TWEEDE BLAD Lieve Menschen. De zwarte kat. BEHOORENDE BIJ HAARLEM'S DAGBLAD YAN Maandag 9 November 1891. fragment, door J. K. //Hier, Anneke! hierin! Dat's een damescoupé Voorzichtig, snoes Pas op, de tredplank is glad en as je d'r eens afviel. Een stoere arbeidersvrouw rukt 't por tier van een derde klasse coupé open, waar Hans Perdu den heelen rit tus- schen Amersfoort en Weesp in z'n eentje heeft zitten soezen. De toonschakeering in de harde vrou wenstem maakt in z'n gemoed 't effect van een schrillen dissonant, die plotseling opgelost wordt in een welluidend ak koord. De bezorgde waarschuwing van het robuste moedertje vertolkt hem een tee- derheid, die liefelijk naklinkt in z'n ziel. Haastig rijst hij op uit z'n hoekje. #Wil ik je '8 helpen, meiske Geef mij die hoedendoos en dat spoormandje dan heb je de handjes vry." ,/Al te vrindlyk, m'nheer, maar als je wilt. Nou, Anneke éen, twee, hoep! Zie zoo, hier hê je tantes doek, leg die maar êfkes bij je op de bank. Nou i k nog." z/Wacht, vrouwtje, geef mij 't kleintje; je mocht eens vallen." //Al te vriendlijk, m'nheer. Maar as 'tniet te astrant is. as je blieft!" Hans Perdu grijpt 't pakje aan dat hem toegestoken wordteen vormloos klompje, in een dikken omslagdoek ge wikkeld, 't welk zich slechts onderkennen liet aan de wijze, waarop het gedragen werd. Voorzichtig, alsof het porselein ware, houdt hij het tusschen de handen, on derwijl wegschuivend langs de bank ora ruim baan te maken voor z'n mederei zigsters. z/Zie zoo, bly dat ik zit Hê je nou alles, Anneke z/Ja, tante! 'tSpoormandje öok en de hoedendoos öok." z/Hans Perdu wordt al min of meer verlegen met z'n last, wanneer de vrouw zich plotseling tot hem wendt, een broe den lach op het goedige gezicht. //M'nheer is zeker ongetrouwd F" zegt ze schalks, doelend op z'n onhandigheid in het omgaan met de levende bagage. //Nou, uat's zoo vreemd niet Dank voor de moeite, m'nheer Ja, 't is een armoed, om met kinderen te reizen in zoo'n kou." z/Maar as 't moet, dan moet 't." Hans Perdu heeft tegen deze ijzeren logica niets in te brengen. Hij beant woordt de vrouw met een hoofdknik en trekt met een ruk het portier dieht. //Stop je kindje maar goed toe, vrouwtje! De zomer komt er niet in," waarschuwt hij bezorgd. Huiverend laat hij zich in z'n hoekje vallen, diep in z'n overjas wegduikend, de handen in de wyde mouwen ver scholen. Een conducteur sluit met een gauwe beweging 't portier af, de bel geeft 't sein tot vertrekken en voort gaat de trein, met versnellende vaart de hoofdstad naderend. Hacs Perdu zit voorover gebogen in gedachtelooze staring over het besneeuwde landschap, dat, als door een mechaniek bewogeD, statig wegdrijft naar het wazige vèr. Z'n medereizigers vergetend, heeft hy zich weer overgegeven aan zoete droo- merij, herinneringen oproepend uit het verleden eu uit die grondstof een liefe lijk beeld van de toekomst boetseerend. Een vergenoegde glimlach schiet over z'n stroef gelaat, een zonnestrral uit grauwen hemel gelijk, maar als wordt hij zich eensklaps bewust van 't bedrie- gelijke eener schoone verbeelding, strijkt hij dien lach met de hand weg, zich te gelijk oprichtend en een gauwen blik werpend over z'n gezelschap. Naast hem zit de vrouw, 't kindje stijf in den rechterarm, met de linkerhand 't deksel van de hoedendoos oplichtend, om in spectie te houden over 't geen er in ge borgen is. Aan het portierraampje tegenover hem staat een aardig meisje van een jaar of acht, ademend tegen de ruit, die met dikke ijsbloemen bedekt is. z/Moet m'nheer ook naar Amsterdam?" vraagt de vrouw, haar onderzoek plot seling stakend en een schuinschen blik werpend op haar nevenman. z/Ja, vrouwtjeHu, 't is zoo koud, vin-je niet, zou je kindje het er niet te