De Bietenrooiers. 'fVÜEESÏË blad FEUILLETON. DE TÜRKSCHE KOZAK. behoorende bij HAARLEM'S DAGBLAD van Maandag 4 Augustus 1890. Schets uit de Haarlemmermeer. Jan Sloot was boerenarbeider in de Haarlemmermeer. Des zomers werkte hij op het bietenland en des winters had hij niet veel omhanden en onderhield zijn gezin, zoo en zoo kwaad als het ging, van wat hij verdiende met losse karweitjes en van den steun van het armbestuur. Het armbestuur evenwel sprong alleen bij in bizonder strenge en langdurige winters. Thans was het einde Augustus en Jan Sloot zat thuis. Het was tien uur in den morgen. Sloot, een kerel als een boom met een flink voorkomen, speelde met een van zijn kinderen, terwijl zijn vrouw bezig was met huiselijko werk zaamheden. ,/Zou je nog eres niet probeere om werk te krijge, Jan?" zei ze op eens. Sloot die op den grond neergehurkt zat, stond op. Hij keek donker, ,,'t Helpt niet, vrouw," antwoordde hij somber. „Je weot er ommers alles van. De Belze doen 't altijd goedkooper aa wij. Zegge we een guide, dan zegge zyg zestien stuivers en as we 't ok voor zestien stui* vers doen wille, dan gaan ze op tien stuivers. As we met drie guide in de week rondkomme motte, kenne we om mers onze keel wel dichtbinde!" ,,'t Is toch altijd meer as niks," zei de vrouw, ,,'k Heb geen cent meer en op de pof geeft de bakker niet meer. 'k Heb ook wel 's ehoord, dat de Belzo niet zoo goed werke as de Hollanders." k Wou dat et waar was," her nam Sloot, ,,'t Ben groote kerels, alle maal jonggezelledie geen vrouw en kindere de kost geve motte en ze werke net zoo goed as wij." z/Je ken 't toch nog 's probeero," drong .zijn vrouw aan. z/Hou, mijn goed Sloot keek rond naar zijn bietenspade en toen hij die in een hoek zag staan, nam hij hot werktuig over den schouder en zei: ,,'k. Zal maar 's na baas Boet gaan, da's nog al 'n goeie kerel." Daarop verliet hij zijn huisje. Buiten op den weg zag hij een van zijn makkers en haalde hem weldra in. //Werk je ok niet, Kees?" vroeg hij. z/Werke?" zei Kees Jansen bitter. //Der is geen werk. Baas Boet het ok al Beige late komme en die opvreters doen 't voor .zestig cente. Heb jy werk ekrege, datje zoo met je spaadje loope?" f/Ik gong juist 's na Boet toe." //Nou, dat ken je wel late," zei Koes. z/We hebbe allemaal niks. De rooie is al na 't armbestuur egaan, maar ze zeie daar, dat we zeker niet goed werkte, want dat de boere anders geen Belze neme zou we. We.., moste die Belze d'r nek omdraaie." Sloot zei niets en beide mannen liepen een poos door, totdat ze in het dorp kwamen. z/Ik pak der eentje," zei Kees toen, z/ga je mee na de Druif?" ,,'k Heb geen cente," antwoordde Sloot. z/Dat zou niks, Floor poft je wel." //Nee, ik ga niet," hernam Sloot be slist. z/Dan niet," zei Kees grommig. Inmiddels waren ze voor de herberg de Druif gekomen en Sloot had reeds zijn makker, die naar de deur ging, ver laten, toen er tegen de ruiten werd getikt. „Ze tikke je," riep Kees Sloot na. z/Wees nou geen spullebreker en kom er ok in. Je krijgt tóch geen werk!" Sloot bleef een oogenblik staan en aar zelde. //Nou goed," zei hij daarop, en terugkeerende ging hij met zijn makker de herberg in. ,,'n Klaartje," zei Kees tot den her bergier, die in zijn buffet stond en toen op een viertal mannen toetredende, die bij een tafeltje aan het venster zaten, ging