en kunnen dan, tegenspoed uitgezonderd, Vrydag in Natal zijn. Daar blyver. we tot Zaterdag en dan zijn we zoo wat Don derdag te Pretoria. Van middag ben ik met Carl en Cerri in de stad geweest. We reden mat een eab er been, want het d®k is zoewat een half uar van de stad. Er zijn verschillende meeie gebou- we», maar op zichzelf viad ik de stad niet bizoader. Vuil zyo de straten ea al die zwarte gezichten baspottelgk. W« hebben zoowat een half uur in een prach- tigeci botanische» tuia gewandeld. Aller lei prachtige bloemen en vresmdsoortige beosaeu waren er. Met is hier &u leste, de beomen liepen pas weer allen uit. De temperatuur in de stad was heerlik, zoo net goed van warmte en alles groeit ver bazend welig. We gingen ergens iets gebruiken en ik deed me te goed aan een heerlijke kop koffie. We zijn niet laag in de stad geweest en ik heb er dus niet veel van gezien. D» bergen zijn prachtig. Overal in de stad ziet men den Tafelberg boven uit, als een reusachtige muur. Men moest zoo eens een dag of acht hier kunnen blijven, om dat alles eens nauwkeurig te kunnen zien, dat was dan nog eens de moeite waard, 's Merges» is het net of de wolken op den berg hangen en hoe hooger de zon komt, hoe meer ze verdwenen, 't Is waarlyk aller interessantst en het spijt me maar, dat ik jelui allen het niet eena kan laten zie», 't Ia nu aan boord als uitgestorven, want de meeste lui gaan maar tot Kaap stad en de anderen gaan toch nog allea zoolang in een hotel. Het is een gehyseh en gesjouw van belaag aan boord, en aan den wal ziet men niets daa zwarte en bruine gezichten. Corri i« er niets bang vcor, ze schynt er zelfs eene voor liefde voor te hebben, want ze roept altijd om de //Varte mau» dat is de neger, die hier aan boord is. SÏÏIQi IIABSBHIÏB. OORSPRONKELIJKE NOVELLE door W. F. van Termaeten. HOOFDSTUK I. In den Haarlemmerhout. Wanneer «lit boscnje klappen kon Wat ineldde al viijaadje. De zon bescheen een fraaion Septem berdag. Helder was de lucht en zoo vrij van eecig wolkje, alsof de zon er pas met een grooten bezem alle vlekken had af geveegd, om den wandelaar nog een laatsten heerlijken herfstdag te gunnen, voor de winter zou komen met zijn sneeuw en ijs en zynen kouden Noordenwind. Het was alsof de zon warmer lichtte over de Dreef en over dan Haarlemmer hout, alsof zij over het heerlijke bosch meer van haar innig en teeder licht uit goot dan over den omtrek. Zacht en warm, in weerwil van de omstandigheid dat October voor de deur stond, liet zy hare stralen spelen op het bruinend ge- bladert, koesterde ermede, als vol mede-' lijden, de reeds van allen dos beroof de kastanjeboofaeii en deed dan wande laar gevoelen, dat hij vandaag zijn overjas niet zou behoeven. Er waren reeds wandelaars op de Dreef, want al was het pas tien uur, de vrij heid die iedereen, hoe hard hij des weeks ook werkt, op den Zondag goniet, had enkelen naar het bosch gedreven, naar het boech, geliefde plek van iederen Haarlemmer en van zoo menigen buiten poorter. Wij hebben hem lief, onzen KoutAls kinderen hebben wij gepeeld ia zij.i donkerste gedeeltenhoe wij elkander hebben nagezeten door zijn struikgewas heenhoe wij er met den bal hebben gespeeld en met den hoepel, speeltuigen waarvan thans de jeugd haast niet meer weet. Hoe hebt gij weergalmd, o Hout, van de kreten die wij uitten, als roo- vers of als Indianen