TWEEDE BLAD
Lieve Menschen.
De zwarte kat.
BEHOORENDE BIJ
HAARLEM'S DAGBLAD
YAN
Maandag 9 November 1891.
fragment, door J. K.
//Hier, Anneke! hierin! Dat's een
damescoupé Voorzichtig, snoes
Pas op, de tredplank is glad en as je
d'r eens afviel.
Een stoere arbeidersvrouw rukt 't por
tier van een derde klasse coupé open,
waar Hans Perdu den heelen rit tus-
schen Amersfoort en Weesp in z'n eentje
heeft zitten soezen.
De toonschakeering in de harde vrou
wenstem maakt in z'n gemoed 't effect
van een schrillen dissonant, die plotseling
opgelost wordt in een welluidend ak
koord.
De bezorgde waarschuwing van het
robuste moedertje vertolkt hem een tee-
derheid, die liefelijk naklinkt in z'n ziel.
Haastig rijst hij op uit z'n hoekje.
#Wil ik je '8 helpen, meiske Geef
mij die hoedendoos en dat spoormandje
dan heb je de handjes vry."
,/Al te vrindlyk, m'nheer, maar als je
wilt. Nou, Anneke éen, twee, hoep!
Zie zoo, hier hê je tantes doek, leg die
maar êfkes bij je op de bank. Nou i k
nog."
z/Wacht, vrouwtje, geef mij 't kleintje;
je mocht eens vallen."
//Al te vriendlijk, m'nheer. Maar as
'tniet te astrant is. as je blieft!"
Hans Perdu grijpt 't pakje aan dat
hem toegestoken wordteen vormloos
klompje, in een dikken omslagdoek ge
wikkeld, 't welk zich slechts onderkennen
liet aan de wijze, waarop het gedragen
werd.
Voorzichtig, alsof het porselein ware,
houdt hij het tusschen de handen, on
derwijl wegschuivend langs de bank ora
ruim baan te maken voor z'n mederei
zigsters.
z/Zie zoo, bly dat ik zit Hê je
nou alles, Anneke
z/Ja, tante! 'tSpoormandje öok en de
hoedendoos öok."
z/Hans Perdu wordt al min of meer
verlegen met z'n last, wanneer de vrouw
zich plotseling tot hem wendt, een broe
den lach op het goedige gezicht.
//M'nheer is zeker ongetrouwd F" zegt
ze schalks, doelend op z'n onhandigheid
in het omgaan met de levende bagage.
//Nou, uat's zoo vreemd niet
Dank voor de moeite, m'nheer
Ja, 't is een armoed, om met kinderen
te reizen in zoo'n kou."
z/Maar as 't moet, dan moet 't."
Hans Perdu heeft tegen deze ijzeren
logica niets in te brengen. Hij beant
woordt de vrouw met een hoofdknik en
trekt met een ruk het portier dieht.
//Stop je kindje maar goed toe, vrouwtje!
De zomer komt er niet in," waarschuwt
hij bezorgd.
Huiverend laat hij zich in z'n hoekje
vallen, diep in z'n overjas wegduikend,
de handen in de wyde mouwen ver
scholen.
Een conducteur sluit met een gauwe
beweging 't portier af, de bel geeft 't
sein tot vertrekken en voort gaat de
trein, met versnellende vaart de hoofdstad
naderend.
Hacs Perdu zit voorover gebogen in
gedachtelooze staring over het besneeuwde
landschap, dat, als door een mechaniek
bewogeD, statig wegdrijft naar het wazige
vèr.
Z'n medereizigers vergetend, heeft hy
zich weer overgegeven aan zoete droo-
merij, herinneringen oproepend uit het
verleden eu uit die grondstof een liefe
lijk beeld van de toekomst boetseerend.