hij voort: //Daar benne we nou met z'n ze8se in da kroeg. Da's in de zeumer, wat zal 't nou van de winter weze?" //Honger lye," antwoordde een van de vier, Jan Weepjes, by genaamd ^de rooie" z/De heere van 't armbestuur zeie, asdat we maar beter werke moste. Net a3 of dat je wat in je maag geeft." ,,'n Schandaal is 't," viel een ander in, Piet van den Akker, een reus van een vent. ,,'t Most niet magge, dat de boere die Belze komme late om ons brood uit de mond te neme. Der most 'n wet voor weze!" //Ok 'a klare?" zeide Floor de her bergier tot Sloot, die bijgeschikt was. „As je poffe wil," zei Sloot, ,,'k Heb geen cente." "Nou," zei de tapper aarzelend, maar «de rooie" viel hem in de rede: „Ze\ Floor, ben je ok al zoo'n bloedzuiger, dat je 'n mensch niet op z'n gezicht voor zes cente pofie wille? Allie, geef 'm er een //Sloot wou na baas Boet," hernam Kees, terwijl de kastelein Sloot een glas jenever bracht, //maar ik heb 'm ezeid, dat i dat wel late kon. Boet het ook al Belze enome. Der is voor 'n Hollander niks meer te verdiene." z/We benne eigelijk wel gek, dat we ze niet wegjage," zei //de rooie" weer. z/Boet het der maar zes en as we de vier andere Hollanders die nog op z'n land werke, ok weghale dan loope ze wel en dan mot i ons wel weer neme." z/Dat kon wel," antwoordde Piet van den Akker. „Wou je dan metzevechte, rooie //Nou, dat hoeft niet," zei de rooie. ,,'t Ben bange kerels en as we o der een paar meer hebbe as zij, gaan ze van et land af." Sloot zei niets, hij keek strak voor zich uit door de vuile ruitjes van het venster. Toen nam hij zijn glas en dronk het in óén teug leeg. //Geef me der nog een, Floor 1" riep hij. z/Je lust ze nou nog al, Jantje," schert ste Kees. «Wat zeg jy, Sloot?" vroeg de rooie. //Motte we ze niet wegjage, ja of nee?" u't Scheelt me niks," antwoordde Sloot somber. „As we deze wegjage, laat de baas der toch andere komme!" ,/Dat durft i niet!" riep de rooie.//As we deze kerels wegjage wordt i bang, dat zal je zien. Nou jongens, mot et of mot et niet?" Allen zwegen. Sloot dronk zijn tweede glas in j$ón teug uit. We moste eres met de boer gaan prate," zei Piet van den Akker einde lijk. //Boet is 'n schappelijk man." //Zeg jij maar schappelijk riep Kees schamper, //schappelijk voor 'm zelf, ja, as die wat meer an z'n biete verdiene ken. Maar voor 'n arbeidsmenschkom er maar es om z/Nog eentje," zei Sloot. De herbergier maakte een onwillig gebaar, maar vulde toch het glas weer. //Ga jij maar met Boet prate," zei Kees tot van den Akker, „]e ken net zoo goed tegen dat tafeltje praten. We motte die vreemde snoeze wegjage, zeg ik, anders helpt 't niks!" //Nou, dan doe ik niet mee," ant woordde Piet beslist. As jij je vingers brande wil, ga je gang ik mot er niks van hebbe!" Sioot dronk zijn derde glas in éen ten* uit. z/Dan zal ik het doenriep Sloot met een vloek, terwyl hij met de vuist op de tafel sloeg, zoodat de glaasjes opwipten. As wij dan niks verdiene, zelle zij ok niks verdiene. En wille ze niet goed schiks, dan maar kwaadschiks!" En Sloot gaf een nog harder slag op de tafel, en stond toen op, gevolgd door de anderen. z/Waar is m'n spaadje vroeg Sloot, rondkijkende. Floor zei niets, maar knipoogde tegen van den Akker. //Sta maar niet te lachen tegen Piet," zei Sloot. //Ben je bang dat ik baas Boet om zeep