elkaar beloerende, bevechtende, achtervolgende, met een ernst en eeno toewijding, waarlyk niet gerin ger dan die van Aballino, den italiaan- schen bandiet, of, van Chingachgook, den edelen Roodhuid! Aan hoe talloos velen zijt gij niet dierbaar, o HaarlemmerhoutTusschen uw majestueus geboomte speelt de dar tele jeugd, wandelt de jongeling met zijn liefste, ademt de oude van üageu uwe pittige, opwekkende geuren iu. In u vermeit zich de werkman met zijn kroost even veel als de rentenier in zyn equipage. De Hout en de Dreef, zij zijn ons aller groote tuin, waarop wij allen evenveel recht, waarvoor wij allen even groote liefde bezitten. Tien uur in den morgen 1 Statig ver rijzen de statige stammen van de Dreef, ons Bois de Boulogne, nevens elkander, als een ontzagwekkende rij van reus achtige grenadiers, gereed om den stoet van wandelaars die straks komen zal, plechtig te ontvangen. Reeds wandelt er een enkele huisvader, met zijne in het zondagsch kostuum gedoste kinderen, die even opschrikken wanneer hun een rappe gast op zyn rywiel voorbijsnort en hem dan nastaren, totdat hij voorbij het ter ras van „Trou moet Blycken" in het bosch verdwijnt. Enkele bankjes zyn reed3 ingenomen door dames, die een boek of handwerkje bij zich hebben. Laat u niet wysaaaken, j dat zy er iets mee uitvoeren. De Na- I tuur, naijverig, gedoogt niet, dat zy zich met iets anders bezighouden dan met I haar alleen. De dame op het bankje leest een paar minuten, maar laat dan j het boek op haar schoot vallen en kykt I rond naar den melkventer, die daar J voorbygaat achter zyn licht karretje naar de boomen, naar de hertea in den kamp of naar een vogel, die, zich veilig gevoelende in de majestueuss rast vau hel boschtot vlak voor haro voeten in de bladeren pikt. Gedurig ryden de tramwagens at en aan, nog weinig passagiers medebren gende. Soms ook wordt de vogel opge schrikt deor onophoudelijk bellen van de plompe stoomtram, die als een grof men ster te voorschyn komt uit het boseh, onaangename tegenstelling met de zachte tinten van groen en bruin der boomen. Eerst te twaalf uur wordt het drukker. Dan trekt het stoere paard voor de tram een zwaren last vaa meoschen, die hunnes Zondag aanvangen met bezoek aa» den Hout. Sommigen gaan onverwijld het bosch in, anderen stevenen het hek van Scheltens hotel binnen. Maar eerst te één uur, halftwee, dau komen de meeaten. Dan bewegen zich de dames in lichte, sommige zelfs nog in witte japonne*, tusschen de donkerder tintea van ae kleoderen der heeren. Men groet elkander, houdt vrienden en kennissen staande, en jolige troepjes voeren vroalykc ge sprekken. Hier en daar versohynt reeds eene equipage op wielen met guttapercha banden,welker nadering men allee» gewaar werdt door het stampen van do vurige paarden, die de sierlijke rijtuigen voort trekken. In de Buiten-Societeit zit reeds hier en daar een gezelschap dames en heeren, bekijkende ea bekeken door de menigte die laags het hek stroomt en hun dat heerlijke plekje benijdt. «Hé, Willem?" zegt een goed gekleed jongmenseh, die met een sierlyken wan delstok in de hand op een ander toegaat en hem vriendschappelijk de hand schudt. //Wol 't doet me plezier, dat ik je zie. Maken we samen pantoffelparade z/Niets liever," antwoordt Willem, die de hem toegestoken hand met evenveel oprechtheid heeft gedrukt, als ze hem werd