tWKEDB BLAD UIT INSULINDE. Alischar en Smaragdine, 8 I N N E N L A N i). FEUILLETON. MIJN NEEF, DE GRAAF. I3EH00KENDE BIJ iiA J lil,EM98 &AGBLA& VAN Maandag 19 Mei 1890. HEN OOSTERSCHE VERTELLING. Er leefde eens in het Oosten een rijk koopman, wien op zijn zestigste jaar een zoon werd geboren, Alischar genaamd. Vijftien jaar later, toen de vader stierf, liet hij zijn zoon, na hem nog vele nuttige wenken en raad gevingen betreffende zijn toekomstige levenswijze gegeven te hebben, een aanzienlijk kapitaal na. Alischar wijdde zich ijverig geheel aan de handelszaak zijns vaders en bracht een vol jaar door zonder een oogeublik af te wijken van den levensregel, hem door zijn vader voorgeschreven. Maar er waren nog geen twee weken daarna voorbij gegaan of hij kwam in gezelschap van slechte wereldsche jongeliedenwaar mede hij zulk een weelderig en bui tensporig leven leidde, dat zijn geld en goed in zeer korten tijd was door gebracht. Daar hij nu niets meer be zat dan het dak boven zijn hoofd en de kleederen aan zijn lichaam, zag men hem dagelijks als een nietsdoener door de straten slenteren. Op zekeren dag nu werd zijn aandacht getrokken door eene volksmenigte, die zich om een afslager had vergaderd. Ilij ging er heen en zich onder het volk be gevende zag hijdat het den verkoop van een jonge slavin golddie in 't midden stond en er zeer bekoorlijk uitzag. Haar wangen wedijverden met de schoonste rozen en verspreidden een glans, nog schitterender dan de weerkaatsing der volle maan in een fontein van opgeloste paarlen. Nauwe lijks had Alischar haar beschouwd of de liefde voor haar greep hem aan en maakte zich geheel van hem mees ter. Als een pilaar zoo onbewegelijk stond hij haar aan te staren. De men- schen die van Alischars tegenwoordigen toestand niets wisten, twijfelden niet of hij was gekomen om de schooue slavin te koopen. De afslager was ook van dit gevoelen en met de schoone aan de hand sprak hij aldus: „Gij rijke kooplieden en achtbare edelliedenwat zegt gij van deze zwart- oogige slavin, de beheerscheres van de maan des hemelsSmaragdine wier roem zuiverder is dan de parel der Roode Zee! Zeg uw bod, hetzij veel of weinig." Het eerste bod was honderd en vijf en twintig ducaten, doch onmid dellijk daarop trad een man naar voren Beschadeddin genaamdafzichtelijk van vorm en van een zeer bedriege- lijk uiterlijk. Hij ging naar de plaats, waar de afslager stond en bood dui zend ducaten. De afslager zag in 't rond, of er wellicht een hooger bod zou gedaan worden en vroeg den eigenaar der slavin of hij er tevreden mede was. „Dat beu ik," anlwoorde de koopman „op voorwaarde, dat het meisje er ook mede tevreden is: want ik heb haar gezworen dat zij aan niemand zal worden verkocht, wien zij niet genegen is." Het meisje wierp haar schitterende biikken op de afzichtelijke gedaante en gaf ten antwoord: „Kent gij niet het woord des ouden dichters: „Grijze haren zullen mij nimmer vreugde verschaffen. Wat heb ik aan een boom met verdorde bladeren, die bij bet opkomen van een storm zullen afvallen'! „Gij hebt gelijk" sprak de afslager lachend„welnulaat ons zien of er geen jonger kooper komt opdagen 1" Toen naderde een zeer bejaard man met gekleurd haar en trippelenden gang. Dij bood ook 100U ducaten maar op dat oogenblik reciteerde Sma ragdine als 't ware uit een verzenboek, maar 't waren haar eigen woorden: „Zeg hem, die zijn haar kleurt, dat ik 't valsche haat. Bedrog is in hem, die de werken van God en Tijd verbergt. Hij die zijn uiterlijk ver- valscht, hoe zal men hem op zijn woord kunnen vertrouwen'?" Nu kwam een ander op het