Een vergenoegde glimlach schiet over
z'n stroef gelaat, een zonnestrral uit
grauwen hemel gelijk, maar als wordt
hij zich eensklaps bewust van 't bedrie-
gelijke eener schoone verbeelding, strijkt
hij dien lach met de hand weg, zich te
gelijk oprichtend en een gauwen blik
werpend over z'n gezelschap. Naast hem
zit de vrouw, 't kindje stijf in den
rechterarm, met de linkerhand 't deksel
van de hoedendoos oplichtend, om in
spectie te houden over 't geen er in ge
borgen is.
Aan het portierraampje tegenover hem
staat een aardig meisje van een jaar of
acht, ademend tegen de ruit, die met
dikke ijsbloemen bedekt is.
z/Moet m'nheer ook naar Amsterdam?"
vraagt de vrouw, haar onderzoek plot
seling stakend en een schuinschen blik
werpend op haar nevenman.
z/Ja, vrouwtjeHu, 't is zoo koud,
vin-je niet, zou je kindje het er niet te
kwaad mee krijgen F 't Tocht hier nog
al en de oostenwind is lang niet malsch."
"Né m'nheer, heb maar geen zorg. Ze
zit er warmpjes in. Ik heb een wollen
dekentje om, haar heen gespeld en daar
nog een omslagdoek overhè, snoes-
ke 4 bevriezen zal ze niet. Tante heeft
haar lekker ingebakerd, hè F 't Is een
petekindje van me, weet uAnneke,
zit niet aan 't portier te duwen als 't
eens opensprong, wist ik me geen raad
toe, kom hier; ga stil by tante zitten,
dan kun je je voeten nog eens warmen,
voor we in Amsterdam zyn."
z/Wou je-'s naast m'nheer zitten, An
neke F Zoo, dat's goed. Bang ben je
niet, hè Ben je wel eens meer te Am
sterdam geweest F
z/Ja, m'nheer verleden jaar alle dagen."
z/Och, je woont immers in Amster
dam, Anneke, Weet u, m'nheer, ze moet
tante tegen me zeggen. D'r vader is een
volle broer van me en die heeft voor 'n
veertien dagen z'n tweede vrouw ge
trouwd. Verleden jaar is d'r moeder ge
storven een verkeerde, weet u en
dus in zooverre gelukkig. Maar wat zal
ik je zeggen F Een sterfgeval is voor
arbeidersmenschen, vooral as je te Am
sterdam woont en vergeten hebt in een
fonds te gaan, zoo goed als een bankroet,
en zoo was 't hier ook.
//M'n broer verdiende goed geld
negen gulden vast en vrije woning, want
hij is wegwerker bij de stoomtram, weet
u? maar wanneer 't er met de schop
in komt en met den kruiwagen weer
uitgaat, hè? m'nheer begrijpt me wel.
//Afijn, als er niet zooveel pannen op
't dak waren, zou ik m'nheer wel meer
zeggen, maar m'nheer weet ook wel waar
Abram de mosterd haaldeeen goed ver
staander heeft maar een half woord
noodig.
M'n man en ik waren op begrafenis
't was toch eenmaal mijn broers vrouw,
en haatdragend ben ik niet.
//M'nheer kan wel begrijpen, dat 't
geen plezierige commissie waseen uit
gemergelde huishouding, aan alles gebrek,
meer schulden dan geld, en smerig,
mijnheer! om er de koue koorts van te
krijgen. M'n broer zat leelijk met de
handen in 't haar en er moest raad ge
schaft worden.
z/Wij waren de naasten en ik kon 't
niet over m'n hart krijgen om deze
bloedjes van kinders 't kleintje was
nog maar tien dageD oud aan d'r lot
over te laten.
//Afijn, toen heb ik gezeidweet te
wat, broer F We hebben zelf maar éen;
ik zal je twee kindertjes voorloopig by
me nemen, dan ben je ten minste van
dat blok aan je been bevrijd.
z/Pas jij nu op de dubbeltjes, dat kun
je in de volgende jaar of twee je huis
houding eens flink opknappen, en als je
zoover bent, zoek doen een goeie vrouw.