helpen zal? Geef hier m'n spaadje, lafbek!" Achter den rug van Sloot knikte van den Akker den herbergier geruststellend toe. Deze haalde nu de bietenspade van onder het buffet te voorschijn en Sloot nam die van hem aan, waarop hij, gevolgd door de anderen, het huis uitging. tfWaar werke ze?" vroeg hij aan den rooie. ,/Ylak bij de boerderij. Gaan we eerst na Boet toe?" z/Ben je gek?" zei Sloot woest. De drank verhitte hem en zijn oogen fon kelden van drift en van jenever. //Dade lijk der op los, zeg ik je. Jaag zo van et land af, die vreemde opvreters!" „As je eerst na baas Boet gaan wil, ga ik mee," zei van den Akker, //maar anders verdraai ik bet." z/Dan mot je maar alleen gaan!" riep Sloot. De anderen keken elkaar eens aan en daarop zei de rooie//Nou, Jan, as et nog 's wat hielp.... We kenne 't toch altijd probeere!" De anderen behalve Sloot gaven hunne instemming door een gebrom te kennen en Sloot, met de plotselinge verandering van meening, die eigen is aan sommige aangeschoten lieden, zei: //Ok goed! Allo dan maar!" En hij zwaaide zijn spaadje eens rond, alsof hij baas Boet voor zich zag en hem wou doodslaan. Yan den Akker kwam naast hem loopen. Zwijgend gingen ze den vlakken weg langs. Alleen Sloot gromde nn en dan in zichzelf', onder de uitwerking van den op een ongewoon uur gebruikten jenever. De zomerzon gloeide fel over de vlakke landen en de mannen konden in de verte het huis van baas Boet zien. Dicht daarbij zagen ze vier klein© figuren die zich bewogen en wat verderop acht ge daanten wier bewegingen nauwelijks zichtbaar waren door den grooten af stand. En de zes mannen liepen verder, zwaar stappende met hunne groote laarzen op den stofflgen weg. Telkens versnelde Sloot zijn stap, in zijn ongeduld. //Dui vels, Jan," zei de rooie, //wat heb je nen haast!" „As 't je te gauw gaat hoef je niet mee!" antwoordde Sloot bits. De rooie bromde wat, maar ging toch me8. Nu en dan stiet Sloot zijn spaadje zóo diep in den grond, dat hij moest blijven staan om het er uit te halen. De sterke drank verhitte hem en bracht een lans in zijn grijze oogen. Toen hij in de sloot langs den weg twee eenden zag zwemmen, nam hij een grooten steen op en smeet dien met de uiterste krachtsin spanning naar de twee dieren. Het eene scheen getroffen. Terwyl het den kop voorover liet zakken, uitte het beest een zonderling klagend geluid. wDat had je wel kenne late!" riep vau den Akker boos uit. Sloot keek even naar de beide dieren. De getroffen eend bewoog zich niet meer. Toen sloeg hy woest met zijn spade door de lucht en zei: ,,'t Gaat je niks aan," in eene door den drank opgewekte on verschilligheid. Na een half uur hadden ze het huis van baas Boet bereikt. Het zweet liep hun allen van 't gezicht. Ze kwamen juist bij de deur, toen de boer den hoek van het huis omsloeg, met eenige eieren in de hand. Hij stond een oogenblik ver wonderd stil, en schrikte toen hij Sloot in het oog kreeg, maar daarop, zich her stellende, bleef hij staan en zei: //Wel manne, wat is er an de hand?" Sloot deed een stap vooruit als om het woord te voeren, maar van den Akker was hem voor. «Baas" zei hij, „we nebbe niet te ete. We komme je vrage om die Belze weg te jage." z/Die kerels motte weg!" riep Sloot brutaal en hij duwde van den Akker zoo onverwacht en ruw terzijde, dat deze ternauwernood