tooneel maar ongelukkig was hij eenoogig. De slavin zag hem aan en lispelde bijna hoorbaar: „O maagdvermijd den eenoogigen minnaarhoe zal hij uwe trouwe wach ter kunnen zijn? Zal bij u meer be minnen dan zijn oogappel'?!" „Zie dan eens rond" sprak de af slager of hier niemand isdie u beter bevalt. Dit zeggende wees hij op een klein levendig kereltje, die een baard van reusachtige afmetingen droeg. „Verschrikkelijk," hernam de slavin, „dit is de man van wien de dichter zong: „De Voorzienigheid heeft mijn aanbidder een groolen baard geschon ken. Deze haarbos gelijkt den winter nacht, lang,'zwart en koud!" „Kies er nu maar zelf een uit", sprak de afslager, terwijl hij nog har telijker dan te voren lachte„kijk nu maar het kringetje mensehen rond." De slavin liet zeer kalm haar oogen rond gaan tot dat zij ten laatste op Alischar bleven rustenwiens verschij ning haar van 't eerste oogenblik be- tooverde. „Afslager," riep zij, „ik wil aan niemand anders danaan dien schoonen jongeling toebehooren. Aan hem dacht de dichter, toen hij schreef: Verdriet en smart vlieden van de liefelijkheid van zijn gelaat en door boren 't jonge maagdenhart. Waarom zijn zij niet diep gesluierdwaarom verleren zij bij den aanblik van zijn schoonheid. De adem zijner lippen is gelijk de geur van kamfer en myrrhe Toen zij geëindigd had, naderde de eigenaar der slaven Alischar en sprak: „Vriendje, gij ziet, welk een wonder van schoonheidbeschaving en welsprekendheid zij isen indien gij zulk een schat vond voor duizend ducaten, wees dan verzekerd, dat gij de gelukkigste man waart. Ik zweer u, dat gij voordeel van haar bezit zult hebben. Zij kan den Koran op zeven verschillende manieren lezen. Zij bor duurt bewonderenswaardig in zijde, zilver en goud." „Stellig," voegde de afslager er bij „de Voorzienigheid heelt li voor haar bepaald. Gij zijt op 't punt de geluk kigste der menschen te worden." Alischar moest glimlachen, toen hij dit alles hoorde. „Ach," mompelde hij, „van nacht ging ik zonder eten naar bed en toch denken zijdat ik duizend ducaten talen!" Hij schudde het hoofd, omdat hij er niet openlijk voor wilde uitkomen dat hij te arm was, om over zoo'n koop te kunnen denken. „Kom," sprak de jonge slavin, „laat mij zelf tot den jongeling spreken, ik zal hem wel overhalenwant hij moet mij koopen en niemand anders." De afslager leidde haar bij de hand en toen hij haar tot Alischar had ge bracht ging hij een weinig achteruit om den jongelieden gelegenheid te geven afzonderlijk met elkaar te spreken. „Beminnelijk jongman" fluisterde zij, „wilt gij mij niet koopen?" Alischar schudde verdrietig 't hoofd. „Aha" sprak zij „ik weet het, ik ben misschien te duur?" „Neen" antwoordde Alischar. „Voor achthonderd ducaten dan? „Neen". „Zevenhonderd?" „Neen, neen." En op die wijze daalde zij tot hon derd ducaten, doch steeds klonk het sombere „neen" uit Alischars mond. „Ik bezit in de wereld geen hon derd ducaten" sprak Alischar en een diepe zucht steeg uit zijn borst op. „Misschien kunt gij mij negentig, tachtig, zeventig geven?" Ten slotte kon hij het niet meer uithouden en fluisterde haar in het oor „Engel des Lichts, ik heb goud noch zilverlaat staan ducatenik heb geen stuiver in de wereld; gij moet een ander kooper zien te vinden." „Doe wat ik U verzoek" gaf zij ten antwoord „houd mijn hand vast en kus mij op de wang, dat is 't tee- ken, dat de koop is gesloten!" Alischar gehoorzaamde. Oogenblik- kelijk daarop trok zij een beurs uit haar boezem te voorschijn en sprak Neem dat, mijn geliefde, gij zult er duizend ducaten in vinden, betaal er negenhonderd aan mijn