Nu, dat heeft hij gedaan. Als m'n oogen
me niet bedriegen, heeft by een vrouw
van de bovenste plank, en daarom kan
ik 't inschikken, dat hij z'n kinders weer
opvraagt. Maar plezierig is 't niet, als
je een andermans kinders groot brengt
en er afstand van doen moet, als er wat
van komt. Als je zooveel met zoo'n
wurm getobd hebt, dan hang je er op
't laatst aan, als was 'tje eigen
Hè, snollebol I ze kent tante al, hè F Ja,
lach maar eens tegen meJe gaat naar
je nieuwe moesje, hè en daar ben je
blij om Nè, m'nheer, je moet
niet denken, dat m'n broer zoo onbil
lijk was om me de wurmen zoo maar
af te eischen, maar wat zal ik je zeggen F
Hoe langer je zulke stumpers houdt, hoe
meer je er aan gehecht wordt, en
daarom zei ikals 't moet, dan maar
zoo gauw mogelijk Maar plezierig
is 't niet, 't zal wèl leeg zijn, als ik weer
thuiskom."
De vrouw boog plotseling 't hoofd, de
kleine opheffend, tot ze 't mollig ge
zichtje aan haar lippen voelde, en ze
liefkoosde 't kindje hartstochtelijk, om
afleiding te verschaffen aan haar ont
roering.
Een ruwe diamant, dacht Hans Perdu,
die, met de hand van Anneke in de
zijne, in halfliggende houding op de
bank leunde en zich spelend met hot
meisje bezig hield, om 't te doen voor
komen alsof hem de smart der vrouw
ontging.
//Waren er niet meer kinderen F"
vroeg hy na een wijle.
//Né, m'nheerAnneke is de oudste
van de vijf en drie er van zijn binnen
't jaar achter mekaar gestorven. De
bloedjes konden 't nooit beter krijgen
dan op 't kerkhof, weet u Want alle
vijf had ik ze niet kunnen nemen. Wy
zyn ook maar arbeidersmenschen, weet
u F M'n man is op de fabriek, en al
heeft hij vast geld, met zeven gulden in
de week kan je niet veel kromme
sprongen maken."
Je hebt tocb kostgeld gehad van
Anneke en 't kleintje zou ik denken
Zei je niet dat je broer negen gulden
verdiende?"
z/Ja, m'nheer! dat wel. Maar kostgeld,
nédaar was m'n man ook niet voor.
Ik zeg, je moet zoo iets uit liefde doen
of in 't geheel niet; want als je er geld
voor krijgt, dan is 't mooie er af. Ik kan
je met een gerust geweten zeggen, dat
we nooit een middag voorbij geweest
zyn, al moesten we ons wat bekrimpen.
z/Kyk, daar hê je de stad al. Kom,
Annekeje bent al goeie vrindjes
met m'nheer, zie ik knoopje manteltje
goed toe, kind en doe tante's doek maar
om, want je hebt nog een mooie wan
deling te goed."
«Moet je ver, vrouwtje F" vroeg Hans
Perdu belangstellend, terwyl hij Anneke
aan haar manteltje hielp.
«Ja, m'nheer, m'n broer woont heele-
maal aan den Ringdyk, onder Water
graafsmeer. Maar als we goed opstappen,
kunnen we 'tin drie kwartier weldoen.
We zyn 't loopen wel gewend, hè An
neke 't is 't ergst voor 't kleintje,
weet u?"
Hans Perdu had op z'n lippen om te
vragen waarom 't moedertje niet met de
tram ging, maar hij weerhield die onnoo-
zele vraag gelukkig. Glimlachend keek
hij Anneke in de guitige oogen, terwijl
ze vertrouwelijk 't kopje tot hem over-
boog om 't speldje in haar doek te laten
steken.
De trein liet intusschen een langgerekt
gefluit hooren, ten teeken, dat men 't
station naderde.
