NIEUWS- EN
AD V E1TENTHBLAD.
Vrijdag- 4 Juli 1880.
No. 2147.
iéBLiSraXS*&Z'
S T 0 S li I iï W S.
De Familie Causson.
z :,V)
ABOf HEMENTSPKUS:
Voor Haarlem per 3 maanden ƒ1.20.
Franco door het geheele Rijk, per 3 maanden. -1.83.
Afzonderlijke nummer»- 0.05
Dit blad verschijnt dagelijks, behalve op Zon- en Feestdagen.
Bureau: Kleine Houtstraat No. 9, Haarlem.
AD71STEIÏIÊ1:
ix.n 15 regel» 50 Cents; iedere regel meer 10 eent»
Groote letter* n»sr plaatsruimte.
Bij Abonnement aanzienlijk rabat.
Abonnementen es Advertenties worries aangeBomen door
oase agenten en door alia boekoartdolares, postkantoren en ci/ivevt;-r
Dirsoteorem-Uitgo'veFS J. O. PEEKEBOCSM. au 1. E. AVIS.
noojaageneen voor nei
BniivillQ'i
tnpagnie Generals it FublicHe Strangire G, L' DAUMM Sr Go., JOHN F. JONN3, SuccFarjgt 31 bit Faubottrg Monttnartrt,
Haarlem, 3 Juli 1890.
De eerstvolgende vergadering van den
Gemeenteraad alhier, zal gehouden wor
den op Woensdag den 9den Juli a. s.
des namiddags te 1 ure.
Ten derden male waren Dinsdagavond
de timmerlieden te Haarlem opgeroepen
ter beraming der middelen om een ar
beidsdag van 10 uren en een loon van
20 cents per uur te verkrijgen. Zij ver
gaderden dien avond in het lokaal Groot
Heiligland 26. Er werd eene commissie
benoemd, bestaande uit de timmerlieden
Portegijs, Winkelbach, Kok en Roelant,
met de opdracht de patroons schriftelijk
met hun eiseh bekend te maken en daar
op na 8 dagen antwoord to vernemen.
Tevens werd die commissie gemach
tigd bij den Gemeenteraad de volgende
motie in te dienen:
„De vergadering van timmerlieden, ge
houden den lsten Juli 1890, aan het
Groot Heiligland;
Overwegende, dat ook onze Gemeen
teraad veel kan bijdragen tot verbetering
van ons vak en onzen toestand, besluit:
aan genoemd bestuur voor te stellen, bij
de verder uit te voeren gemeentewerken
in de bestekken op te nemen, voor alle
werklieden een arbeidsdag vast te stellen
van hoogstens 10 uren met een minimum
loon van 20 cents per uur."
De lijst van adhaesie is nu door 125
timmerlieden onderteekend.
Onlangs vermeldden wij het bericht
dat een haarlemsch ingezetene in de
gangen van den St. Pietersberg bij Maas
tricht verdwaald was geraakt en in zulk
een benarde positie had verkeerd. Door
andere bladen werd dit bericht tegenge
sproken.
Thans bevat de Limburger Koerier een
lang relaas over deze gebeurtenis en mag
aan de waarheid daarvan niet meer wor
den getwijfeld. Wij lezen in dit blad:
En taeh is het waar
(In den St. Héter el erg verdwaald
Onlangs deed het bericht de ronde,
dat iemand onvrijwillig drie akelige uren
had doorgebracht in den onderaardschen
doolhof van den St. Pietersberg te Maas
tricht.
Thans zie ik dat nieuws door vele
couranten tegengesproken, bij eenige zelfs
met de beschouwing er aan vastgeknoopt,
dat zoo iets ook niet denkbaar, niet mo
gelijk zou wezen.
En werkelijk, zoo iets moest niet mo
gelijk zijn! 'tls daarom dat ik vexmeend
heb goed te doen mede te deelen, wat
mij van de zaak, als oog- en oorgetuige
bekend is.
Ziehier dan het feit, onverbloemd weer
gegeven
Op den dag van het gebeurde bevond
ik mij 's avonds te Maastricht in den
trein van 8,42, die gereed stond om naar
Yenloo te stoomen.