kwaad mee krijgen F 't Tocht hier nog al en de oostenwind is lang niet malsch." "Né m'nheer, heb maar geen zorg. Ze zit er warmpjes in. Ik heb een wollen dekentje om, haar heen gespeld en daar nog een omslagdoek overhè, snoes- ke 4 bevriezen zal ze niet. Tante heeft haar lekker ingebakerd, hè F 't Is een petekindje van me, weet uAnneke, zit niet aan 't portier te duwen als 't eens opensprong, wist ik me geen raad toe, kom hier; ga stil by tante zitten, dan kun je je voeten nog eens warmen, voor we in Amsterdam zyn." z/Wou je-'s naast m'nheer zitten, An neke F Zoo, dat's goed. Bang ben je niet, hè Ben je wel eens meer te Am sterdam geweest F z/Ja, m'nheer verleden jaar alle dagen." z/Och, je woont immers in Amster dam, Anneke, Weet u, m'nheer, ze moet tante tegen me zeggen. D'r vader is een volle broer van me en die heeft voor 'n veertien dagen z'n tweede vrouw ge trouwd. Verleden jaar is d'r moeder ge storven een verkeerde, weet u en dus in zooverre gelukkig. Maar wat zal ik je zeggen F Een sterfgeval is voor arbeidersmenschen, vooral as je te Am sterdam woont en vergeten hebt in een fonds te gaan, zoo goed als een bankroet, en zoo was 't hier ook. //M'n broer verdiende goed geld negen gulden vast en vrije woning, want hij is wegwerker bij de stoomtram, weet u? maar wanneer 't er met de schop in komt en met den kruiwagen weer uitgaat, hè? m'nheer begrijpt me wel. //Afijn, als er niet zooveel pannen op 't dak waren, zou ik m'nheer wel meer zeggen, maar m'nheer weet ook wel waar Abram de mosterd haaldeeen goed ver staander heeft maar een half woord noodig. M'n man en ik waren op begrafenis 't was toch eenmaal mijn broers vrouw, en haatdragend ben ik niet. //M'nheer kan wel begrijpen, dat 't geen plezierige commissie waseen uit gemergelde huishouding, aan alles gebrek, meer schulden dan geld, en smerig, mijnheer! om er de koue koorts van te krijgen. M'n broer zat leelijk met de handen in 't haar en er moest raad ge schaft worden. z/Wij waren de naasten en ik kon 't niet over m'n hart krijgen om deze bloedjes van kinders 't kleintje was nog maar tien dageD oud aan d'r lot over te laten. //Afijn, toen heb ik gezeidweet te wat, broer F We hebben zelf maar éen; ik zal je twee kindertjes voorloopig by me nemen, dan ben je ten minste van dat blok aan je been bevrijd. z/Pas jij nu op de dubbeltjes, dat kun je in de volgende jaar of twee je huis houding eens flink opknappen, en als je zoover bent, zoek doen een goeie vrouw. Nu, dat heeft hij gedaan. Als m'n oogen me niet bedriegen, heeft by een vrouw van de bovenste plank, en daarom kan ik 't inschikken, dat hij z'n kinders weer opvraagt. Maar plezierig is 't niet, als je een andermans kinders groot brengt en er afstand van doen moet, als er wat van komt. Als je zooveel met zoo'n wurm getobd hebt, dan hang je er op 't laatst aan, als was 'tje eigen Hè, snollebol I ze kent tante al, hè F Ja, lach maar eens tegen meJe gaat naar je nieuwe moesje, hè en daar ben je blij om Nè, m'nheer, je moet niet denken, dat m'n broer zoo onbil lijk was om me de wurmen zoo maar af te eischen, maar wat zal ik je zeggen F Hoe langer je zulke stumpers houdt, hoe meer je er aan gehecht wordt, en daarom zei ikals 't moet, dan maar zoo gauw mogelijk Maar plezierig is 't niet, 't zal wèl leeg zijn, als ik weer thuiskom." De vrouw boog plotseling 't hoofd, de kleine opheffend, tot ze 't mollig ge zichtje aan haar lippen voelde, en ze liefkoosde 't kindje hartstochtelijk, om afleiding te verschaffen aan haar ont roering. Een ruwe diamant, dacht Hans Perdu, die, met de hand van Anneke in de zijne, in halfliggende houding op de bank leunde en zich spelend met hot meisje bezig hield, om 't te doen voor komen alsof hem de smart der vrouw ontging. //Waren