toegestokoD. „Ik was al bang „dat je niet thuis zoudt wezen. Je fiets stond niet in de vestibule. //Ja, ik was ook oen ®ind gaan rijde»," antwoordt Hugo Wintersteic, //maar het verveelde me." En terwyl hij dat zegt, komt er een trek van verveling op zijn anders knap gezibht, die zijn vriend Wil lem Vervliet, niet ontgaat. z/De fiets heb ik te O verveen aan den chef gegeven, om ze naar Haarlem terug te sturen en ik Wn zelf met deu trein teruggekomen." z/Maar waarom ben je ook niet met je wiel teruggereden z/'k Had er gsen zin in, het ding begint me eigenlijk al te verveltn." z/Dat is wol gauw. Je hebt het nog geen drie maanden." z/Och ja, maar dat is ook al lang ge noeg. Je moet donkenik zit er iederen dag op en jij rijdt zoo nu en dan maar cees een uurtje. Je kunt geen dertig dagen achter elkaar gebraden kip eten, zonder dat het je gaat vervelen. Zoo gaat het mij ook." De twee vrienden waren de Dreef op gewandeld. Het waren beide knappe ge zichten en menige steelsche blik werd door bruine en blauwe oogen van achter parasols en onder breodgerande hoeden, op hen gericht. Maar toch, welk een ontzaggelijk groot onderscheidWillem Vervliet keek met twee fonkelende, don kere oogen vroolijk rondzijn ierme, vut-rkrachtige atup duidde aan, cat hij zich gezond en opgeruimd gevoehle maar V/interst?iu liep naast hem met onverschilligen blik recht voor zich uit ziende, met slappe bewegingen voort gaande en met den trek van verveling op zijn gezicht, die duidelijk aantoonde dat hem de schoone omgeving, noch het gezellig gewoel der mcBSchen, eenige belangstelling konden inboezemen. //Zeg, w*t scheelt eraan?" vroeg Wil lem eindelijk. „Je kijkt .weer zoo hypo chonder, dat men er naar van wordt." z/My? Mij scheelt niets!" z/Och zei Willem, de schouders op trekkend, maar daarop, hartelijk„Ik kan me ter wereld maar niet begrijpen, Huig, dat jij niets uitvoert. Hoe krijg j8 den dag dood I Bah, als ik zoo'd plantenleventje moest loiden, dan ging ik gauw dood, geloof ik." //Ja, je hebt mooi praten," antwoordde Hugo wrevelig. „Jy hebt broers en zus ters, je hebt altijd geweten, dat je zoudt gaan studeeren. Maar ik mama heeft my altijd bij zich gehouden, ternauwer nood mocht ik eens een week achtereen uit logeeren. Mama is niet sterk, zooals je weet, ik kon niet zeggen, dat ik naar Leiden wou of' naar Amsterdam. Ze zou er den heelen dag over getobt hebben. Altijd werd my gezsgdwe hebben geld genoeg, jo behoeft toch niet te werken. En dat is zoo voortgeloopen, dat weet je wel. Nu ben ik twee en twintig en ik verveel me zoo. Als je eens wist, hoe ik me verveel!" Zijn stem klonk nu niet zoo saai als daar straks, en toornig schopte hy een steentje weg, zoodat het ver voor hem uit vloog. Willem keek hem even aan, toen zei hy: Dat weet ik allemaal wel, ik maak er jou ook niet zoozeer een verwijt van. Maar wezonlf k, kerel, jo moet wat gaan doea. Heb je nu nergens last ia Ja, in studeerea, maar daarvoor is het te laat. Wat moot ik anders gaan doen Koopman worelea daar deug ik niet voor, Ambtenaar dat is zeo saai. Ik weet het niet." //Als je zoo spreekt, kom je zeker niet klaar. Dit bevalt je niet, dat lacht je niet tee. Het luie leventje heeft je ver wend, geloof me. Wees een vent en pak wat aaa, 't doet er niet toe, wat. Je zult er wezenlijk veol gelukkiger door worden z/Och ja, dat is me al zeo dikwyls ge