Wat ik in een onwider beleefde. DE GESTOLEN BRIEF tweede bead, FEUILLET ON. BEHOORENDE BIJ JIAARLEM'8 DAGBLAD VAN Maandag 1 Dec. 1890. ik reisde van Mac Warden te voet. toen ik» door een onweder overvallen wordende, onder een wijdgetakten eik aan de zijde van den weg, een schuil plaats zocht. Zijne takken beschutten mij even goed als een pannendak, en ik was niet wei uig tevreden, ofschoon ik liever de be dekking van een echt dak, al was dat nog z00 nederig, verkozen zou hebben. Ik werd onaangenaam te moede, toen ik, wachtende, den avond snel zag val len en donkere wolkgevaarten ziek in luchtruim samenpakten. Ik vond het zeer onaangenaam den naeht op een vreemden weg te moeten doorbrengen. Ik had daar misschien een half uur op de meest onaangename wijze doorge bracht, toen ik een man met een kofier op den rug, naar mijn boom zag komen toehollen om een schuilplaats. „Ik zal u wat gezelschap houden, vriend," zeide hij, vertrouwelijk zitten gaande. //Ik ben tot op mijn huid toe nat. Een vreeselijke nacht, mijnheer." „Ja, dat is het," zeide ik. „Het zal nu niet lang meer duren. Kijk, er komt scheuring in de wolken." „Dat zal een natte nacht worden," zeide ik. „Ja, maar wij kunnen een onderko men voor den nacht vinden, niet ver van hier. Ik zie daarginds een licht." Ik kan niet zeggen wat het was, maar dets in dien man deed my in 't g niet op mijn gemak zyn. De familiari teit van zync begroeting en de doffe glans die uit zijne zwarte oogen straalde, wekten donkere vermoedens bij mg op. Misschien was het de omstandigheid, dat ik in 't bezit was van een groote som gelds, die ik had verzameld in een aantal kleine posten van klanten onzer firma te Mac Warden, en ik geei wa pens faad om mij tegen dieven te ver dedigen, indien ik aangevallen werd. Of mijne verdenking al of niet ge grond was, zal het vervolg van mijn verhaal uitmaken. Zooals myn metgezel bad voorspeld, kwam er eene verande ring in den storm, de wind ging liggen en de regen verminderde. „Na geloof ik, dat we wel gaan kua- nen, mynheer," zeide hjj. «Daar is licht, ziet u. Het moet van die lage hut zyn. Ik ken haar en aaar het schynt woont er een arm gezin. Ik twyfel niet, of ze zullen ons wel een bed geven." Ik gevoelde een grooten afkeer om met hem mede te gaan, maar het late uur en het onaangename van dat ver laten kreupelhout met een hernieuwden storm in 't vooruitzicht, brachten my er toe, zija gezelschap aan te nemen. Toen wy voortliepen, deelde hy ray mede, dat hy eon marskramer was, die al aya waren op oen dorpskermis had verkocht tegen een prys, die zyae hoogste verwachtingen had overtroffen, eo dat hy nog wel eens doornat wilde ■worden ter wille van zoo'n zaakje. Toen wy eenigen tyd geloopen had- den, sagen we, dat het licht uit een kleine hut kwam. Ik klopte aan, en de deur werd geopend door eene oude vrouw met e«n terugstootend uiterlijk, die ons morrond binnenliet en niet eerder ons verzoek beantwoordde, dan toen ik zoide, dat wij haar gaarne wildon betalen voor iedere ververscking, die ay ons toediende. Wij vroegen of zy iets voor ons ta ■eten had, waarop ay wat koud vleesch fn heel schraal bier voor den dag haalde. Gedurende den maaltijd werd de klink opgelicht en twee mannen traden binnen. De een was een groote, zware kerel, die er vuil en brutaal uitzag en dien de oude keks aan ons voorstelde als baar man; de ander was van middelbare gestalte en zag er listig uit, deze was haar zoon. Mijn metgezel vroeg hen of zij bij ons kwamen zitten. Hy zeide: «Ik heb vandaag een bete ren dag gehad dan alle andere in dit jaar, ik heb al mijn waar voor geld in geruild." Daarop ledigde hy een