Uit Cairo. Een Engelsehman zat op een bank in den Esbekieh-toin te Caïro. Zyn hoofd was op de borat gedaald, de handen in de zakken gestoken. Het was Februari, midden in het goede seizoen te Cairo en vóór hem reden fijn gekleede ruiters voorby on keurige equipages, maar hy sloeg er geen acht op. Met deze vroo- lyke wereld had by niets gemeen. Zijn beurs was leeg, zyn hoed schunnig, zyn laarzen kapot. Hij zag er vuil, ellendig, ontmoedigd uit en ook zyn hart was miserabel. Hy vloekte op een blinden man, die hem een aalmoes vroeg. Arm te zyn in zyn geboorteland is onaangenaam. Maar arm te zyn in den vreemde, in een land waar elke blanke zich met opgeheven hoofd zorgvuldig afgescheiden houdt, dat is duizend maal erger, het zij dan in de straten van Delhi, Charleston cf Caïro. Wanneer een man zoover komt, is hy dicht by zyn ondergaog de eerbied voor zichzel- ven duurt dan niet lang en is die een maal weg, dan staan er genoeg zwarte verleiders achter hem, verheugd dat zij een van het overheerschende ras in hun macht hebben. De Engelsehman op de bank wist dit alles en voelde zich wanhopig en ver loren. Hy wist niet meer wat te begin nen. In Engeland zyn er werkhuizen en daar kan iemaDd ingaan en uitkomen zonder herkend te zyn en nog weer het hoofd hoog dragen. Maar in den vreemde vindt men alleen den consul en deze man zag er juist zoo tegen op, om met elegante toeristen in diens kantoor te staan, door hen te worden begluurd en door den consul te worden ondervraagd. Zelfs nu, hongerig en zonder een cent op zak, schrikte hij daarvoor terug Eindelijk stond hij van de bank op en wandelde weg. De zon was juist ondergegaan, de koopera waren naar huis, de verkoopers op hunne pantoffels, sloten de winkele. Ia Engeland zou de man wel een gelegenheid hebben kun nen vinden, waar by gratis slapen kon. Hier kende h|j niets en niemand. Ze stonden hem tegen, die zwarte gezichten en glinsterende oogen, die hem terwyl hy daar voorbysehuifelde nieuwsgierig en wantrouwend aanzagen. Hy kwam uit by den voet der citadel, op den rand van de grooto uitgestrekt heid vuil en potscherven, grenzende aan de graven van de Kbalifen, die aan deze zyde van Caïro zulk een verlaten en woest aanzien geeft. Toen hy zich met een rilling van dit schouwspel afkeerde, liep hy tegen een inboorling aan, die hem na op de hielen was. De Engelsehman zag den Arabier aan en de gedachte kwam bij hem op, dat hy hem zooeven ook had gezien in den tuin en even daarna. „Loop je my na, kerel," zei hy dreigend. De andere deed een stap achteruit. //Ik wil u niet hin deren," zei hy, „maar ik dacht dat gij geld noodig hadt, effendi „Geld!" zei de Engelsehman met een bitteren lach. „Dat doe ik! Won je my wat gevon Ga weg, schavuit! Jelui helsche speeltafels hebben my zoover gebracht. Ga haen hoor je niet?" «Geduld," zei de inboorling. «Ik breng u geld. Zie, het is het uwe als g|j het nemen wilt." Hy hield den Engelsehman een halven sovereign toe. Deze Dam het geldstuk, betastte het, beet er op en stak het toen in zyn zak. «Het is een goed ge.'dstuk," zei hy ruw. «Wat moet ik aarvoor doen «Wat hebt gy noodig?" vroeg de Arabier op zyn beurt. Twintig pond sterling," antwoordde de Engelsehman, die Johnstone heette, zonder aarzelen. «Ge zolt ze hebben," zeide de Arabier kortaf. Johnstone floot even. «Welke voor waarden?" vroeg hy* «Dat gy mij morgen ontmoet op een plaats, die ik u noemen zal en een uur in myn dienst zyt." Johnstone schudde hot hoofd. «Dus een moord vroeg hij, «dat doe ik nooit." «Geen moord,zei de Arabier. «Ge moet alleen een papier teekenen, EÖendi, dat is alles." «O. eene vervalsching En de prys is twintig pond." Vervalsching zei de inboorling vragend. «Dat woord ken ik niet. Het is alleen om een naam te teekenen, an ders niet. 't Is een goede daad „Natuurlyk," mompelde de Engelseh man. Hy dacht na. Twintig pond storling zouden hem instaat stellen naar E&ge- land te gaan en daar van voren af te beginnen. Wat de schelmerij betrof waar voor men hem noodig had, hy kende de egyptische wet niet en beschouwde een valschheid in geschrifte in dit land meer als een avontuur, dan als een misdaad. «Goed," zei hy plotseling. «Geef hier het geld «Later", zei de Arabier. „Heen, de helft vooruit, de andere helft na het werk." «Goed. Kom morgenavond te 9 uur by de oude fontein in het Barkukia kwartier. Kent ge de plek, effendi «Jawel efiendi," antwoordde Johstone spottend, evenveel te zynen koste als ten koste van den