zegd. Maar 't helpt teeh niets, ik kan nu eenmaal nergens lust in krygen." Hy sprak kort en afgebeten, alsof de raad van zyn vriend hem prikkelde. Deze zweeg er verder over, begrijpende dat het toch niet zen baten. Zij waren nu by de muziekteBt aan gekomen. Eeu greote menigte wandelde daarom heen. Het was juist twee uur, de mnzikanten waren pas op hunae plaatsen en legden hunne muziek op de lessenaars. De kapelmeester Kriens, zijn zwarten knevel opdraaiend, gaf nog eenige bevelen ea tikte daarna op zijn lessenaar, gaf toen het sein va^i aan vangen en daar klonk de welbekende ouverture j/Oberon" van Weber. //Alweer dat afgezaagde dingzei Winterstei» ontevreden, maar toen rond ziende zei hy plotseling //Hé, Willem, daar is je nicht I" «et zooveel levendig heid in zijn stem, dat Willem hem ver wonderd aankeek. Juist ep dat oogen- blik ging de jonge dame dio Hugo be doelde, hen met een ander meisje voorbij. De beide heeren groette». „Ei, wat zag jij Adelheid gauw in die menigte!" zei Willem spettend. z/Hm bromde Hugo, maar zija bleeke wangen kregen waarlyk een kleur. „Zeg eens vrindje, bloos jij Och, vlieg op," zei do ander, maar zijn kleir werd Dog donkerder en opeens zei hij: //kom mee, Willem, hier dat paadje in. Ik zal je wat zeggen, maar 't is hier te druk." Willem ging mede het boseh in. Een poos gingen ze zwijgend naast elkander voort, toen begon Hugo. //Wat ik je hier zeg, blyft onder ons, hoor! Nu ja, dat weet ik ook wel. Nu dan, je moet weten, dat ik enfin dat ik je nichtje Adolheid al vaak op de wandeling heb ontmeet en zie je, ik vind het zoo'» allerliefst, vriendelijk ge zichtje... je zult mij misschien uitlachen, maar ik heb haar uit het hoofd uitge- teekend, 't lijkt goed, dunkt me je hoeft zoo lachend niet naar me te kijken, ik ben nog niet verliefd verbeeld je, ik heb haar immers nog nooit gespro ken Hier hield hy op. Deze geheele onsa menhangende eoefidenlie had hy veel sneller gezegd dan zijn gewoonte was, en nu ze er uit was, keek kij ter zijde op den grond en sebopto in de hoopjes dorrende bladeren op den grond. Wil lem fliot eon oogenblik mee met de mu ziek, die nag flauw uit de verte hoor baar was. z/Ei zoo I Is dat de zaak Wel, ik moet zeggea, dat je oog niet kwaad is, 't is wezenlijk oen allerliefst meisje. Maar vriendlief, om je met haar in kennis te brengen gaat zoo vlet niot. Mijn oom, haar vader, is zooals je weot gewezen zoeefficier en geen gemakkelijke potentaat. Hij ziet niet graag vreemden by zich, vooral geen jongelui. En bij ons aan huis komt Adelheid niet, omdat haar brom beer van een vader zich verbeeldt ruzie te hebben met mijn ouden heer." z/M.iar komt ze dan nergens? Niet cp een concert of in den schouwburg?" //Zelden ot ooit. Maar wacht, daar schiet me wat te binnen. Mijn zuster heeft my gezegd, dat ze bij hooge uit zondering over zes weken met een fa milie meegaat Daar het bal masqué van de „Vereeniging". Wil ik je dan aan haar voorstellen z/Niets liever dan dat. Maar.... weet je dan, welk kostuum ze aan zal heb ben Ja, dat heb ik onder belofte van strenge geheimhoading van mijne zuster gehoord. Ze komt als herderin ia een blauw kostumetje met een rooden strik op den schouder." //Uitstekend. O, kerel, je weet niet hoe dikwijls ik aan haar denk. Gek hé zoo nooit gesproken en toch zoo vaak over een meisje te denken. Ik ben er zeker van, dat