het evenwicht bewaren kon. t Kan niet gebeure, manne," ant woordde de boer, die een beetje bleeker werd toen Sloot zoo dreigend tot hem „Zoo? en waarom niet?" zei Sloot, met een dreigend gezicht zijn spade vas ter in de hand houdende. ,/Za ben veel goeiekooper as jullie. Ik ken niet meer geve, anders heb 'k zelf niet te ete." „Je liegt het!" riep Sloot woedend, en hy strekte den arm uit, waarin hy de spade had. Baas Boet sprong achteruit, bleek als een lijk en greep naar zijn hals: de punt van de spade had hem aan den hals getroffen en een straaltje bloed liep uit het wondje op zijn kleeren. z/Ben je gek, Jan?" schreeuwde van den Akker verschrikt en den nog opge heven arm grypende ontwrong hij hem de spade. //Doodslaan most ik je!" mompelde Sloot, nog dreigend, maar toch ietwat geschrikt van het bloed. Van den Akker hield hem stevig vast. z/Baas," zei hy, //dat het Jan bij onge luk gedaan. Wil je de Belze wegsture?" //Nee, voor den duivel!" riep de boer, nu op zijn beurt toornig geworden en nog altijd de hand aan de kwetsuur druk kende, ging hij in huis en wierp de deur met een slag achter zich dicht. //Nou, wat heb ik je gezeid?" riep Sloot. //Hij wil niet! We motte ze weg jagejongens!" En daarop, zijn arm losrukkende, snauwde hij van den Akker toe: «Los!" z/Jan, je bent veels te driftig," zei Piet sussend. //Flauwe kerelschold Sloot en toen zich tot do anderen wendend riep hij //Nou der op los Ze gingen den weg weer op. De rooie begon een straatdeun te zingen en de anderen brulden mee, behalve van den Akker. Vlak bij het huis waren drie op geschoten jongens en een oude man bezig met het rooien van bieten. Ze hielden op met hun werk, toen de tierende troep aankwam. z/Zij mótten ok mee!" riep Sloot, de anderen tegenhoudende, en hij riep de vier die op het land waren toe: *Ga mee, jongens! we gaan de Belze weg jage J" De drie jongens keken elkaar aan, maar do oude man schreeuwde terug: /,Dat doene we niet!" en schudde zijn grijs hoofd. //Ze motte meezei Sloot met een vloek en hij sprong over den smallen greppel op het land, onmiddellijk door zijn kameraden gevolgd. //Schei uit met j werke!" zei hij dreigend tot den oude, z/of we zelle jullie afransele. De opvre ters motte weg, jullie mot mee!" z/Het baas Boet et ezeid?" vroeg de oude. z/Ga maar mee, Gerrit," zei van den Akker sussend. z/As 'k er geen kwaad mee ken," zeide de oude man aarzelend. z/'t Is je geraje," hernam Sloot, toen de oude zijn spa over den schouder nam en aanstalten maakte om mee te gaan. De drie jongens waren dadelijk bereid en schenen er zelfs wel plezier in te heb ben, want ze schreeuwden om het hardst mee, toen de rooie weer een liedje begon te zingen. Weldra kwamen ze bij het land waar de acht vreemdelingen aan het werk waren. Zoodra ze den zingenden troep hadden bemerkt, hadden ze het werk gestaakt en keken naar hen, druk onder elkander pratende, alsof ze begrepen dat het hun gold. Het terrein was door een smalle sloot van den weg gescheiden, de eenige toegangsweg was door een poortje bij het huis van Boet. z/Moete we nou de sloot door?" vroeg een van de jongens. Sloot zei nieta op de vraag, maar zich ruimte makende nam hij een aanloop en sprong de sloot over. Nauwelijks was hg aan den anderen kant, of de kameraden volgden zyn voorbeeld. Maar de rooie had zijn sprong tekort