zak met koper en zilvergeld en eenige goudstukken in een der schotels en begon te tellen. Het bedroeg te zamen eenige ponden, maar my kwam het voor dat het nog al veol was voor een mars met krame- rijen. Ik zag dat de oogen der beide mannen glinsterden bij het zien van de geldstukken en ik geloof zeker, dat de jongste erop zou zijn aangevallen, had de oudste hem niet bij den arm gegrepen teruggehouden. Ge schijnt nog al op mijn weinigje geld belust to zijn, jonge Daniels," zeido de marskramer, alles in eens opstrykende en in zijn zak bergende. De twee mannen zagen ontsteld op en do oude vrouw keerde zich plotseling om, terwyl ik, om de schilderij te vol tooien, een beweging van verrassing en schrik niet kon onderdrukken. Wanneer de marskramer hun naam wist, waarom had hij die wetenschap dan voor mij verborgen Hel is waar dat beide man nen niet minder verrast sehenen bij deze woorden dan ik, maar ik dacht dat het geveinsd was, want nooit had ik grooter schurken-tronies gezien, dan van die beiden. «Gy kent ons zeide de oudste Da niels. z/Dat schijnt zoo," antwoordde de mars kramer. aMenigmaal zag ik u op de kar missen en deden wij zaken, maar sinds eenigen tijd heb ik u gemist en heb ik gehoord, dat ge bij Lord Waldon uit de gratie zijl geraakt wegens wild en uw post verloren hebt." De oudere Daniels grinnikte woest en zeide den marskramer, dat by zich met zyn eigen zaken moest bemoeien. z/Maar myn goede man", antwoordde marskramer opgeruimd, //ik wensch niemand te beleedigon. Ik stelde slechts belang in uwe aangelegenheden." «Ik heb uw medelyden niet noodig," zeide Daniëls grimmig. Er volgde «en pynlyke pauze, die ik verbrak door te vragen of men mij een slaapplaats kon geven, als er een in de hut was. De oude heks nam de eenige kaars die er was en braeht ay eenige halfgebroken treden op naar boven in een vlierinkje, waarvan de deur ontbrak. Hier stonden twee kribben met ge scheurde dekens waarvoor een oud gor- dyn aan een touw king, dat aan weers- zyden aan spykers was vastgemaakt. Ik ben uit dén aard myner betrekking aan allerlei slaapplaatsen gewoon en bezit een hoeveelheid moed, gelyk aan die van vele andere mannen, maar tooh moet ik bekennen dat ik my zeer weinig op mijn gemsk gevoelde, teen ik in dat ellendige deurlooze hok rondzag, dat mij tot nachtverblyf moest dienen. Ik was inwendig overtuigd, dat dit gemeen volk was. Bovendien gevoelde ik instinctmatig dat ik my in gevaar bevend een ernstig gevaar door daar dien nacht over te blijven. Wat moest ik doen Een oogenblik dacht ik eraan myne gevoelens aan den marskramer mede te deelen en gevoelde dat twee vastberaden mannen geen vrees behoef den te koesteren voor geweld van de Daniels-familie. Toch kon ik myn eerste vermoeden niet onderdrukken, dat hy tot hen in betrekking stond en mij medegelokt had, in zyn krijgslist begunstigd door het onweder en de be schutting van den boom. Ik riep ook myne eerste indrukken in het geheugen terug, toen de man naar mij toegekomen was. Hij had be doeld mij ineens aan te vallen, dacht ik, maar toen hy bij my was hadden mijne houding en voorkomen hem afge schrikt. Het speet mij later dat deze verdenking mij gedurende den geheelen nacht bezig hield. Mijn slaapmakker was iemand van gevorderden leeftijd, ea de buitongewone inspanning van dien dag was spoedig bij hem zichtbaar. Hy had nog niet lang gelegen of hij viel in slaap. In 't eerst betwijfelde ik dit, maar daarop toonde mij zyn regelmatige ademhaling, dat het geen geveinsden Meer dan een uur, geloof ik, dat ik wakker lag, mijn hart klopte heviger als ik aan de mogelijkheid van gevaar dacht. Alle sombere