ze allerliefst.... Verder kwam hij niet, want op dat zelfde oogenblik kwamen Adelheid en hare vriendin om den hoek van een laantje te voorschijn en stonden vlak voor de twee jongelieden. Een oogenblik stonden alle vier stil, totdat Willem met veel tegenwoordigheid van geest het dwaze stilzwijgen verbrak en den hoed afne mende, op ongedwongen toon zeide //Dames, mag ik u mijn vriend Win- terstein voorstellen Hugo boog met den hoed in de hand, en de blos van zooeven rees op zijn bleek gezicht „Ik heb je in lang niet gezien, Adelheid," giDg Vervliet voort, z/hoe gaat het thuis Papa wel Adelheid antwoordde bevestigend. Het was een rijzig meisje, met een frisch, maar fijn gezichtje, dat als omlijst werd door prachtig bruin haar. Maar het meest aantrekkelijke in hare verschoning was hare vriendelijke zachte oogopslag die steeds ieder voor haar innam, daar hy het bewijs was van een zachtaardig karakter. De eenvoudige, grijze japon deed haar figuur voordeelig uitkomen, een smalle gouden armband trek on- willekearig deo blik naar de keurig ge gasteerde kleine hand. Een schilder zou voer de afbeelding van eene joage schoone van twintig lentes, geen beter voorbeeld hebben kunnen verlangen. Hare vriendin, die Willem bij de voorstelling juffrouw Voh GlSfke had genoemd, was een meisje van ongeveer dezelfde grootte als Adelheid, maar met ean zeer alledaagsch, hoewel volstrekt niet onaangenaam uiterlijk. Mogen wij de dames een eind ver gezellen zei Willem e» Wi»terstein, die Bog niets anders tot Adelheid had gezegd dan de banale opmerking „dat het wel heel mooi weer was voor het laatst van September", zegende zijn vriend ia gedachten voor dat verzoek. Adelheid knikte even en terwijl Willem langs Hugo heenging, om naast juffrouw Von Glafke te komen, gaf hij Hugo eeu stoot, waarvan deze de beteokenis wel begreep. Onmiddellijk voegde hij zich b^j Adelheid. //Wandelt u vaak?" aldus begon hy het gesprek. //O ja, heel dikwyls," zeide Adelheid met haar lieve, zachte stem. fflk ken geen grooter genot, dan ia den Hout te wan delen, vooral wanneer er niet veel men- schen zyn. Dan wordt mea niet zoo af geleid, als wanneer men aaa alle kanton men8chen ziet." //U heeft gelijk, maar niet geheel, naar mij dunkt. Sommige menschen pas een in een bosch, als bloemen in een prachtige vaas", en de kleins buiging, die hy maakte, maakte haar duidelyk genoeg, dat hij met die bloemen haar bedoelde. //Complimenten behooren zéker in een boseh niet tehuis," antwoordde zij even blozend, maar toch met een glimlach. Maar wal de waarheid," hernam hij, doch daarop haar bij de eerste ontmoe ting niet te zeer in verlegenheid willende brengen, ging hij voort: „Ik wandel hier veel, men leert en dat is het aange naamste, alle mooie plekjes zoo goed kennen. „Dan is u zeker grooter liefhebber van de natuur dan mijn neef, want kijk daar gaat hij dat mooie laantje voorbij." „Ik mag my daarop niet verhoovaai- digen, ik heb meer tijd dan Willem." //U heeft misschien langer vacantia dan hij?" Hugo gevoelde zich niet recht op zijn gemak bij deze toch zoo onschuldige vraag. „Pardon", zei hij ietwat hakke lend, „ik studeer niet, ik heb eigenlijk heeleanaal geen bezigheid 1" „Werkelijk niet zei Adelheid en daarop gevoelende dat hare duidelijk blijkende verbazing eeaigszins onbeleefd was, liet ze er op volgen„Neem mij niet kwalijk „O, volstrekt