er niet meer kinderen F" vroeg hy na een wijle. //Né, m'nheerAnneke is de oudste van de vijf en drie er van zijn binnen 't jaar achter mekaar gestorven. De bloedjes konden 't nooit beter krijgen dan op 't kerkhof, weet u Want alle vijf had ik ze niet kunnen nemen. Wy zyn ook maar arbeidersmenschen, weet u F M'n man is op de fabriek, en al heeft hij vast geld, met zeven gulden in de week kan je niet veel kromme sprongen maken." Je hebt tocb kostgeld gehad van Anneke en 't kleintje zou ik denken Zei je niet dat je broer negen gulden verdiende?" z/Ja, m'nheer! dat wel. Maar kostgeld, nédaar was m'n man ook niet voor. Ik zeg, je moet zoo iets uit liefde doen of in 't geheel niet; want als je er geld voor krijgt, dan is 't mooie er af. Ik kan je met een gerust geweten zeggen, dat we nooit een middag voorbij geweest zyn, al moesten we ons wat bekrimpen. z/Kyk, daar hê je de stad al. Kom, Annekeje bent al goeie vrindjes met m'nheer, zie ik knoopje manteltje goed toe, kind en doe tante's doek maar om, want je hebt nog een mooie wan deling te goed." «Moet je ver, vrouwtje F" vroeg Hans Perdu belangstellend, terwyl hij Anneke aan haar manteltje hielp. «Ja, m'nheer, m'n broer woont heele- maal aan den Ringdyk, onder Water graafsmeer. Maar als we goed opstappen, kunnen we 'tin drie kwartier weldoen. We zyn 't loopen wel gewend, hè An neke 't is 't ergst voor 't kleintje, weet u?" Hans Perdu had op z'n lippen om te vragen waarom 't moedertje niet met de tram ging, maar hij weerhield die onnoo- zele vraag gelukkig. Glimlachend keek hij Anneke in de guitige oogen, terwijl ze vertrouwelijk 't kopje tot hem over- boog om 't speldje in haar doek te laten steken. De trein liet intusschen een langgerekt gefluit hooren, ten teeken, dat men 't station naderde. Anneke zamelde op tante's uitnoodigi g de simpele bagage byeen, terwyl de vrouw 't kleintje weer in den omslag doek verstopte, om haar zooveel mogelijk te beschutten tegen den scherpen oosten wind. Ze was er juist mee gereed, toen de trein onder de reusachtige overkap ping van het centraalstation tot staan kwam. Hans Perdu liet 't raampje zakken, wierp 't portier open en sprong op het perron. //Anneke, zeg ereis gauwdag m'nheer!" gebood 't moedertje, toen ze zag, dat Hans Perdu staan bleef. //Geef me maar een hand, Anneke zei hij vriendelijk«dan kan je er uit springen. Ik loop met je mee 't station uit." Anneke stond al naast hem. Hij hield de hand van 't kind in de zijne en steunde met de andere hand de vrouw, die voorzichtig uit de coupé klom. Eigelijk was Hans Perdu ontevreden op zichzelf. Uit kieschheid had hy z'n gezellin 't woord gelaten, toen ze hem betrok in familie omstandigheden, waaraan hij ten eenenraale vreemd was. Maar kieschheid brengt in zoo'n geval den schyn van onverschilligheid mee en onverschillig was Hans Perdu niet, wanneer hij zich de gelegenheid geopend zag om een menschenziel en négligé te zien. 't Hin derde hem, dat hij 't zoo had doen voor komen, terwijl een woord ter waardee ring van de edelmoedigheid der arme vrouw zoo goed op z'n plaats was geweest. Nu dat woord te spreken zou gelijk staan met oen onhandige galanterie, en toch trilde er een liefelijke aandoening door z'n gemoed, die zich uiten moest in een hartelijk woord of in een goede daad. Zou hij de vrouw een kwartje geven om tot de Linnaeusstraat te kunnen trammen? Werktuigelijk stak hij de hand in den broekzak, terwyl hij met Anneke de breede tunneltrap afliep. Hij durfde 't waarachtig niet. Een simpel kwartje had ietty/ van een fooi. En als ze 't verkeerd opnam, zou ze er boos om kunnen worden. Né, dan was 't nog beter de tram kaartjes zelf te koopen of er een con ducteur in den arm te nemen, dat het den schijn kreeg alsof ze