meester en breng uw nieuwe slavin spoedig huis waarts." Toen zij thuis kwamen was er let terlijk niets. Smaragdine zond Alischar onmiddellijk naar de markt om eenige noodzakelijke meubelen en verdere levensbehoeiien aan te koopen. Hij deed alzoo. Smaragdine bracht toen hare woning in orde en bracht toen t avondeten in gereedheid. In 't kort, den volgenden dag trad Alischar met haar in 't huwelijk. Smaragdine zette zich toen aan den arbeid om een kleed te borduren. Zij voorzag het met af beeldingen van allerlei soort dieren, zoo natuurlijk, dat men hen meende te zien bewegen. Voor het geheele werk had zij slechts acht dagen noodig, waarop zij haar man naar de markt zond, om 'tkleed te verkoopen, hem waarschuwende dat hij zich met niets of niemand mocht bezighoudendat aanleiding zou kunnen geven tot beider scheiding. Alischar volgde nauwkeurig hare wenken op en zoodoendekrach tig in zijne verdienste en gesteund door 't kunstnaaldwerk van Smarag dine, braclitten beiden een zeer ge lukkig jaar door. Op zekeren dagtoen Alischar naar de markt ging met een van Smaragdine's fraai bewerkte klee- den, gebeurde het, dat hij eenOnge- loovige ontmoette, die hem er dadelijk zestig ducaten voor bood. Hij gevoel de een geheime afkeer om met een Giaour te handelen en vroeg eerst vijf en zestig en toen zeventig en ten slotte honderd. Tol zijn verbazing sprak de man„Nu daar is uw geld" en daar Alischar niet langer den kooper wilde afzetten, slak hij het geld in de beurs en keerde huiswaarts. Hij was dicht bij huis, toen hij bemerk te dat de Giaour hem volgde en juist zich achter hein bevond. „Ik zie nu dat gij te huis zijt" sprak deze „en ik verzoek U vrien delijk om een kopje water, want ik versmacht van dorst." Alischardie het zich zeiven nooit zou vergeven, wanneer hij dezen klei nen dienst weigerde, ging onmiddel lijk het huis in om een kruik water te halen. „Waar zijt gij den ganschen dag geweest?" vroeg Smaragdine. „Ik had zoo'n angstig voorgevoel tijdens uwe afwezigheid. Ik verheug mijdat ik U gezond terugzie, maar wat moet gij met de waterkruik duen?" „Iemand verkwikken, die van dorst dreigt te versmachten, ik zal dadelijk terug zijn." Dit zeggende ging hij de kamer uit en verwonderde zich toen hij den ongeloovige, dien hij op straat gela ten had, in 't voorportaal zag zitten. „Hond van een Giaour" riep hij uit „wat doet gij hier?" „Vergeef mij" antwoordde de gast, „ik was zoo vermoeid dat mijn bee- nen mij niet langer konden onder steunen, het was meer de noodzake lijkheid, die mij hier deed nederzitten." Alischar gal' hem een kopje water en wachtte om hem te zien opstaan en weggaanmaar ziede man scheen daartoe geen lust te gevoelen. „Scheer je weg" schreeuwde Ali schar ten laatste„er uitop dit oogen blik zeg ik!" „Gezegend zijn zij" antwoordde de Giaour, die geen dronk waters wei geren aan den dorstige en een bete broods aan den hongerige. Mijn dorst is gelescht maar mijn honger is ver meerderd. Geef mij een bete broods! „Scheer je weg" sprak Alischar,er is niets in huis!" „Met Uw verlof, heer" hernam de Giaour, terwijl hij zijn beurs tevoor schijn haalde„hier zijn honderd duca ten; wees zoo goed mij in de nabuur schap water en brood te halen en ik zal u voor altijd zeer dankbaar blijven." „De man is gek" dacht Alischar, „maar dat is geen reden waarom ik hem voor honderd ducaten het ge vraagde zou weigeren." „Ik ben op het punt van te sterven" hernam de Giaour„zoo groot is mijn honger en niemand weet wat ellende istenzij hij het ondervonden hebbe." „Wacht dan een oogenblik" hernam Alischar. En toen ging hij het huis uit, zorg