geschiedenissen van reizigers die onderweg en in eenzame huizen vermoord waren, vlogen door myn brein en strekten er niet toe, mijne gedachten te kalmeeren. Om de akeligheid van het tooneel nog te vergrooten, had de regen het vermolmde dak doorboord en liep naar beneden op den vloer aan het einde van het bed, waar een kleine waterpoel ont stond. Trip, trip, trip ging het den ge heelen naeht. Ik bad my juist inge spannen om wakker te blijven en ik kan best een gehoelen naeht wakker blyven, maar wat het was hetzy het druipen van den regen of de regelmatige ademhaling van den mars kramer naast my of beide dat my geheel slapeloos maakte, kan ik niet zeggen. Dit weet ik wel, dat ik in een half wakenden half droomenden toestand vervielwaarin ik een verschrikkelijk vizoen kreeg. Ik dacht, terwijl ik daar lag, dat een gekraak aan die oude halfvergane trap mij wekte en dat ik voetstappen hoorde gelijk met het druppelen van den regen Toen hield het gekraak op en er heerschte een doodsche stilte, maar op hetzelfde oogenblik bemerkte ik door eene verandering in de atmosfeer van het nauwe, noodlottige vertrek, dat de siapende marskramer on ik niet langer alleen waren. Ik verkeerde in doodsangst, myn tong kleefde aan mijn verhemelte, myn lichaam schokte, myn haren rezen te berge en het koude zweet liep langs mijn rug. Was myn vrees tegen den marskra mer gericht Neen. Myne gevoelens ware» geheel veranderd en ik gevoelde y half geneigd om myn band uit te steken on hem te wekken. Maar voor een oogenblik werd die ingeving onder drukt door eene afoohuwelyke beklemd heid of nachtmerrie, die myne krachten scheen te verlammen. Toen het mg gelukte dit vreeselijke geveel te overwinnen, meende ik, dat geluid of beweging my in 't ongeluk zou sterten. Wat was dat? Eeu flauw licht werd voor een oogenblik in het donkere ver trek zichtbaar. Nu zag ik nogmaals een flauw schijnsel van het licht, en toen bemerkte ik dat dit uit een ellendig lantaarntje kwam, dat getemperd werd door een stuk papier, dat er omheen ge slagen was. Het licht kwam nader en ging langs my. Ik was op 't punt een diepen, diepen zucht te slaken, maar ik kon niet. Het licht bleef stil aan auderen kant van het gordijn, ik zag by den zwakken weerschijn drie donkere schaduwen, die steelsge- wijzo voortslopsn. Een oogenblik later zag ik iets snel deor de lucht bewegen en daarop trof een doffe zware slag mijn oor, gevolgd deor zulke afschuwelijke, vreesslyke ge luiden, dat zij tot op den huidigen dag nog in myne ooren weergalmen. Toen stond myn hart stil, daar ik een zwak, onduidelijk gerucht hoorde als van een met kracht onderdrukte worsteling kracht tegen hulpeloosheid moord tegen onechuldigen slaap. Weder trilde een doodskreet door de lucht en was het alsof een mes tet aan het heft in mijn hart werd gestoken. Met een k achtige poging bevrydde ik my van de nachtmerrie en strompelende om den marskramer te hulp te komen, werd ik wakker. Het vizioen was zoo vreeaelijk duidelijk geweest, dat ik het niet kon beschouwen als een droom. Ik zweette uit iedere porie, myn hart sloeg als een hamer on ik kwam tot my- zelve», luisterende naar het gekerm var den stervenden marskramer. Nood; alles was stil in die richting, en zonder twyfel sliep de marskramer nog rustig door. De regen druppelde nog steeds en wat was dat? Twee geluiden. De regen toch, had het dak op een andere plaats doorboord, en dat zoo dicht bij my, dat ik dankbaar was dat hy niet op my was gevallen. Wat voor geluid was dat Ieder zuchtje verschrikte mij. Het vizioen had mijne zenuwen nog in zyn macht. Maar neen ditmaal werd ik niet bedrogen. De trap kraakte