voor niemendal mee mochten rijden. Hans Perdu was waarlyk verlegen met z'n voorgenomen edelmoedigheid. Hij wilde z'n gunst zoo aannemelijk mogelijk maken, omdat 't accepteeren en van een gunstbewijs was aan hem. Hij was nog druk bezig te overleggen, toen ze reeds de onderaardsche gang uitstapten. «Rijden m'nheer klonk 't uitnoodi- gend van den bok eener bouwvallige vigelant en Hans Perdu zag een zweep wijzen in de richting van een openstaand portier. Plotseling schoot hem een gelukkig denkbeeld door het hoofd. Hij liet Anneke's hand los, zwenkte haastig naar den koetsier, met wien hij eenige woor den wisselde, en keerde toen naar het tweetal terug, dat besluiteloos was blij ven staan. «Hoor eens, moedertje!" zei hij, vrien delijk «als je me een plezier wilt doeD, dan moet je van mijn rijtuig gebruik maken. Ik zou nu toch naar huis laten rijden en dus ia 't maar een kleine op offering. Toe, wil je?" De koetsier kwam met het paard aan den bek reeds naar hen toe en zwenkte tot 't rijtuig nevens hen stond. «Jé, m'nheer, dat's veel te erg," zei 't vrouwtje, beteuterd«we kunnen ge rust wel loopen." «Jawel, moeder I Maar voor 't kleintje is 't wezenlijk te koud en voor Anneke ook. Toe, je moet niet weigeren. Kom, Anneke, stap jij maar in je wilt wel rijdeD, hé? dan zal tante wel volgen." Anneke was gewillig, 't Vooruitzicht in zoo'n mooien wagen te zullen rijden lachte haar toe. Ze liet zich dus zonder tegenstribbelen haar bagage afoemeu en een oogenblik later zat ze zelf op de zachte kussens. «Nou, ik zie dat 't meeüing is," zei 't vrouwtje, halfbesloten. «Als je 't dan toch zoo begrepen hebt, m'nheer Anneke, je mag m'heer wel duizendmaal bedanken; 'tis al te vrindelijk, al te vrindelijk." Talmend beklom ze de trede van het rytuig, maar Hans Perdu duwde haar handig door het portier, en daar zat ze, met het kleintje op den schoot, deftig iD het lekkerste hoekje van den kleinen wagen. «Als je de Linnaeusstraat uit bent, moet je den koetsier maar wyzen, waar je broer woont," verzocht Hans Perdu. «Ja, m'nheer i Maar 't is veel te erg. Hoe kan je nou zoo vrindelijk zyn voor wildvreemde menschen." «Gekheid, moedertje Neem je gemak, hoorDag, AnnekeKrijgt m'nheer nu een hand van je F De groete aan je vader en aan jo nienwe moesje, hoor Hans Perdu drukte de kleine hand van het kind in de zijne. Zwijgend genoot hy een oogenblik van de aanstekelijke vergenoegdheid, die zich afteekende in haar trekkeD, en z'n hart popelde van genot, terwyl hij 't zonnestraaltje, dat uit haar oogen schoot, vrij liet spelen door z'n verkleumd gemoed. «Nu, moedertje, dank voor do kennis making," zei hij hartelijk, 't vrouwtje de hand toestekend ten afscheid. Hy onttrok zich aan overdreven dank betuigingen door 't portier dicht te slaan. De koetsier, die op den bok zat, nam met een gemeend bedankje 't geld in ontvangst, dat Hans Perdu hem aan reikte want er was een kwartje fooi by, en dat bedroeg meer dan hy van een ordinair vrachtje gewoon was. «Aan den Ringdijk, onder Water graafsmeer," zei Hans Perdu, onder 't wegrijden. «Jawel," knikte de koetsier, z'n paard in den stap houdend om de gelegenheid tot een laatsten afscheidsgroet niet af te snijden. Weg waren ze. Hans Perdu volgde het rytuig met z'n vergenoegden blik, tot het in een sukkeldrafje de Martelaarsgracht opreed en om den hoek van den Nieuwendyk verdween. Toen zag hij verward om zich heen, alsof 't hem moeite kostte zich te her inneren waar hij was en waarom. Haas tig stak hy 't stationsplein over, beha- gelijk wegduikend in de kraag van z'n overjas. En hij wreef zich met opgetrokken schouders vergenoegd in de handen, prettig gestemd als hij was door de aan gename ontmoeting, verheerlijkt in het bewustzyn een goede daad verricht te