dragende, dat hij de deur achter zich sloot. Spoedig kwam hij terug met geroosterde meclkoekjespasteitjes honingeen watermeloen en wat rijst op een bordje. O sprak de Giaourtoen hij hem zoo terug zag „dit is te veel. Tien personen kunnen er van eten en ik alleen zit er voor, tenzij gij mij wilt vereeren met mij mede te eten." „Eet alleen" sprak Alischar op ruwen toon. Intusschen nam de Giaour den me loen en verdeelde dien in twee helften terwijl hij heimelijk op een daarvan een extract van nepenthum van Creta vermengd met opiumgenoeg 0111 een olifant in slaap te makensmeerde. „Och" sprak de ongeloovige terwijl hij deze helft Alischar voorhield neem deze schoone helft uit de handen van uw dienaar aan. Alischar meende niet te kunnen wei geren, hij at er van en zie oogen- blikkelijk daarna zag men de noodlot tige gevolgenwant hij viel in zwijm. De Giaour stond nu opontsloot de deur en wilde naar binnen gaan doch hij bedacht zich, de deur werd ge sloten en voort snelde hij weg naar zijn broeder, om dezen van zijn wel geslaagden list te verwittigen. Deze was de oude Beschadeddindie schoon hij voorgaf Muzelman te zijn inderdaad tot de ongeloovigen behoorde. Smarag dine schaken was het werk van een oogenblik. „Ellendige" sprak de oude afvallige „nu heb ik u dan eindelijk in mijn macht. Ik zweer, zoo gij niet oogen- blikkelijk Mahomed afzweert zal ik u in duizend stukjes laten hakken. „Hak mij en kerf mij in duizend stukken indien gij dat wilt, sprak Smaragdine „maar weet ellendeling der ellendelingen dat ik een Moslim- sclie ben en als Moslimsehe zal ster ven. Allah bezoekt degenen die hij liefheeft met bezwaren en gevaren, en op hem alleen vertrouw ik! Hierop gaf de snoodaard last aan zijn vrouwelijke slaven om het vleesch der ongelukkige met spelden te door boren en dan haar in een hoek te binden zonder haar eenig voedsel te verschaffen. Maar zelfs dit had geen invloed op Smaragdinedie onder de martelingen uitriep „God is God en Mahomet is Zijn Profeet Wordt vervolgd Volgens berichten blyft de gezondheidstoestand van Z. M. den Ko ning steeds bevredigend en zijn geen noemenswaardige afwijkingen waar te nemen. H. M. d e K 0 n i 11 g i n schonk f 100 aan de zangvereenigiug Oefening zij ons doel", een afd. van »Neerlands Werkman", te Amsterdam, yoor een door die Vereeniging te geven wel dadigheids- concert. H. M. de Koningin maakt ruim ge bruik van Apeldoorns heerlijke om geving en doet geregeld tweesomtijds driemaal per dag een rijtoer. PrinsesWilhelmiua maakte Dinsdag met een hofdame een rij- toertje door Deventer. De Prinses, die er in haar zomer- costuum allerliefst uitziet, vergezelt meermalen haar moeder en neemt dan natuurlijk de uitverkorene harer pop pen mee. De gewone rijtoeren geschie den meestentijds om 10 uur, 2 uur en 8 uur 's avonds. H. M. is 's avonds steeds te 9 uren weder ten Paleize en begeeft zich dan naar de kamer van Z. M. De Minister van Justitie heeft aan J. L. GeelenJ. J. Baart en J. H. Kleinte Holset gem. Vaals zijn bizondere tevredenheid te kennen gegeven wegens het vrijwillig en uit eigen beweging met levensgevaar aan houden van den gewapenden dader van een gekwalificeerden diefstal, met le vensgevaarlijke verwonding van den bestolene gepleegden welke aanhou ding geschiedde niettegenstaande die dader, ten einde te trachten te ont vluchten aan de twee eerstgenoemden ernstige wonden had toegebracht. Aan de twee eerstgenoemden is een gratificatie van f 75aan den laatsten een van f 50 toegekend. naar het duitsch. van KARL CHOP. 14) „Gij en „mijnheer de graaf?'' zijn wij niet meer cousin en