Ik was alleen in een coupé, toen, even
vóór het vertrek, nog twee heeren de
portiers naderden en een van hen, door
den anderen geholpen, instapte onder een
vriendelijk „goeden avond, mijnheer",
welke beleefdheidsgroet met denzelfden
wensch beantwoord werd.
De twee vrienden (want dat zij dit
waren, bemerkte ik aan hunne weder-
keerige hartelijkheid) wisselden nog eenige
woorden, entoen het stoomros zich
stampend in beweging zette, heette het,
onder een handdruk: „Nu, bonsoir ma
joor, wel thuis!" Bonsoir W...., hou-je
goed, hoor!"
Op het hooren van den naam W.
dacht ik, dat is een geboren Limburger,
en zoo was het ook. De heer S., gepen-
sionneerd majoor van het O. I. leger,
was mijn vriendelijke reismakker, en Ka
pitein W., eveneens van het ind. leger,
keerde naar Maastricht terug.
„Mijnheer," zoo begon de majoor,
toen de portière gesloten was, terwijl hij
met moeite en onder hevige aandoening
van pijn zijne beide beenen over de zit
plaats trachtte heen te strekken om ge
makkelijker te rusten, „mijnheer daar is
vandaag een wonder met mij gebeurd.
O, ik heb nog zoo'n pijn, een voet ont
wricht, een been gezwollen, ik krijg
zeker de schoenen niet meer uitde
borst doet mij zeer, ziet eens hoe ik
bebloed ben" en meteen opende hij het
vest, en ik zag zijne kleeding met groote
bloedvlekken overdekt. Mijne belang
stelling en nieuwsgierigheid groeiden be
grijpelijker wy ze met elke seconde aan.
De majoor, nu en dan pijnlijk zuch
tende, ging voort„Gij moet weten,
mijnheer, ik woon in N.-Holland. Een
mijner vrienden, de O. I. officier B., om
redenen van gezondheid, of beter gezegd
wegens ziekte, met verlof, had zich eene
woning gezocht te Roermond. Zijne
vrouw was intusschentijd te mijnent ge
logeerd te H. Mijn vriend schreef
mij, of ik hem het genoegen wou doen
zijne vrouw naar Limburg te begeleiden
waaraan ik gaarne voldeed. Zoo bevond
ik mij dan gister te Roermonden,
denkende, Maastricht met zijne mooie
omstreken, waarvan ik gelezen had, is
zoo dicht bij, Maastricht, waar vroe
ger nog een oom van mij gewoond had,
jhr. S., kamerheer des Koniogs, laat ik
eens een dag in en om Maastricht door
brengen Zoo gedacht zoo
zoo is het gekomen dat ik mij heden hier
bevond. Ik was afgestapt op eene groote
open plaats, met linden omzoomd, een
marktplein of zoo iets meen ik. „Het
Vrijthof", daar nam ik intrek in een
restauratie, mij door mijn vriend H. uit
Roermond gerecommandeerd; 'twas daar,
wa&r die stoelen voor de deur staan.
„Bij Kayser viel ik hem vragend in
de rede. „Jawel, mijnheer, bij Kayser.
Daar heb ik wat gedineerd en naderhand
een rijtuig ontboden om mij naar
Slavante te brengen. Op Slavante aan
gekomen, stapte ik uit, en, ziende dat
dit zoover niet af was, zei ik don koet
sier ga jy nu maan terug, ik zal later
wel te voet komen.
„Op Slavante rondkuierende en de
schoone omgeving beschouwende, kwam
ik terecht bij een tunnel, meende ik, te
oordeelen naar de sporen van karren of
voertuigen, die daarheen en daardoor
leidden. Ik dacht dien tunnel doortegaan
om aan de andere zijde weer uit te ko
men. Daarom volgde ik het spoor. Daar
binnen zijnde, en toen het zoolang duurde
alvorens het licht van den anderen kant
doordrong, stond ik een oogenblik in
beraad: Zou dit ook de St. Pietersberg
kunnen zijn, waarvan ik gelezen had?