genomen en tui melde halfweg in de moddersloot, zoodat zijn makkers hem er uit moesten trekken. Toen dat gebeurd was gingen ze allen op de Belgen aan. Dezen waren blijven staan: ze spraken niet meer met elkan der, maar in de manier, waarop zij naar de naderende mannen keken, was vrees te bespeuren. Toen de troep hen naderde, kwam een der Belgen naar voren ea zeide met een vlaamschen tongval z/Wat komde gai hier doen, vrinden?" „We benne jullie vrinde nietl" riep Sloot woest. //Opvreters benne jullie, leelijke opvretersEn hij deed zijn kleine spade zoo dreigend door de lucht rondzwaaien, dat Van den Akker naast hem kwam staan, om hem zoo noodig van een onbezonnenheid te weêrhouden. //Jullie neemt ons 't brood uit de mond," zei Van den Akker, //jullie motte weg. Niet manne?" //Ja!" schreeuwden de anderen, „ze motte weg," en do rooie, die door het modderbad dat hy genomen had niet weinig uit zijn humeur was geraakt, kwam naast Sloot staan en riep //En as 't niet goedschiks gaat, dan maar kwaadschiks z/En nou duvels gauw ok!" schreeuw de Sloot weer; „oi we slaan jullie alle ribbe kapot I" De aanvoerder der Belgen wendde zich tot zijn makkers en ze praatten weer druk met elkander in een taal, die de Hollanders niet verstonden. tfZal 't haast gebeure?" riep de rooie. „W\ zullen gaonzoi de Belg, ,/maar wi zullen gailieden verklaogen." z/Ruk op!" zei Sloot en weer vatte hij de spade vaster en keek den vreem deling zoo dreigend aan, dat deze een stap aehteruit deed. Met eenigszins ze nuwachtige haast, als waren ze bang voor een kloppartij, raapten de Belgen hun boeltje bij elkander, legden de spade over den schouder en gingen heen, in de richting van het huis van Boet. //Nou, wat hebbe we nou nóg?" zei van den Akker. De anderen antwoordden niet, alleen de rooie zei//Nou komt baas Boet ons merge soebatte." z/Dat ken je begrijpe!" antwoordde Piet bedaard. Maar de fut was er uit, ze schenen nu de nutteloosheid van hun daad in te zien. Langzaam gingen ze achter de Belgen aan, geen hunner scheen meer lust te hebben om de sloot over te sprin gen. z/Gaan we nou na Boet toe?" vroeg van den Akker. //Waarachtig niet!" riep Sloot woest en met een hevigen vloek zeide hij //Nou jongens, nou nog een borrel. Ik geef er eentje op de pof! Morge mot Boet ons toch weer werk geve!" z/Hoerariep de rooie. De jongens hieven weer hun liedje aan, de anderen vielen in en onder luid gezang gingen ze de boerderij voorby, den dijk op, naar het dorp terug. Eerst een paar uur later ging Sloot de herberg uit, naar huis. Hij had een stuk in zijn kraag en zwaaide nu en dan over den weg. Zijn bietenspaadje had Floor gehouden als pand. Toen hij de deur opendeed van zijn huisje, zag hij den veldwachter zitten, die iets vertelde aan zijn vrouw. By het binnenkomen van Sloot staakte hy zijn verhaal en zich tot hem wendende, zei hij: „Zoo Jan, ben je daar? nou, je zult 'n leelijke pijp rooke!" //Nou, wat is er?" zei Sloot, wezen loos kijkend naar den veldwachter en toen naar zyn vrouw, die hem met een wanhopigen blik aanstaarde. «Baas Boet heeft een klacht tegen je Haar het duits ch. ii. Weder verliepen acht dagen. Plotseling trad Belzoni bij my biDnen, ik dacht bijna niet meer aan hem. Hij was bleek, de bruine gelaatskleur was vaalzijne oogen flikkerden zenuwachtig en zijn gang toonde aan, dat er