Anneke zamelde op tante's uitnoodigi g
de simpele bagage byeen, terwyl de
vrouw 't kleintje weer in den omslag
doek verstopte, om haar zooveel mogelijk
te beschutten tegen den scherpen oosten
wind. Ze was er juist mee gereed, toen
de trein onder de reusachtige overkap
ping van het centraalstation tot staan
kwam.
Hans Perdu liet 't raampje zakken,
wierp 't portier open en sprong op het
perron.
//Anneke, zeg ereis gauwdag
m'nheer!" gebood 't moedertje, toen ze
zag, dat Hans Perdu staan bleef.
//Geef me maar een hand, Anneke
zei hij vriendelijk«dan kan je er uit
springen. Ik loop met je mee 't station
uit."
Anneke stond al naast hem.
Hij hield de hand van 't kind in de
zijne en steunde met de andere hand de
vrouw, die voorzichtig uit de coupé
klom.
Eigelijk was Hans Perdu ontevreden
op zichzelf.
Uit kieschheid had hy z'n gezellin 't
woord gelaten, toen ze hem betrok in
familie omstandigheden, waaraan hij ten
eenenraale vreemd was. Maar kieschheid
brengt in zoo'n geval den schyn van
onverschilligheid mee en onverschillig
was Hans Perdu niet, wanneer hij zich
de gelegenheid geopend zag om een
menschenziel en négligé te zien. 't Hin
derde hem, dat hij 't zoo had doen voor
komen, terwijl een woord ter waardee
ring van de edelmoedigheid der arme
vrouw zoo goed op z'n plaats was
geweest.
Nu dat woord te spreken zou gelijk
staan met oen onhandige galanterie, en
toch trilde er een liefelijke aandoening
door z'n gemoed, die zich uiten moest
in een hartelijk woord of in een goede
daad.
Zou hij de vrouw een kwartje geven
om tot de Linnaeusstraat te kunnen
trammen? Werktuigelijk stak hij de
hand in den broekzak, terwyl hij met
Anneke de breede tunneltrap afliep. Hij
durfde 't waarachtig niet. Een simpel
kwartje had ietty/ van een fooi. En als
ze 't verkeerd opnam, zou ze er boos
om kunnen worden.
Né, dan was 't nog beter de tram
kaartjes zelf te koopen of er een con
ducteur in den arm te nemen, dat het
den schijn kreeg alsof ze voor niemendal
mee mochten rijden.
Hans Perdu was waarlyk verlegen
met z'n voorgenomen edelmoedigheid. Hij
wilde z'n gunst zoo aannemelijk mogelijk
maken, omdat 't accepteeren en van een
gunstbewijs was aan hem. Hij was nog
druk bezig te overleggen, toen ze reeds
de onderaardsche gang uitstapten.
«Rijden m'nheer klonk 't uitnoodi-
gend van den bok eener bouwvallige
vigelant en Hans Perdu zag een zweep
wijzen in de richting van een openstaand
portier.
Plotseling schoot hem een gelukkig
denkbeeld door het hoofd. Hij liet
Anneke's hand los, zwenkte haastig naar
den koetsier, met wien hij eenige woor
den wisselde, en keerde toen naar het
tweetal terug, dat besluiteloos was blij
ven staan.
«Hoor eens, moedertje!" zei hij, vrien
delijk «als je me een plezier wilt doeD,
dan moet je van mijn rijtuig gebruik
maken. Ik zou nu toch naar huis laten
rijden en dus ia 't maar een kleine op
offering. Toe, wil je?"
De koetsier kwam met het paard aan
den bek reeds naar hen toe en zwenkte
tot 't rijtuig nevens hen stond.
«Jé, m'nheer, dat's veel te erg," zei
't vrouwtje, beteuterd«we kunnen ge
rust wel loopen."
«Jawel, moeder I Maar voor 't kleintje
is 't wezenlijk te koud en voor Anneke
ook. Toe, je moet niet weigeren. Kom,
Anneke, stap jij maar in je wilt wel
rijdeD, hé? dan zal tante wel
volgen."
