eerst bleef' hij even
stilstaan voor zijn eigen kuis en luisterde
hij eene wijle alvorens naar binnen te
gaan. Nu was zijne vrouw wakker. Zy
zag hem met eenige verwondering aan
en deed hem de vraag „of hij iets ver
geten had?" „Ja, ja!" hy wist zelf
niet wat hij haar moest antwoorden en
hij verstond nauwelijks zij* eigen ge
zegde. Nog eens zag hy tot haar op, zij
was als altijd, meende hij, en na ee*
kort „adieu!" spoedde hij zich weder
naar het meer.
Voort ging het weder, en nu in nog
sneller vaart, over de glinsterende baan
voort over de onafzienbare ijsvlakte,
Over geheele uitgestrektheden lag het ijs
spiegelblank, hier en daar had het zich
om een steen of een ander voorwerp
vastgezet en opgestapeld in grilligen
vorm, ginds lag het water open. Zoo
zag het meer er uit, hier in den Ess-
sedert de laatste stoomboot er was door
gegaan, na het met moeite gebroken te
hebben. Nu verbreedt de vlakte zich
weder, au gaat het voort over den Hea-
fjard (een der ronde boclnen); nog al
tijd tintelen en schitteren de sterren,
doch in het zuiden beginnen zij te ver-
bleeken, dan komt de maan op, groot en
rond, tusschen eenige verafstaande zware
berkenboomen.
Alles ia zoo rustig en stil, eene on
verstoorbare kalmte heersch; alom, nabjj
en van verre. De ijsvlakte is zoo ruim
en zoo ledig, niemand daar dan die een
zame schaatsenrijder, maar hij denkt er
niet bij na, hy ziet zelfs niet om zich
heenhet is immers dezelfde tocht jaar
in jaar uit door hem ondernomen, die
biedt hem niets nieuws aan. Beproefd en
zeker voert het scherpe voetstaai bem
tot zijn doel.
Toen de visscher dea Zaterdagsavonds
ia zijne woning terugkwam, was zijne
vrouw doof. De buurvrouw zeide dat zij
zachtkens was ingeslapen, stil en onopge
merkt was het loven ontvloden. Erik
kwam als altijd bedaard naar huis. Hy
hing, zooals hij gewoon was, jas en muts
aan den spijker, alvorens biunen te tre
den. Toen stond hij daar voor het bed
sa staarde haar aan, langen tijd, tot hy
er volkomen zeker van was, dat zij niet
voor enkele uren was ingeslapen, maar
dat het ditmaal een slaap was, waarbij
het een menschanleveu gold.
De buren kwamen opdagen, want de
doodstijding was rond gegaan, en daar
werd veel gevraagd en gesproken, en
Erik antwoordde, ofschoon misschien een
weinig verwarder dan gewoonlijk. Ook
een boer, aan den oever van het meer
ep het zoogenaamde vasteland wonende,
een onde kennis, kwam naar hem toe
schudde hem krachtig de hand. De
boer meende het goed en wilde een
woord van troost spreken, en zoo zeide
hij ten slotte „dat Erik het voortaan
wel eenzaam zou hebben, maar toch zou
het hem veel verlichting schenken, dat
een zware last en een groote zorg hem
ontnomen waren."
Erik bewaarde een oogenblik het stil
zwijgen, en toen sprak hij op zijne ge
wone kalme wijze: „Dank zij u toege
bracht voor uwe goede bedoelingde
last is misschien zwaar geweest, maar,
;eloof mij, nu valt het mij veel zwaar
der, nu zij van mij is heengegaan
Erik des nachts ten twee ure gereed om I sond (een der vernauwingen van de wa-
Een gezelschap uitAmster-
dam, dat een rijtoer naar Haarlem cn
omstreken wilde maken, geraakte aan
den Sloterweg met het voertuig in een
sloot, vermoedelijk door onvoorzichtigheid
van den koetsier. Allen kregen meer of
minder kwetsuren en een kind werd met
groote moeite gered door den landbou
wer G. van Bruggen. Het rijtuig was
zeer beschadigd.
Do toestand van onzen sta d-
genoofc, den ge vierden schilder J. Bos
boom ('s Hage), die dezer dagen door
een aanval van beroerte werd getroffen,
was Donderdag zorgelijk, maar niet ge
heel hopeloos. (4vp.)
Bij gelegenheid van den
lOOsten verjaardag van den heer Lud-
wig, waren Vrydagte Utrecht aan het Pre
dikheerenkerkhof en aangrenzende straten
de vlaggen uitgestoken. Utrecht telt thans
twee ingezetenen boven de honderd jaar
De Nona? Te 's-H ertogenbosch
ligt sinds Zaterdag eene 36jarige vrouw
in een diepen slaap verzonken. De ge-
aeesheeren vreezen het ergste voor haar
leven.