ousine?" Malchen zag den grafelijken cousin met een blik aan, die niet al te veel vriendelijkheid verried. „Eere wien eere toekomt," zeide zij eenigszins scherp. „Ik wil onze toevallige verwantschap niet tot uw nadeel aanwenden." „Ziedaar, dat klinkt ja bijna als een oorlogsverklaring," ant woordde graaf Hohenforst met goed moedigen spot. „Moet ik mij ook tegenover u evenals tegenover vriend Heinrich hier van de verdenking van verraad reinigen?" „Heeft mijnheer de graaf dat vermocht, Heinrich „Volkomen, mijn beste. Gij moogt onzen gemeenschappelijken vriend volkomen vertrouwen." „Nu dan, ik zal 't ten minste probeeren," zeide Malchen eenigszins aarzelend. „Hebben de heeren mijn vader ontmoet „Neen, wij hebben hem gelukkig kunnen ontwijken. Hij scheen zeer opgewonden te zijn en heeft in de struiken en bloemen aan den weg met zijn stok als een Tamerlan gewoed. Wat op aarde heeft de gal van den kleinen heer zoo kunnen doen koken Malchen zag den guaaf met hare bruine oogen weder recht doordringend, maar nog altijd niet vriendschappelijk aan. „Niemand beter dan graaf Hohenforst moet de reden weten," verklaarde zij daarop na eene korte pauze. „Ik Malchen? Wat wil nu weder dat woord op den dag aller raadselen zeggen F" „Niets anders dan dat gij mijnen vader wel wat meer hadt kunnen sparen, wanneer gij werkelijk onze vriend zijt. „Maar wat in 's Hemels naam heb ik dan ooit den kleinen heer misdreven?" vroeg Hohenforst thans ernstig verwonderd. „Welnu dan, gij weet waarlijk bij uwen rijkdom en naar de begrippen van uw stand misschien niet, dat slechts weinige men schen de middelen bezitten om zonder zorgen zich aan de zoogenaamde edele hartstochten naar welgevallen te kunnen overgeven." Meisjelief, ik bezweer je, spreek toch niet zoo raadselachtig!" zeide üe graaf. „Ik weet niet of mijn verstand op 't oogenblik beneveld is, of dat uw woorden werkelijk zoo duister zijn, als ze mij schijnen, maar. „Nu, dan wil ik openhartig spreken, op het gevaar af, u al te duidelijk te scbynen. Hoeveel is het bedrag van tien wissel, dien mijn vader onlangs heeft moeten afgeven en wanneer ver valt hij?" „Wissel? Wat een alledaagsch woord uit een zoo schoonen mondOverigens moet ik bekennen, dat ge mij wat al te veel alwetendheid toekent, meisje. De handelsbetrekkingen van uwen ouden heer zijn mij totaal onbekend. De oogen van het meisje fonkelden nu inderdaad toornig en haar kleine voet stampte ongeduldig op den grintweg van het park. Wat dacht dat grafelijk heerschap wel? Dacht hij zich over de cousine uit de provincie vroolijk te maken of waagde hij het op zoo'n drieste manier gedane zaken te loochenen „Ik weet niet, hoe ik u thans nog antwoorden moet, zonder u te beleedigen," ging Malchen na eene pauze voort, die zy had aangewend, om ten minste haar ergsten toorn te bedwingen, terwijl zij er nu in was geslaagd een rustigen kalmen toon aan te nemen. „Houdt ge het werkelijk uwer waardig, mij zulk een komedie voor te spelen? Wie kan deze aangelegenheid beter weten, dan gij, de bezitter van dezen wissel, dien mijn vader u voor speel schulden heeft gegeven." „Speelschulden? Wissel? Aha, nu begrijp ik het!" zeide de graaf, terwijl hij beteekenisvol knikte. „Ja, nu eerst begint mijne stompzinnige geest de zaak te begrijpen." „Inderdaad, nu eerst?" vroeg het meisje eenigszins snibbig. „Ja, verwonder u maar over myne driestheid, mijnheer do graaf. Ik vind het nu maar eenmaal niet net van u...." Heinrich wilde de hand op haar arm leggen, maar de graaf verhinderde hem dit. Wordt vervolgd

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1890 | | pagina 5