Anneke was gewillig, 't Vooruitzicht
in zoo'n mooien wagen te zullen rijden
lachte haar toe. Ze liet zich dus zonder
tegenstribbelen haar bagage afoemeu en
een oogenblik later zat ze zelf op de
zachte kussens.
«Nou, ik zie dat 't meeüing is," zei
't vrouwtje, halfbesloten. «Als je 't dan
toch zoo begrepen hebt, m'nheer
Anneke, je mag m'heer wel duizendmaal
bedanken; 'tis al te vrindelijk, al te
vrindelijk."
Talmend beklom ze de trede van het
rytuig, maar Hans Perdu duwde haar
handig door het portier, en daar zat ze,
met het kleintje op den schoot, deftig iD
het lekkerste hoekje van den kleinen
wagen.
«Als je de Linnaeusstraat uit bent,
moet je den koetsier maar wyzen, waar
je broer woont," verzocht Hans Perdu.
«Ja, m'nheer i Maar 't is veel te erg.
Hoe kan je nou zoo vrindelijk zyn voor
wildvreemde menschen."
«Gekheid, moedertje Neem je gemak,
hoorDag, AnnekeKrijgt m'nheer nu
een hand van je F De groete aan je vader
en aan jo nienwe moesje, hoor
Hans Perdu drukte de kleine hand
van het kind in de zijne. Zwijgend genoot
hy een oogenblik van de aanstekelijke
vergenoegdheid, die zich afteekende in
haar trekkeD, en z'n hart popelde van
genot, terwyl hij 't zonnestraaltje, dat uit
haar oogen schoot, vrij liet spelen door
z'n verkleumd gemoed.
«Nu, moedertje, dank voor do kennis
making," zei hij hartelijk, 't vrouwtje de
hand toestekend ten afscheid.
Hy onttrok zich aan overdreven dank
betuigingen door 't portier dicht te slaan.
De koetsier, die op den bok zat, nam
met een gemeend bedankje 't geld in
ontvangst, dat Hans Perdu hem aan
reikte want er was een kwartje fooi
by, en dat bedroeg meer dan hy van een
ordinair vrachtje gewoon was.
«Aan den Ringdijk, onder Water
graafsmeer," zei Hans Perdu, onder 't
wegrijden.
«Jawel," knikte de koetsier, z'n paard
in den stap houdend om de gelegenheid
tot een laatsten afscheidsgroet niet af te
snijden.
Weg waren ze.
Hans Perdu volgde het rytuig met
z'n vergenoegden blik, tot het in een
sukkeldrafje de Martelaarsgracht opreed
en om den hoek van den Nieuwendyk
verdween.
Toen zag hij verward om zich heen,
alsof 't hem moeite kostte zich te her
inneren waar hij was en waarom. Haas
tig stak hy 't stationsplein over, beha-
gelijk wegduikend in de kraag van z'n
overjas.
En hij wreef zich met opgetrokken
schouders vergenoegd in de handen,
prettig gestemd als hij was door de aan
gename ontmoeting, verheerlijkt in het
bewustzyn een goede daad verricht te
hebben.
{Een Cattehemar^
Op het zinken plat van myn hnis
wandelde de kat van de buren toen ik
kast ksst riep van uit het open
raam, draaide ze den kop naar mij toe
en stond een oogenblik stil, het slang
achtige lijf in bochten gewrongen, de
groene oogen met een valschen glans
schitterend in het zwarte geheel van haar
kop. Dan strekte ze den voorpooten
langzaam uit en slangde weg, de bnik
by na op het zink, met een sprongetje
op het plat by de buren. Daar keek ze
weer naar mij en sprong toen in den
tuin ik zag ze toen niet meer.
Altyd heb ik een hekel aan katten
gehad, en my nooit kunnen begrypen,
waarom menschen er op gesteld kunnen
wezen zoo'n dier in huis te hebben, dat
verraderlijk krabt, wanneer men er niet
op verdacht is, een hoogen rug zet tegen
iederen vreemdeling, met de klauwen
slaat naar het sympathiekste van alle
huisdieren, een vogel, niet trouw is en
alleen by haren meester blyft, wanneer
er melk genoeg is en een warme kachel.