hebben. {Een Cattehemar^ Op het zinken plat van myn hnis wandelde de kat van de buren toen ik kast ksst riep van uit het open raam, draaide ze den kop naar mij toe en stond een oogenblik stil, het slang achtige lijf in bochten gewrongen, de groene oogen met een valschen glans schitterend in het zwarte geheel van haar kop. Dan strekte ze den voorpooten langzaam uit en slangde weg, de bnik by na op het zink, met een sprongetje op het plat by de buren. Daar keek ze weer naar mij en sprong toen in den tuin ik zag ze toen niet meer. Altyd heb ik een hekel aan katten gehad, en my nooit kunnen begrypen, waarom menschen er op gesteld kunnen wezen zoo'n dier in huis te hebben, dat verraderlijk krabt, wanneer men er niet op verdacht is, een hoogen rug zet tegen iederen vreemdeling, met de klauwen slaat naar het sympathiekste van alle huisdieren, een vogel, niet trouw is en alleen by haren meester blyft, wanneer er melk genoeg is en een warme kachel. Een mènsch met zulke oogen zou geen sterveling vertrouwen, maar met de kat ten, die haar valsch karakter hebben geschreven staan in den leelijken glans van hare oogen, wordt door heelwat menschen nog gedweept, 'tis my wel, wie zoo'n half getemde afstammeling van den tijger in zijn huis wil hebben, moet dat zelf maar weten ik kom er rond voor uit, dat ik geen traan zou laten, wanneer alle katteü op een goeien mor gen dood waren. Tegen de muizen, die zy heeten te jagen, zouden we dan wel geperfectio neerde vallen uitvinden. En do van hare lieve Mimi's beroofde oude juffrouwen zouden er misschien toe gaan komen, om hun liefde op de menschen over te dragen. Toen ik het raam dicht deed, hoorde ik uit de slaapkamer mijn kleine meisje huileD, mijn eerste kindje. Toon ik kwam, had de baker het juist onderhanden, midden in een druk gesprek met de min. Mijn vrouw zat in een gemakkelyken stoel bij het raam en keek met een ge lukkigen glimlach naar het schreeuwende kindje. Neen, heusch, we wisten wel dat het niet lief was, ondanks de verze kering van de baker, de min en alle bezoeksters, 't Gezichtje was nog zoo rood en gerimpeld en 't hoofd nog heelemaal kaalmaar wat deed er dat voor ons toe F We hadden 'tniet lief, omdat het dit of dat zoo mooi had, maar omdat we hoopten het goed groot te brengen in de wereld. Wat een behagelijke gewaarwor ding, toen het gerimpelde handje dicht kneep over mijn vinger, dien ik er had ingelegd en 't was of de oogen (o heel gewone blauwe oogen) een momentje naar my kekeD. De schranderste honden- oogen maken zulk een effect niet, als de kijkertjes van een kindje van drie weken Maar in dezen ty'd loopt iedereen die voor beschaafd wil doorgaan met een hond als een wolf, en weet niets te zeggen, als een moeder hem haar kind laat zieD, dan een lummelig«och wat een lief kindje," waar hij geen letter van meent. De baker was aan het woord, ze ver telde een historie van een mevrouw, waar ze vroeger was geweest. Een mal mensch, nee, maar ze deed zus en zoo en dit en dat, belachelijk De min had er dolle pret over, maar ze wist nog eene geschiedenis van een mevrouw «uit den allerdeftigsten stand nog wel baker, die zoo mal deed ik zal je 'reis ver tellen." Dat ging zoo den heelen dag door, om en om en mijn vrouw zat zich te ergeren over al die halfware en on ware indiscreties. Maar we waren in hunne handen, er was niets aan te doen. In een volgende «conditie" zouden ze denkelijk ook van ons wel heel wat we ten op te di8schen, maar 't zij zoo Geen betere onderwijzers in lijdzaamheid, zy het dan ook onbewust, dan bakers en minnen. Toen ik mijn kindje weer rustig sla pend in bet wiegje had zien liggen, de kleine, roode vuistjes gebald boven het lakentje, sloop ik weg. «Wil je de deur open laten F" vroeg mijn