iets bizonders in hem omging. De in het verband rustende arm werd nu en dan door zenuwach tige trekkingen bewogen. wIk ben u sedert lang een bezoek schuldig," zeide hij een weinig verlegen, met bevende stem. //Neem mij niet kwalijk, dat eigenbelang mij thans tot u brengt. Ik zou u duizend redenen ter verontschuldiging kunnon aanvoeren, maar zal mij tot eene enkele bepalen. Hebt gij een halfuur tyd voor mij z/Ik ben tot uw dienst." Zijn onrust trof mij, ik keek hem bezorgd aan. Belzoni werd wat kalmer toen bij was gaan zitten. Hij haalde diep adem, weigerde de sigaar die ik hem aanbood en leunde achterover in zijn stoel, het eene been over het andere leggend. z/Ik kom over een zaak die mij persoonlijk betreft, zooals ik u reeds gezegd heb," begon hij. Vrouwengeschiedenisdacht ik wederom bij mijzei ven. z/Het toeval deed mij dezer dagen eene ontmoeting hebben, welke niet zonder gevolgen kan blijven." Ik knikte, hij keek mij verbaasd aan. //Als ik mij niet vergis, was ik onwillekeurig getuige van de ontmoeting die gy bedoelt in de Champs Elysees." Nog altijd keek Belzoni verwonderd. Intussshen scheen hij verheugd, dat ik het gezien .had, want zijn gelaat helderde eenigszins op. z/Waart gij daar getuige van zeide hij langzaam. z/Ik zat in de Champs Elysees in uwe nabijheid en begon eerst op u en uwe dames te letten, toen ik de laatsten zoo haastig opstaan en naar een rijtuig snellen zag." z/Gij hebt dus ook dien heer gezien i/Ja. Hy was mij geheel onbekend, maar de beide dames, die zeker in mijne nabuurschap wonen, heb ik reeds vroeger ontmoet." z/De jongste daarvan is mijn verloofde." z/Ah En die heer //Is haar echtgenoot." Deze vreemde verhouding verbaasde mij een oogenblik later hervatte ik mijne gewone kalmte en zeide, eigenlijk zonder juist te weten wat ik zeide //Ahzoo, een eocfliet z/Dat hier in Parijs een einde vinden zal," ging hij voort. ,/Denk niet dat ik u lastig wil vallenhet is slechts een kleine dieDSt, dien ik u vragen wil." Met deze woorde haalde Belzoni twee dikke brieven uit zijn zak te voorschyc. Herinnert gij u den Colasai Mmyn kameraad ,/Zeker." z/Ik zou gaarne zien, dat gij hem dezen brief toezondt, wanneer ik hem niet vóór overmorgen van u heb teruggevraagd. Zoudtgy zoo goed willen zijn dien brief te verzenden onder het adres van den bankier H. te Constantinopel ,/Met genoegen," stamelde ik, want ik vermoedde waarom hij wellicht die verzending zelf niet op zich zou kunnen nemen. z/Ik dank u. Deze andere brief is voor Weenen bestemd. Mag ik u ook verzoeken dezen terzelfdertyd te verzenden //Gaarne." Ik keek hem onderzoekend aan. Zyn gezicht was weder strak en ernstig, zonder het krampachtig trekken van de gelaatspieren. Hij streek met de hand over het voorhoofd nadat hy de beide brieven op de tafel had gelegd en scheen in gepeins te willen verzinken, of wellicht een vraag van mij te wachten. z/Houd mij niet voor nieuwsgierig," zeide ik ik begrijp wat gij voorhebt, ik zou dat wel gevat hebben, ook wanneer ik dat tooneel in de Champs Elisees niet bijgewoond had. Maar in dien toestand.... Ik wees op zijn verbonden arm. Hij begreep mijne bedoeling. //O, dat hindert niet!" zeide hij met een smartelijken glimlach. Coïassi is de naa?/i va?i een turksöhen vioe-majoor.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1890 | | pagina 5