nietMaar toch wao Hugo eenigszins uit het veld geslagen en een poosje gingen beide zwijgend voort, terwijl naast Adelheid, haro vriendin in een druk gesprek was gewikkeld met Willem, die haar allerlei vermakelijke verhalen deed. „Binnenkort beginnen de winter-ver- makelijkheden weer," zei Hugo eindelijk. „O ja, maar wij maken daar weinig gebruik van. Papa is vaak ziek en ner gens liever dan thuis en daarom ga ik ook niot vaak uit." „Ook nooit naar een bal „Neen, ook niet," antwoordde het meisje, maar eenigszins aarzelend. Hugo bemerkte die weifeling en daarop, aan gemoedigd door de gemakkelijkheid waar mede zij het gesprek voerde, waagde hij een stouten, een te stouten sprong en zei„Toch wel naar het bal masqué, hoop ik Ze keek hem even aan, toen vloog er eene kleine flikkering door hare oogen. „Ja, ik ga naar het bal marqué van de „Vereeniging"." „Is het onbescheiden, wanneer ik u nu al om een wals vraag „Het spijt mij, maar wij gaan vóór het démasqué heen." „Maar ik kan u wel uitvinden," riep Hugo maar meteen beet by zich op de lippen, dat hij zich zóo verraden had. „U mag het beproeven," zei ze droogjes, eenigszins stug en hij zag duidelijk, dat zij gekwetst was. Een oogenblik later vroeg hare vriendin haar iets, zij ant woordde, Willem mengde zich in het gesprek en Hugo had geen kans, om zijne onhandigheid weer goed te maken. Bij de muziektent voor de fontein, narneD de heeren afscheid van de dames en toen Hugo zijn buiging maakte, kreeg hij van Adelheid niets dan een koel knikje terug. „Wat had Adelheid toch, dat zo je zoo koel groette?" vroeg Willem, toen de twee vrienden samen onder de warande bij Scholten zaten. „Och, ik heb een domheid begaan," zei Hugo, geërgerd over zichzelf en hij vertelde, hoe hij zich had laten ontval len, dat hij wist dat zij op het bal zou komen. „Maar dau is alles in de war riep Willem, „want nu begrijpt zo na tuurlijk, dat wij waarschijnlijk ook haar kostuum kennen en trekt daarom een ander aan. Hoe zullen we haar nu cp het bal herkennenJongen, wat beD je dom geweest!" Zy praatten nog een poerje ar over doer, maar vonden geen middel, om het kwaad ongedaan ts maken. Teen ze naar huis gingen, zei Hoge eensklaps „Zeg Willem, als j« eens hoort van een betrekkïag, die je denkt, dat me zou passen, als volontair op een seeretarie of zo© iets waarsekuw me dan, wil je Willem keek verbaasd. „Niets liever dan datik wil aelfs wel voor je zoe ken. Maar vertel ae eens, hoo ben je zoo plotseling vaa idee veranderd? Een uur geleden had je er nog volstrekt geen zin i«." „Maar bu welNb, bonjour, ik moet rechtsaf. Eet lekker En weg was hy, alsof hy het ant woorden op do vraag van aija vriend vermijden wou. Wordt vervolgd.) KOiOMIEN. BATAVIA, 23 November. Door de Javaaehe Courant wordt aan de van Noord-Flores ontvangen tele grafische berichtengedagteokend 11 dezer, het volgende ontleend De doer den mij «opziener Heusch van 2 tofi en met 9 dozer van uit het bivak te Mbai verrichte onderzoekingen, welke langs den linkeroever der Nanga- kolé-rivier en tot de vallei van eene der nevearivieren van dien stroom zich uitstrekten, mochten niet tot het vinden van tinerts leiden, terwijl bij eene naar Meendé verrichte verkenning de over tuiging werd verkregen, dat ook hier evenmin als in het voorliggend vulka nisch gebergte tin aanwezig is. Goneem- de mijnopzieaec