ander. „Ik zal zijn. Goedenavond, effendi duivel, of wat ge zyn moogt." De laatste woorden mompelde hy bin nensmonds, terwyl hy wegging met de hand naar het geldstuk in den zaktes tende. Dat geldstuk beteekende voor hem 24 uur uitstel van wanhoop, het betee kende op het oogenblik eten en een vry goed bed. Maar den volgenden dag begreep hy, hoe weinig het geldstuk hem had gebaat. Den ganschen dag liep hy op den groo- ten weg in Caïro rond, in de hoop een bekende te zullen zien, die hem kon en zon helpen," vóór hy in de handen van den inboorling viel. Maar hy zag nie mand die hem redden kon en des avonds to negen uur was hij by de fontein van Barkukia, den afgedragen hoed over de oogen gedrukt, hoewel er geen gevaar was dat een Europeaan op dat uur daar passeeren zou. ij behoefd© niet lang te wachten. De man dien hy wachtte, kwam geruisehloos uit de schaduw te voorschijn ea tikte hem op de steelsge- wyze manier van Oosterlingen, op den schouder. „Zyt gy gereed vroeg hy zacht. „Ja," antwoordde Johnstone. „Maar eerst de helft van het geld I" Hee kan ik weten of gy daarna zult doen wat ik verlang?" vroeg de inboor ling aarzelend. «Hoe kan ik weten, cf gy mij na het liAAKLEIHMER HALLETJES werk zult betalen?" antwoordde de blanke. Klaarblykelyk had de Arabier het verzoek verwacht, want zonder verdere tegenspraak haalde hy een rolletje goud stukken te voorschijn en overhandigde dat aan den Engelsehman. Deze telde ze en vond het pakje in orde. „Ga voor, Macbeth," zei hy grimmig tot den Ara bier. Myn naam is Ahmed," zei deze koel. "Ga vooruit dan, Ahmed. „De man gehoorzaamde en ging hem voor in een laan die breeder was, en begrensd door blinde muren. By een klein deurtje in een dier muren bleef hy staan en klopte tweemaal op een bizondere wyze aan. Johnstone keek de laan door, aarop naar den hoogen muur en de kleine deur en herinnerde zich wonderlijke ver halen over het leven in Egypte verhalen van lijken drijvende in den Nijl en van vreemde dingen, die daar geschiedden ach ter de muren van de paleizen der pacha's. Voor de eerste maal kwam bij hem op, dat dit avontuur gevaarlijk kon zyn en het speet hem, dat de nood hem gedrongen had zijn revolver te verkoopen. Toch aarzelde hy niet, daar hy eea on versaagd man was. Toen de deur openging trad Ahmed binnen en volgde hy dezen op den voet. Hy zag aan de witte muren, dat hy in een soort van tuin was, doch het was er stikdonker. Na een dertig stappen zag Johnstone een witte massa, een huis opdoemen. De gids stond stil en tikte nogmaals tegen een deur, die opengaande zulk een stroom van licht uitliet, dat de Engelsehman half verblind bleef staan en eerst, toea Ahmed hem op den arm tikte, bin nentrad. Toen by weer om zich heen kon zien, bevond hy zich in een kleine kamer die door een hanglamp werd verlicht. Aan twee zyden der kamer stond een lage divan en in het midden op den steenen vloer klaterde een kleine fontein. Op den divan lag een stapeltje kleederen, waarnaar de gids met den vinger wees. „Zyn die voor mij?" vroeg Johnstone. „Ja, wees zoo goed," was het ant woord. Hij nam de kleederen met een gebaar van afkeer op. Tot zyne verbazing vormden zij een volledig europeesch kostuum, een zwarte gekleede jas, vest en gryze pantalon. Er waren zelfs bot tines, handschoenen en linnengoed, alles van goede kwaliteit en on berispelijke n snit. Zachtjes fluitende, trok Johnstone de kleederen aan en toen hy klaar was, bracht de gids hem een hoogen hoed en stok met zilveren knop. „Doctor Bland's hoed en stok," zei hy deftig, met een eerbiedig gebaar. „O, moet ik dokter Bland voorstellen in de achelmery," zei Johnstone ruw. „Nog meer inlichtingen „Gij spreekt engelsch, fransch verstaat gy niet I" „Goed." „Gij behoeft enkel een papier te tee kenen, efiendi en als u vragen worden gedaan moet gy ze beantwoorden zooals het papier zegt," Zoo. Ik wou dat ik er meer van wist. Zyn we nu klaar?" „Nog niet," zei de Arabier en beduidde met een handgebaar den Engelsehman om op den divan te gaan zitten. Deze bromde iets en gehoorzaamde. Eenigen tyd heerschte er stilte. De lamp brandde helder, de fontein klaterde en de donkere man, zat bewegingloos op den Een Zaterdagavondpraatje, CXLII. Wie in deze dagen de kranten geregeld en opmerkzaam leest, zal nu en dan allicht eenB zeggen, als hem de rubriek cholera-beriohten onder de oogen komt „Alweer die akelige verhalen over de cholera 1 Ik wou, dat de redactie die mededeeliogen over het sterftecijfer