werkelijk, en met het zelfde geluid als dat ik in mijn vizioen hoorde. Oogenblikkelijk keerde al myn vorige vrees terug neen zy werd vertien voudigd. Kon het mogelijk zijn dat ik mijn ölaap eeuw waarschuwing had ontvangen van myn schutsengel voor een dreigend gevaar, on dat het geweld, waarvan ik had gedroomd, werkelijkheid zou worden. Het voortdurend gekraak van de treden zeide my, dat er iets niet in den haak was. Drie schaduwen gleden in het hok dezelfde drie, welke ik in myn vizioen had gezien en de laatste droeg den kandelaar met het pa pieren omhulsel van den droom. //Hij slaapt voor goed", zeide de oude heks fluisterende. ,/Neem het nu mee." «Wij moeten hem ook afmake»," zeide de jonge Daniëls, «of hy zal ons ver klappen." «Laat af, Rabe," zeide de moeder «Geen bloed meer. Daar is niets mede te winnen. Hij heeft geen coet op zak. Ik heb hem goed bespied. Die andere betaalde voor beiden." Die andere sloeg op den marskramer, De oude heks hield de kaars vlak bij mijne oogen, ea zo© ik gebeefd had, ge loof ik dat de beide mannen my geslacht zouden hebben zooals ik daar lag. Maar do Hemel schonk my moed es kracht in dat uur van beproeving en ik onder ging het onderzoek zonder een spier te bewegen. Daarop ging het drietal naar den an deren kant van het gordyn ea beide mannen droegen datgene weg, wat den armen marskramer het leven had gekost. De oude vrouw aan wie ik myn leven had te danken liet nog eens het lioht op mij schijnen en volgde de anderen. Ik betastte my zeiven als om my te overtuigen, dat ik nog leefde en zoo gauw als het daglicht doorbrak, maakte ik my gereed om naar benoden te gaan. De oude heks was daar alleen bezig bij den haard en teen ik aankwam, keek zy versehrikt op en zag my aan alsof zy mijne gedachten wilde lezen. «Goede morgen, moeder," zeide ik, op zorgeloozen toon, «Waar is de andere gast Al zoo spoedig heengegaan «Ja,* zeide de heks glimlachend. «Hy is weggegaan. Hy moest vroeg weg." «Ik had hem willen vergezellen," zeide ik. «Zoudt ge niet wat willen eten vroeg de oude vrouw. Om geen achter docht te wekken want ik vreesde, dat de twee Daniëlsen ergens in dc naby- heid op den loer lagen ging ik zit ten en deed alsof ik met veel honger at. Myn maag was afkeerig van het voed- dat met vingers was aangeraakt, die nog rookten van des marskramers bloed. Ik stond op gaf haar vyt shillings en vertrok. Zoodra ik buiten de deur was, snelde ik door de omheining en het boseh dwars door een aardappelveld Baar den grooten weg en ik had daar aan goed gedaan, want het duurde niet lang, of ik zag twee mannen door de laan komen, naar de hut van Daniëls, die ik herkende als de beide moorde naars, vader en zoon, ea ik geloof, dat zij mij aiet zouden hebben laten loopen, als zy mij tegengekomen waren. Ik zette het op een draf en ik meen in ernst dat ik niet overdrijf, wanneer ik zeg, dat ik zoo zonder ophouden negen mijlen heb afgelegd. Ik hield niet op dan aleer ik in Don- caster aangekomen een magistraatsper soon had ontmoet, die ongeloovig mijne geschiedenis aanhoorde. Ik deed een goed woord voor de oude vrouw, die my voor de woestheid der beide mannen had gered en zij kwam or met levenslange verban ning af. Wat de beide sohurken betrof, zij eindigden kort daarop hun leven aan den galg. PROGRAMMA voor het vervoer van het lijk van Zijne Majesteit Willem III, Koning der Neder landenPrins van Oranje Naussau, G' oot hertog van Luxemburgenz.9 enz., enz., van het Kasteel Het Loo naar 's Graven/iage. (Slot.) Beschikkingen te nemen binnen het Paleis des Koninga te '8-G ravenhage. Bij aankomst van het Kouinklyk Lijk aan het palei3 in het Noordeinde