is van meening, dat ook bijaldien het erts disper in het binnen land mocht werden aangetroffen, eene ontginning niet loenend zou blyken met het oog op de terreinsgesteldheid en tengevolge van schaarschte aan hout eu vermoedelijk ook aan water. Gednroade de onderzoekingstochten bleef de bevol king overal aanwezig en rustig. Volgens het oordeel va» den resident van Timor en den colonne-commandant is de voortzetting van het onderzoek dieper landwaarts in, zelfs al werd de troepen macht versterkt, om verschillende rede nen thans niet raadzaam te achten. De gezondheidstoestand by de Golonne was ongunstigde regenmoesson was in aantocht. In verband met ee» en ander zullen de expeditionaire troepen zoo spoedig mogelyk naar hunne garnizoenen terugkeeren. Voor zooveel de op Zuid- Flores zich bevindende colonne betreft, werden daartoe reeds onder dagteeke- ning van 6 dezer bevelen gegeven, daar niet langer reden bestond om te onder stellen dat de voortgang van het tin- onderzoek ter Noordkust door de aan wezigheid der znidelijke colonne zou worden bevorderd. Op 16 of 17 dezer zou zij vermoedelyk in het strandbivak vereenigd zyn om van daar maar Soera» baja te worden overgevoerd. Van Noord-Flores wordt aan den Javabode dd. 11 November het volgende geschreven Den 2en November werd een aanvang gemaakt met de tinonderzoekingea. Eene compagnie onder den kapt. Sfceinmetz benevens artillerie, de kapitein van den staf, de heer Kleian en de boormeester Heusen togen dien morgen op marsch in de richttng van Moeodé. Dien dag kwam men echter niet verder dan de kampong Woondoe op pl. m. 4 paal van Mbai, alwaar overnacht werd. Een gedeelte van den troep zette den volgenden dag do» tocht door tot Moendé, langs een bijna onbegaanbare weg, door ravijnen, door kulies, langs hor^w-mden zoo sfeil da'. mtiddh*. ren neerviulon en men zich' arm struiken moest vasthouden om niet achterover ie vallen. Overal werd gezocht en ge boord, dech van tin was geen sprake. 's Avonds kwam de troep in het bivak terug. Den 6en November werd opnieuw uitgerukt onder kapitein Do Brauw, doch nu zonder artillerie. Door de rivier Nangga Kolé te volgen dacht men waarschijnlijk de Sowavallei te bereiken, De tocht was niet minder vermoeiend dan de vorige. Tin was wederom nergens te vinden, de boringen leverden hoofd- zakelyk magneet-ijzersteen op. De be volking was vriendschappelyk. Iu een nacht dat Oea Djéno wat veel cognac had gedronken, werd zijne tong los, en vertelde hij dat de bevolking vreesde dat de compagnie hier kwam om haren rijkdom te zien en daarvan schat ting te heffen. Het was om deze reden dat iedereen er voor terugdeinsde om ons den weg te wyzen. Het wa3 ook bierdoor dat de gidsen ons steeds langs zulke wegen braehten, dat we de kam pongs niet langs kwamen en hierdoor groote omwegen maakten. Ook vertelde hij dat Sowa langs de rivier bijna niet te bereiken was, dat we daarvoor weken zouden noodig hebben. Te Sowa zouden vijf bentings zyn opgericht. Daar waar de Nangga Kolé ontspringt, ont3taat nog eene andere rivier, die ter hoogte van Bioem uitmondt. Is dit waar, dan zouden wo in ons oerste bivak te Toreng veel dichter bij Sowa zijn gew#est. Den Hen November ging een deel der troepen van Mbai naar Remang, en te Mbai zullen voorloopig slechts eene

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1890 | | pagina 7