Ik vertrouwde mij niet verder en ging
terugmaar ja welik vond den uit
gang of beter gezegd den ingang niet
meerIn de duisternis ben ik, naar het
schijnt, een anderen weg ingeslagen, en
zoo geraakte ik verdwaald in dien onder
aardschen doolhof. Met mijn stok rond
tastende, strompelde ik voort, dan hier,
dan daar tegen een wand stootendedan
voelde ik met mijn stok in eene diepte,
en ik dacht mij te bevinden op den rand
van een afgrond. Ik keerde om. Na ge-
geruimen tijd in angstige spanning en
vertwijfeling rondgedoold te hebben en
geen redding ziende opdagen, begon ik te
roepen, te schreeuwen om hulp, doch kreeg
geen antwoord!
Ik was moede en moedeloos; ik zette
mij neer op den grond, op een der heu
velen, waaraan ik mij zoo vaak had ge-
stooten, en dacht niet anders, dan dat
ik daar moest sterven, sterven als een
verlatene in die onderaardsche kroch
ten..." „Wel, wel, verschrikkelijk!"
viel ik hem deelnemend in de rede.
„Mijnheer," vervolgde hij met vuur,
en het trouwe soldatenhart van den
braven majoor klopte met sneller slagen
Mynheerik vrees den dood niet,
ik ben nooit bang geweest om te ster
ven, maar met de sabel in de vuist. Ik
heb vaak moeilijke opdrachten volbracht
in Indië, in Atjeh, doch kende geen
vrees. Eons had ik eene uiterst gewich
tige zending te vervullen. Het was den
dag voor het vertrek, dat ik op mijn
kantoor nog bezig was alle stukken,
boeken en papieren in orde te brengen
@a bij te werken. Mijn oppasser kwam
binnen en pinkte een traan weg uit de
oogen. „Wel wat scheelt er aan, beste
joBgen", vroeg ik. „„Ach, majoor""
zuchtte die trouwe borst, „„als ik u zoo
alles zie in orde brengen, dan denk ik
dat gij u voorstelt dat het morgen heet
zal toegaan, dat gij een voorgevoel hebt
van hetgeen morgen zal gebeuren. Ea
ziet u, majoor, dat doet mij zoo leed!""
„Komaan, jongen", zei ik, „wees nu
niet zoo kinderachtig, het is je bekend
wat er aan de hand is. En dat ik vooraf
mijne zaken in orde maak, dat is mijn
plicht; doch behalve dat, heb ik daar
voor nog eene bizondere reden. Gij weet
ik heb twee zoons, beiden officier, en,
mocht het zijn dat ik morgen op het
slagveld blijf, dan zullen mijne supe
rieuren nog kunnen getuigen: Ziet, de
vader dezer zonen heeft tot bet laatste
oogenblik, tot zijn laatste ademtocht zijn
plicht gedaan. Eo dat is mij veel waard
voor mijn kinderen."
Bij dit ongekunsteld verhaal, schoten
ook mij de tranen in de oogen, terwijl
ik dacht: dat is nu een man, die uit
vrijen wil, zonder dwang, het vaderland
heeft gediend, ten voorbeeld aan velen
Zou Nederland op dergelijke Vaderlands
liefde kunnen bogen, zou die helden
deugd nog heldendeugd mogen genoemd
worden, indien het krijgsmansleven geen
v r ij e keus ware, waartoe de roeping
gevoeld werd? Voorzeker, nean
De majoor vervolgde: „De dag ging
voorbij, de volgende morgen kwam,
ik nam afscheid van vrouw en kinderen
alsof het laatste uur voor mij was aan
gebroken, en dat afscheid, mijnheer, ik
verzeker 't u, viel mij hard, pijnlijk
hard; maar, eenmaal in het vuur, ter
plaatse waar mijn plicht mij gebood,
maakte slechts een gevoel zich van mij
meester, het gevoel p 1 i c h t, en ik dacht
niet meer aan mijne familie.