vrouw, «'t is hier zoo warm Dat deed ik en ging toen wat beneden zitten lezen, want 't was Zondag. De stemmen van de pra tende vrouwen kwamen dof door de zol dering tot mijn oor. Langzamerhand viel de schemering in en 't was alsof de stem men minder luid werden, eindelijk hielden ze heelemaal op. Opeens hoorde ik luid en angstig roe pen en uit den halven dommel, waarin ik geraakt was, opschrikkende, herkende ik de stem van mijn vrouw. Ik vloog de trappen op en de slaapkamer binnen. De baker en de min wreven zich in de oogen en stonden, nog half suf van den slaap, wezenloos rond te draaien, terwyl myn vrouw uit haar fauteuil was opge staan en in de avondschemering in haar witten peignoir en met hare bleeke wangen er spookachtig uitzag. «Wat scheelt er aan F" vroeg ik ver wonderd. «Vrouwtje wil jy wel eens gauw gaan zitten." «O Herman, die akelige kaw'Nj «Wat kat 5 «Dat .ie dier van hiernaast, 't is hier komen insluipen." „Dat ellendige dier Ik werd woedend. «Heb je het al weer weg zien gaan F" «Nee, nog niet. Maar pas op, 't is een gevaarlyk beest." «Ja, nu dat zullen we eens zien Met mijn wandelstok, die er toevallig was blyven staan, in de vuist geklemd, bukte ik en keek onder de linnenkast, op datzellde oogenblik vloog dat akelige zwarte dier mij voorby, naar do deur. Maar in de schemering vond het zoo spoedig den uitgang niet. In een oogentlik was ik de kat achterna en sloeg haar met myn stok, dat ze een luid «miauw" uitpiepte, van pijn. Toen vond ze juist de deuropening en sprong weg we hoorden haar in de groote haast al de trappen afrollen. «Arm beest," zei mijn vrouw, wier medelijden nu weer bovenkwam. Ik werd er bijna boos om. «'t Spijt me dat ik ze niet nog beter geraakt heb, dat valsche mormel «Nou, dat mag meneer zeggen," zei de min. «Weet mevrouw wel, dat een kat altyd naar een wieg toegaat Als ze de kans schoon ziet, dan spriDgt zo er in en dan gaat ze op het keeltje van 't kindje zitten en dan stikt 't. Niewaar, baker «Nou, of ze," zei de baker. Mijn vrouw vond het een akelig ver haal en ik kreeg er zelf een griezel van, en toen ik de kamer uitging, sloot ik de deur, keek toen beneden of het dier daar ook was gebleven en toen ik het er niet vond, deed ik de deur van de kouken toe, waardoor ze stellig was binnenge komen. Maar onder het lezen vergat ik het beest heelemaal. 's Avonds toen ik de logeerkamer, op dat oogenblik myn ver blijf, binnenkwam, scheen de volle maan er helder binnen. Bij het neerlaten van het gordyn, zag ik de kat weer op het plat zitten. Keek het ellendige dier niet naar me F Ja, waarachtig, daar zat het met die tergend onbeschaamde bedaard heid en tuurde naar myn raam ik zag de groene oogen, de afschuwelijke oogen in de maneschijn fonkelen. Ik werd in een oogwenk woedend op het akelige beest, en keek in de kamer rond naar een voorwerp, waarmee ik het zou kunnen gooien, maar er was niets. Toen nam ik een krant, draaide die zoo stijf mogelyk tot een bal in elkaar en smeet die toen naar de kat, die nog altyd in dezelfde houding was blijven zitten. Ze werd niet geraakt, de bal kwam naast haar op het zink neer en even den gemeenen kop omdraaiende, keek ze er naar. Toen staarden de lee- lyke oogen weer naar my en ze kromde de rug tot een halven cirkel, woedend. Den vuist tegen het beest ballende, liet ik het gordyn zakken en liet het raam open het was Juli en de nacht lucht verfrischte myn van de warmte- onbehagelijk lichaam. Boven op den wollen deken lag ik weldra in myn bed, de deur van myn kamer half open. Do slaap beving mij en ik soesde.... totdat opeens ik opvloog, en naar het raam tuurde, waar ik een geluid had meenen te hooren. Dwaasheid I het was het gor-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1891 | | pagina 5