Een mènsch met zulke oogen zou geen
sterveling vertrouwen, maar met de kat
ten, die haar valsch karakter hebben
geschreven staan in den leelijken glans
van hare oogen, wordt door heelwat
menschen nog gedweept, 'tis my wel,
wie zoo'n half getemde afstammeling van
den tijger in zijn huis wil hebben, moet
dat zelf maar weten ik kom er rond
voor uit, dat ik geen traan zou laten,
wanneer alle katteü op een goeien mor
gen dood waren.
Tegen de muizen, die zy heeten te
jagen, zouden we dan wel geperfectio
neerde vallen uitvinden. En do van hare
lieve Mimi's beroofde oude juffrouwen
zouden er misschien toe gaan komen,
om hun liefde op de menschen over te
dragen.
Toen ik het raam dicht deed, hoorde
ik uit de slaapkamer mijn kleine meisje
huileD, mijn eerste kindje. Toon ik kwam,
had de baker het juist onderhanden,
midden in een druk gesprek met de min.
Mijn vrouw zat in een gemakkelyken
stoel bij het raam en keek met een ge
lukkigen glimlach naar het schreeuwende
kindje. Neen, heusch, we wisten wel
dat het niet lief was, ondanks de verze
kering van de baker, de min en alle
bezoeksters, 't Gezichtje was nog zoo rood
en gerimpeld en 't hoofd nog heelemaal
kaalmaar wat deed er dat voor ons
toe F We hadden 'tniet lief, omdat het
dit of dat zoo mooi had, maar omdat we
hoopten het goed groot te brengen in de
wereld. Wat een behagelijke gewaarwor
ding, toen het gerimpelde handje dicht
kneep over mijn vinger, dien ik er had
ingelegd en 't was of de oogen (o heel
gewone blauwe oogen) een momentje
naar my kekeD. De schranderste honden-
oogen maken zulk een effect niet, als
de kijkertjes van een kindje van drie
weken Maar in dezen ty'd loopt iedereen
die voor beschaafd wil doorgaan met een
hond als een wolf, en weet niets te
zeggen, als een moeder hem haar kind
laat zieD, dan een lummelig«och wat
een lief kindje," waar hij geen letter
van meent.
De baker was aan het woord, ze ver
telde een historie van een mevrouw,
waar ze vroeger was geweest. Een mal
mensch, nee, maar ze deed zus en zoo
en dit en dat, belachelijk De min had
er dolle pret over, maar ze wist nog
eene geschiedenis van een mevrouw «uit
den allerdeftigsten stand nog wel baker,
die zoo mal deed ik zal je 'reis ver
tellen." Dat ging zoo den heelen dag
door, om en om en mijn vrouw zat zich
te ergeren over al die halfware en on
ware indiscreties. Maar we waren in
hunne handen, er was niets aan te doen.
In een volgende «conditie" zouden ze
denkelijk ook van ons wel heel wat we
ten op te di8schen, maar 't zij zoo Geen
betere onderwijzers in lijdzaamheid, zy
het dan ook onbewust, dan bakers en
minnen.
Toen ik mijn kindje weer rustig sla
pend in bet wiegje had zien liggen, de
kleine, roode vuistjes gebald boven het
lakentje, sloop ik weg. «Wil je de deur
open laten F" vroeg mijn vrouw, «'t is
hier zoo warm Dat deed ik en ging
toen wat beneden zitten lezen, want 't
was Zondag. De stemmen van de pra
tende vrouwen kwamen dof door de zol
dering tot mijn oor. Langzamerhand viel
de schemering in en 't was alsof de stem
men minder luid werden, eindelijk hielden
ze heelemaal op.
Opeens hoorde ik luid en angstig roe
pen en uit den halven dommel, waarin
ik geraakt was, opschrikkende, herkende
ik de stem van mijn vrouw. Ik vloog
de trappen op en de slaapkamer binnen.