Ik viel, in het gewoel van den strijd,
door een kogel getroffen, en meende
dat het gedaan was met mij. Edoch,
Goddank, ik ben hersteld, en gespaard
voor de mijnen....
Daar, in den strijd, op het slagveld,
kende ik geen vrees, geen angst, daar
schroomde ik geen dood, maar hier,
mynheer, in die duistere gangen, in dat
donkere graf, heb ik gebeefd als een
riet, was ik bang, vreesde ik te moeten
sterven, verre weg van vrouw en kin
deren, die onbewust waren, in welke
ellende ik mij bevond. Mijn hart werd
verscheurd bij de gedachte aan hen, die
mij dierbaar zijn. O, mijnheer, wat ik
geleden heb, is niet te zeggen, is onbe
schrijfelijk. Meer dan eens heb ik mij,
ter prooi aan de grootste wanhoop, neer
gezet op den grond, om het oogenblik
van mijn dood af te wachten. Maar neen,
dacht ik dan weer, schep moed, moed
voor uw dierbaren, gij zyt dat verschul
digd aan vrouw en kinderenEn
krampachtig verzamelde ik al mijn krach
ten en tastte verder en verder in de
dikke duisternis rond... Eens kwam ik
terecht met mijn stok tegen een houten
beschot of deur of zoo iets, en mijne
hoop herleefde, want de redding scheen
nabij.
Ik klopte en riep en schreeuwde zoo
hard ik kon en luisterde dan met het
oor tegen de planken, doch geen ant
woord! Teleurgesteld, bitter teleur
gesteld, strompelde ik verder Daar
kwam ik op uit-stekende rotsblokken te
reeht. Deze klauterde ik zoo goed en zoo
kwaad ik kon omhoog, in de hoop boven
ergens eene uitkomst te vinden, doch
daar stiet ik met mijn hoed tegen hefc
gewelf. Naar beneden willende komen,
viel ik, en kwam met mijn borst pijnlijk
terecht op een van die uit-stekende rot
sen. Ik bleef' eenigen tyd, hoelang weet
ik niet, buiten mij-zelven liggen
Wederom wat bijkomende, sleepte ik mij,
meer dood dan levend, vooruit. Doch
waarheen? Ik weet het niet. Zwarter
dan de nacht was mijn verblijf, wat ik
niet anders meer dan mijn graf dacht te
zijn. In het onzekere tastte ik rond, dan
hier, dan daar tegen den muur loopende.
Ik kon niet meer Doch eindelijk,
mijnheer, daar ontwaar ik licht in de
verte en my ontsnapte een kreet,
die wel uren ver had kunnen ge
hoord worden. Ik was buiten mijzelf
van gelukAls een zinnelooze
schreeuwde ik het uit: Goddank, God
dank, ik ben gered! Ik ijlde naar den
uitgang, en weldra bevond ik mij buiten
den berg. Maar hoe? Geheel bemorst
met een rosachtig slijk zonder hoed
zonder stok zonder bril, welke
voorwerpen in den berg nog getuigen
zullen van mijn akeligen tocht
Buiten komende, in de vrije natuur,
pakte mij dit zoo geweldig aan, dat ik schier
niet meer op de beenen koa staan bly--
ven. Ik zag een man en eene vrouw in
het veld aan den arbeid. Ik riep hulp
zij kwamen niet. Ik riep nogmaals
in 't fransch, in 't duitsch, in 't hol-
landsch, en eindelijk begonnen ze mij
schoorvoetende te naderen. Met verba
zing staarden ze mij aan en wisten niet
wat er gaande was. Ik vertelde hun mijn
ongeval en op welke wijze ik op Slavante
om circa 3 uur in den berg was geraakt.
„Mijn Hemel"riep de man, terwijl hy
de handen over het hoofd in elkaar sloeg
„en nu is het half zeven en gij komt
hier, bij de kerk van St. Pieter don berg
uit! Mijnheer, 't is een wonder, dat gij
gered zyt!"
Hier zweeg de verhaler een oogen
blik, terwijl hem het gemoed vol schoot.