Te Zwolle h e e f t d e p o 1 i t i e
het van een hardlooper gewonnen. Daar
de Paaschwei hem slechts karige ver
diensten had opgeleverd, had een hard
looper besloten zonder vergunning van
naar het
duitsch. van KARL. CHOP.
Voorname waardigheid en hartstochtelijke haast vermogen slechts
weinige bizonder gelukkig begaafde naturen met elkaar te veree-
nigen. Daar de voormalige kleinhandelaar niet tot deze Zondags
kinderen behoorde, zoo ondervond hy op zijn weg naar de stad
spoedig de verkeerde werking van dit inwendige conflict. Terwyl
eenerzijds de toorn hem aandreef den weg naar den advocaat met
locomotiefsnelheid af te leggen, werkte anderzijds de deftige tred,
dien het hem eindelijk op den weg gelokte aan te nemen, als een
dicht aangehaalde rem. Deze innerlijke en uiterlyke tegenstrijdig
heid wakkerde bij hem echter de woede steeds meer en meer aan,
zoodat, toen hij eindelyk op de schwalbenheimsche markt bij de
woning van den advocaat dr. Bnllrich aankwam, eenige jaren
kettingstraf zijn dorst naar wraak ternauwernood zouden hebben
bevredigd.
„Is doctor Bullrich thuis?" vroeg hij den jongen hoofdkler^
die hem dienstvaardig in de voorkamer tegemoet trad, op ©enigs
zins barsohen toon.
„Om u te dienen, mijnheer Muller, ik zal u dadelijk aanmelden.
Mijnheer Bullrich verwachtte u reeds."
De rentenier keek eenigszins verwonderd op, maar hij achtte
het toch beneden zijne waardigheid een mensch van de soort als
deze pennelikker te vragen, waarom ter wereld de advocaat hem
reeds verwacht kon hebben, en gaf er daarom de voorkeur aan,
het wonder zoo goed mogelyk zelf te verklaren.
„Wees zoo goed binnen te treden, waarde heer Müller," riep
hem de advocaat intusschen Hit zijn kamer door de geopende deur toe.
„Wees zoo vriendelijk, op de sofa plaats te nemen. Ik schrijf nog
gauw een paar regels en dan
De advocaat slikte het slot van den zin in en in plaats daarvan
liet hij zyn pen over het papier krassen, de rentenier echter over
legde half verwonderd, half reeds opnieuw vertoornd, hoe men het
kon aanleggen, op een bijna geheel met acten overdekte sofa nog
een voldoende plaats te vinden voor zijn zoo veel beteekenenden
persoon.
„Ik weet al, waarom gij komt," ging Bullrich intusschen voort,
onophoudelijk met zijn pen krassend.
„Eigenlijk heb ik de zaak reeds overlegd."
„Wie, wat? Hoe kunt ge...."
„Bah, in kleine steden wordt zooiets gauw genoeg bekend. Ik
beklaag u zeer, dat gij zulk een ergerlijken neef tot buurman
hebt. 't Is erg verdrietelijk."
„Hoe? weet men dat reeds zoo vroeg in de geheele stad," vroeg
de rentenier, terwijl hy zijne ronde oogen zoo wijd mogelijk opende.
„Hemel, niet alle menschen slapen zoo lang, ik bedoel, leven
zoo voornaam, als gij, mijn waarde. Ik hoorde de zaak om
zoo te zeggen het eerst van den barbier Ramshorn en toen van
een mijner kantoorjongens. Overigens geloof ik nauwelijks, dat uw
geval onder paragraaf 185 van ons strafwetboek valt. Het betreft
hier geen gewone aanranding van de eer."
„Dat geloof ik zelf ook niet," verklaarde Müller zeer tevreden. „Het
is een zeer ernstig geval, dat voorbeeldig gestraft moet worden,
ja, zeer voorbeeldig."
„Hm, hm, zoo dacht ik er nu eigenlijk niet over," verklaarde
Bullrich, die nu eindelyk de pen op zijde legde en zich op zijn
stoel naar zijn cliënt omwendde. „In tegendeel, ik geloof niet, dat
hier sprake kan zyn van eenige straf."
„Hoe, wat?"
„Ja ja, mijn beste, ik heb u vroeger reeds gezegd, dat en waar
om zelfs de uitdrukking „Pfeffermüller" niet tot de bepaalde be-
leedigingen behoort. De onschuldige bijnaam „Miller met de
gouden punten" zou nog veeleer als een gewone persoons
aanduiding, zonder beleedigende strekking opgevat kunnen worden,
bijvoorbeeld alsof iemand u aanduidde als Müller met de gouden
bril, of Müller met de korte beenen, of...."
„Ik smeek u, ik smeek u, doctor, ik heb geen verdere scheld
namen noodig," viel de rentenier hem grimmig in de rede. „Ben
ik u voor dozen uitmuntenden raad nog iets schuldig?"
„Twee thaler, beste vriend. Overigens behoeft ge niet boos te
worden over myne openhartigheid. De advocaat is om zoo te zeg-