zal het op de stoep van het paleis worden afgewacht en ontv ngen door den hofmaarschalk en door de heeren aan liet paleis van dienst zijnde bij Hare Majesteit de Koningin-Regentes. Een halfuur te voren vereenigen zich aldaar de leden van hot dienstdoende civiele en mili taire huis, voor zoover zij zich niet in den stoet bevinden. Voorafgegaan door de dienstdoende kamerhee- ren, de groot-officieren, den opper-ceremonie- meester en den hofmaarschalk eu gevolgd door het militaire huis, zoomede door do hoofd-ofil- cieren, die van af het station den stoet hebben begeleid, wordt het Koninklijk Lijk door do vier en twintig onderofficiereu van 'a Koniugs zee- en landmacht uit den lijkwagen genomen zijnde, door dezen naar de daartoe bestemde estrade gebracht. Zoodra het Koninklijk Lijk op de estrade ge plaatst wordt, verwijderen zich allen, met uit zondering van lien, die bestemd zijn daarbij dienst te doen. Van dit oogenblik tot den dag der plechtige begrafenis zal de wacht gehouden worden bij het Koninklijk Lijk door een groot-officier, een ad judant, een kamerheer en een ordonnans-officier. Gedurende den tijd dat de roaw-estrade voor het publiek toegankelijk is, zal een dubbele ci viele en militaire dieast bij bet Koninklijk Lijk aanwezig zijn, en de orde bij den toegang tot de rouw-estrade handhaven. Voor het paleis zal de eerewacht worden be trokken door afdeelingen van de schutterij en het leger, op nader te bepalen uren. Algemeene bepalingen. De groot-officieren en kamerheeren van het koninklijk huis zijn in groot kostuum, met zwarte pantalon, zwarte handschoenen, ea een rouw strik om den linkerarm. Officieren en manschappen tot de schutterij, de vloot en het leger behoorende, in groot tenue, in den rouw volgons de dienaangaande gegeven voorschriften. Hofbedienden en lakeien zullen in gala gekleed zijn, met eenen rouwstrik om den linkerarm. Bij het vervoeren van het Koninklijk Lijk van het Kon nklijk paleis Het Loo naar de resi dentie, zullen de klokken geluid worden in ie dere gemeente, waardoor de rouwtrein loopt. De Vice'Admiraal, Adjudant Gene raal der Marine, Chef van het Militaire Huis J. van Capellkn. De Opper- Ceremoniemeester, Du Toua van Bellinckhave. 's-Gravenhage, 25 November 1890. Aankomst te 's Hage. Aan het station van de Staa'sspoorwegmaat- schappij bevindt zich eene compagnie der dienst doende schutterij >an 's Hage met het vaandel en da muziek. Deze compagnie zal by aankomst van den koninklijken trein op hot perron zyn op gesteld en wordt een koninklijk saluut gedaan van 101 kanonschoten. Aan het station van de Staatsspoorwegmaat- schappy zal het Konrnklijk Lijk door den opper- coremoniemeester, mr. W. M. baron du Tour van Bellincbaven, door den hofmaarschalk kamerheer ceremoniemeester mr. J. D. C. C. W. baron de Constant Rebeequo, door den kamerheer-stal meester van Zijne Majesteit den Koning A. C. Naar het eng elsch van EDGAR ALLAN POE. 3; «Zoo is het," zeide Dupin; «en toen ik don jongen vroeg op welke wyze hy de grondige identificatie verkreeg, waarin zyn sue- tea bestond, kreeg ik het volgende antwoord Wanneer ik wil weten hoe slim of hoe dom, hoe goed of hoe slecht iemand is, of wat zijne gedachten op het oogenblik zijn, breng ik de uitdrukking van mijn gelaat zoo nauwkeurig hogelijk in overeenstemming met die van het zyne, en dan wacht ik om te zien welke gedachten of gevoelens in myn geest of hart )men. Dit antwoord van den schooljongen ligt ten grondslag &an het gedachtenlezon." //En de overeenstemming," zeide ik, «van des redeneerders ver- ad met dat van zyn tegenstander hangt, als ik u wel versta, a* van do nauwkeurigheid