De baker en de min wreven zich in de
oogen en stonden, nog half suf van den
slaap, wezenloos rond te draaien, terwyl
myn vrouw uit haar fauteuil was opge
staan en in de avondschemering in haar
witten peignoir en met hare bleeke wangen
er spookachtig uitzag.
«Wat scheelt er aan F" vroeg ik ver
wonderd. «Vrouwtje wil jy wel eens
gauw gaan zitten."
«O Herman, die akelige kaw'Nj
«Wat kat 5
«Dat .ie dier van hiernaast, 't is hier
komen insluipen."
„Dat ellendige dier
Ik werd woedend. «Heb je het al weer
weg zien gaan F"
«Nee, nog niet. Maar pas op, 't is een
gevaarlyk beest."
«Ja, nu dat zullen we eens zien
Met mijn wandelstok, die er toevallig
was blyven staan, in de vuist geklemd,
bukte ik en keek onder de linnenkast,
op datzellde oogenblik vloog dat akelige
zwarte dier mij voorby, naar do deur.
Maar in de schemering vond het zoo
spoedig den uitgang niet. In een oogentlik
was ik de kat achterna en sloeg haar
met myn stok, dat ze een luid «miauw"
uitpiepte, van pijn. Toen vond ze juist
de deuropening en sprong weg we
hoorden haar in de groote haast al de
trappen afrollen.
«Arm beest," zei mijn vrouw, wier
medelijden nu weer bovenkwam. Ik werd
er bijna boos om. «'t Spijt me dat ik
ze niet nog beter geraakt heb, dat valsche
mormel
«Nou, dat mag meneer zeggen," zei
de min. «Weet mevrouw wel, dat een
kat altyd naar een wieg toegaat Als
ze de kans schoon ziet, dan spriDgt zo
er in en dan gaat ze op het keeltje van
't kindje zitten en dan stikt 't. Niewaar,
baker
«Nou, of ze," zei de baker.
Mijn vrouw vond het een akelig ver
haal en ik kreeg er zelf een griezel van,
en toen ik de kamer uitging, sloot ik de
deur, keek toen beneden of het dier daar
ook was gebleven en toen ik het er niet
vond, deed ik de deur van de kouken
toe, waardoor ze stellig was binnenge
komen.
Maar onder het lezen vergat ik het
beest heelemaal. 's Avonds toen ik de
logeerkamer, op dat oogenblik myn ver
blijf, binnenkwam, scheen de volle maan
er helder binnen. Bij het neerlaten van
het gordyn, zag ik de kat weer op het
plat zitten. Keek het ellendige dier niet
naar me F Ja, waarachtig, daar zat het
met die tergend onbeschaamde bedaard
heid en tuurde naar myn raam ik zag
de groene oogen, de afschuwelijke oogen
in de maneschijn fonkelen.
Ik werd in een oogwenk woedend op
het akelige beest, en keek in de kamer
rond naar een voorwerp, waarmee ik
het zou kunnen gooien, maar er was
niets. Toen nam ik een krant, draaide
die zoo stijf mogelyk tot een bal in
elkaar en smeet die toen naar de kat,
die nog altyd in dezelfde houding was
blijven zitten. Ze werd niet geraakt, de
bal kwam naast haar op het zink neer
en even den gemeenen kop omdraaiende,
keek ze er naar. Toen staarden de lee-
lyke oogen weer naar my en ze kromde
de rug tot een halven cirkel, woedend.
Den vuist tegen het beest ballende,
liet ik het gordyn zakken en liet het
raam open het was Juli en de nacht
lucht verfrischte myn van de warmte-
onbehagelijk lichaam. Boven op den
wollen deken lag ik weldra in myn bed,
de deur van myn kamer half open. Do
slaap beving mij en ik soesde.... totdat
opeens ik opvloog, en naar het raam
tuurde, waar ik een geluid had meenen
te hooren. Dwaasheid I het was het gor-