„Mijn goede mijnheer," troostte ik hem,
„dan mag ik u wèl feliciteeren met uwe
FEUILLETON.
Naar het franschvan Adolple Belot en Jules Dautin.
33
EERSTE GEDEELTE.
HOOFDSTUK XI.
Ontdekking
Het sloeg vijf uur. Ik had geen minuut meer te verliezen, ik
moest haar verlaten.
Eensklaps schoot mij te binnen, dat ik Clémence zonder geld
achterliet.
„Ik heb tweeduizend francs," zeide ik tot haar; „de helft daar
van is mij genoeg. Gij hebt het natuurlijk ook noodig."
„Neen," zeide zij, „ik wil niets van u aannemen."
„Gij schaamt er u voor om dit geld aan te raken, nietwaar?
Gij hebt gelijk." Ja, deze laatste vernedering werd nog voor mij
bewaard
Hevig snikkende wierp zij zich in mijne armen en vroeg mij
vergiffenis; zij maakte het rolletje goudstukken, dat ik op de
tafel had neergelegd, los en nam er eenige louis d'or uit.
„Dat is alles wat ik noodig heb, om het oogenblik af te wach
ten, dat ik voor mijn brood kan werken," zeide zij.
Ik begaf mij naar uw bed, dierbare Richard; ik omhelsde u
lang en innig onder een diep stilzwijgen en toen gij eenigen tijd
na mijn vertrek ontwaaktet, moet uw gelaat nog nat zijn geweest
van mijne tranen.
Toen drukte ik haar aan myn hart, mijn trouwe lotgenoote,
mijne moedige vrouw
Ik doolde eenigen tijd in óe straten rond, in afwachting van
een rijtuig, dat mij weg moest voeren, ik wist niet waarheen,
want omtrent mijn vlucht hadden wij geen besluit kunnen nemen.
Een rijtuig reed mij voorbij. Ik wenkte den koetsier en steeg in.
Toen de koetsier my vroeg, waarheen ik mij wilde begeven, had
ik een oogenblik van aarzeling; toen gaf ik hem zonder verdere
beweging op: barrière Blanche, en het rijtuig rolde weg, zonder
dat ik wist, waarheen ik mij zou wenden.
Hiermede eindigt het eerste gedeelte van de herinneringen van
Causson. Het verhaal, dat nu zal volgen is een uittreksel van het
tweede gedeelte dezer herinneringen en van de gerechtelijke docu
menten, die wij ons hebben kunnen verschaffen.
HOOFDSTUK XII.
Clémence.
Nadat Causson vertrokken was, keerde Clémence in de kamer
terug. Die verpletterende bekentenis, den hevige aandoening, waar
aan zij zooeven ten prooi was geweest, hadden hare krachten ge
broken. Hare knieën knikten; zy liet zich op haar bed neervallen.
Toen eerst gaf zij aan haar wanhoop, tot dusverre nog ingehou
den, lucht. Krampachtige snikken ontsnapten aan haar diep ge-
prangden boezem; tranen stroomden langs haar wangen. Zij bezat
echter een groote wilskracht. Zij mocht niet te veel toegeven aan
deze kwellende smart, aan deze zwakheden van het eerste
oogenblik.
Spoedig had zy zich dan ook weer eenigszins van haar wan
hoop hersteld. Langzaam en met een hand, die bijna niet meer
beefde, wischte zij hare tranen weg. Hare trekken, zooeven nog
van smart verwrongen, hadden nu de bleekheid en onbeweeglijk
heid van een marmeren beeld; hare groote, zwarte oogen drukten
eene stoïcijnsche gelatenheid en wilskracht uit.
Een inwendige stem zeide tot haar: „Geen lafhartigheid! Hoe
zwaar de beproeving ook moge zijn, ik moet haar dragen. Stryd
en lijd, dat is uw plicht." En deze moedige vrouw aanvaardde
haar moeilijke taak en was bereid om het tot het uiterste vol te
houden.
Zij kleedde zich in allerijl aan. Vervolgens opende zij de laden
van de latafel, nam er de kleeren uit van haar kind en knoopte