waarmede des tegenstanders verstand wordt geschat." «Voor de praktische waarde hangt het daarvan af," antwoord de Dnpin, «en de prefect en do zynen falen zoo dikwyle, ten eerste bij gebrek aan deze identificatie en ten tweede door mis schatting of liever door niet-schatting van het verstand waartegen zy te stryden hebben. Zy houden slechts rekening met hunne eigen denkbeelden over schranderheiden, zoekende naar iets dat verborgen is, nemen zij slechts hun toevlucht tot de maniereD, waarop zy het zouden ver bergen. Zij hebben in zooverre gelyk dat hun eigen schran derheid een getrouw vertegenwoordiger is van die der massa; maar wanneer de geslepenheid van den betrokken schurk in karakter versehilfc van hun eigen, fopt de schurk hen natuurlijk. Dit ge beurt altyd wanneer zij boven hun eigen gaat, en zeer vaak ook wanneer zy daar beneden gaat. Zij hebben een onveranderlijken stelregel in hunne nasporingenten hoogste, wanneer zy geprik keld worden door eenige ongewone omstandigheid door de een of andere buitengewone belooning breiden zij uit of overdry- ven hunne oude manier van handelen, zonder hunne beginselen te raken. Wat, bijvoorbeeld, is er in het geval met D gedaan om het beginsel van handelen te veranderen? Wat is al dat bo ren, openen, kloppen en onderzoeken met het microscoop en het verdeelen van het huis in geregistreerde vierkante duimen wat is dat alles anders dan een overdrijving van de toepassing van het systeem of stelsel van nasporingsbeginselen, die gebaseerd zijn op het édne stelsel van menschelijke schranderheidsbeginselen, waar aar» de prefect, gedurende de langdurige vervulling van zijn ambt, gewoon is geraakt? Ziet ge niet dat hij het voor vaststaande eeft aangenomen, dat alle menschen er toe overgaan een brief te verbergen, nu niet juist in een inwendig geboord gat in een stoelpoot maar, ton minste, in eenige buitengewone opening of buitengewonen hoek, geleid door don zelfden gedachtongaog, die een man er toe zou brengen een brief te verbergen in een gat dat in een stoelpoot is geboord? En ziet go ook niet, dat zulke berg plaatsen slechts iö gewone gevallon worden te baat genomen en slechts toegepast door lieden van gewoon verstand; want in alle gevallen van verstopping is het plaatsen van het te verbergen voorwerp op die wijze te voorzien en te denken, en dus hangt de ontdekking niet alleen af van de scherpzinnigheid, maar alleen van de zorg, het geduld en de vastberadenheid der zoekers; en waar het een gewichtig geval geldt of, wat in politie-oogen op hetzelfde neerkomt, wanneer de belooning buitengewoon is, hebben genoemde hoedanigheden nog nimmer gefaald. Ge zult nu begrypen wat ik bedoelde door te onderstellen, dat, wanneer de gestolen brief verborgen ware geweest binnen de grenzen van het onderzoek van den prefect met andere woorden wanneer het beginsel van de verberging begrepen ware geweest binnen de beginselen van den prefect zijne ontdekking een zaak geweest zou zijn in geen geval aan twijfel onderhevig. Deze ambtenaar echter, is volkomen misleid geworden, en de oorzaak van zyn nederlaag ligt in de onderstelling dat de minister een dwaas is, omdat hy zich naam gemaakt heeft als dichter. «Maar behalve dichter is hij ook wiskundige en ware hy dit laatste alleen, dan zou hij in 't geheel niet hebben kunnen rede neeren, maar, beide zynde, verstaat by dat uitmuntend. «Gy verrast mij," zeide ik, «door deze meeningen, die door de geheele wereld zullen weersproken worden. Gij wilt toch niet een denkbeeld dat eeuwen lang is hooggehouden, vernietigen?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1890 | | pagina 5