iö Hamburg maar achterwege liet. Huik kryg er kippevel van Er kunnen geen twee menschen vqf minuten bij elkander zijn, of ze hebben het over de cholera en over de meer of minder groote kans, dat die ziekte ook in Haarlem slachtoffers zou komen maken. „Jongen, Fidelio," dacht ik zoo by my- zelven, „doe jij nu eens een goed werk. Stol de menschen eens wat geru6t en traeht hun eens aan te toonen, dat er al heel weinig gevaar bestaat dat we hier in Haarlem een epidemie krijgen. Je doet er een goed werk mee Als er hier in Haarlem over cholera gesproken wordt, dan zyn er allicht menschen by die de epidemie van 1866 hebben meegemaakt. Die hangen dan akelige tafereelen op van de sterfgevallen in dien tyd, maar ze vergeten om er twee dingen bij te zeggenten eerste, dat er in dien tyd nog geen kwestie was van duinwater en dat de menschen allemaal welwater of regenwater slikten al naar het uitkwam. Nu is regenwater een heel goed ding, maargefiltreerd, opdat de vogelen presentjes en de bladeren en dergelijke engewenschtheden meer, er uit verdwijnen. In dien tyd nu wist men van filters al heel weinig af. Men drODk regenwater, zooals dat door vuile goten naar de bak werd gevoerd en dacht niet aan de stoffen, die meekwamen. grond *gahurkt alsof hy uit ebbenhout gesneden was. Van buiten hoorde men geen geluid. Johnstone keek naar zyne kleeren en verwonderderde zich er over wat dit alles wel te beteekenen kon hebben. Bindelyk vernam zyn oor een licht gedruisch en opziende, zag h|j een man in de deur staan die hem strak aanzag. Hy droeg europeesche kleeding, maar zyn donker plomp gelaat was door een fez gedekt en met een enkelen blik zag Johnstone, dat het een Turk was. Is dit Dr. Bland vroeg de Turk in vry goed engelsch. „Ja, effendi," antwoordde Ahmed in de zelfde taal, terwyl hy met gebogen hoofd en gevouwen handen vóór den pacha stond. Hij voegde er eeaige volzinnen in het arabisch bij, waarnaar de Turk met zichtbaar welgevallen luisterde. „Gy weet wat gij te doen hebt," zei de Turk daarop tot Johnstone, dien hy voortdurend aankeek. „Gij hebt alleen uw naam te zetten op een papier dat a zal worden voorgelegd en toestemmend te antwoorden op de vragen, die u zullen worden gedaan." „ïk weet het," zei Johnstone ruw en meteen opstaande ging h$ voort „Laat dan de schurkerij maar gauw gebeu ren Op het strakke gezicht van den Turk bewoog geen spier, maar hij wendde de oogen naar zyn dienaar. Deze gaf door een gebaar te kenneD, dat alles goed zou gaan. „Spreekt gy fransch ?u vroeg da Turk beleefd aau den Eagelschaaan, „wees dan zoo goed het voor dezen avond te ver geten." „Goed," antwoordde Johnstone op den- zelfden ruwen toon. Het was de beste manier waarop hy zijne gedachten kon uitdrukken. Hy gevoelde zich zoodanig vernederd door zyn positie, dat hy nauws lyks zijne zeltbeheersching kon bewaren en in ruwheid de eenige veiligheidsklep voor zijn stemming vond. Op dit oogenblik hoorde men een bel. Kom mee," zei de Turk en ging de kamer uit, door de deur welke hy was binnengetreden. Johnstone volgde hem en Ahmed sloot de ry. Zwygend gingen zy door twee ledige kamers. In elk was de vloer bedekt met kussens en karpetten, terwijl aan de vier wanden een lage divan stond. John stone begreep, dat hy hier in het vrouwen* verblijf van een groot huis was en dit ver moeden werd tot zekerheid toen hij in een derde kamer twee negerinnen zag wior enkels en armen beladen waren met zilveren ringen. In een hoek zag John stone een neger. Opeens hoorde hy in de kamer, in een der hoeken, een kreet, Het was een kreet van ©en vrouw, een kreet om hulp. Instinctmatig bleef hy staan en wilde rondkijken, toen een zacht gedruisch zich deed hooren alsof iemand zich tcgen een ander verzette en onmiddel- lyk daarop gaf Ahmed aan den Engelseh man een duw, die hem dwong een paar stappen voorwaarts te doen. Toen was hij buiten de kamer. Achter hem werd de deur gesloten. De Tark keerde zich om en wierp hem een blik van verstandhouding toe, Johnstone was eenigszins onthutst. De kreet was zeker een uitroep voor hulp en tot hem gericht geweest. Zijae wan gen gloeiden van schaamte. Do Turk schoof een gordyn terzyde en gaf hem een teeken om binnen te gaan. Welwater was niet beter. Men vergete toch niet, dat welwater dikwyls niets dan zakwater is, verontreinigd door den bodem. Ook was deafcyds nog niet als nu, overal het begrip doorgedrongen, dat men alle water totaal onschadelijk kan maken als men het kookt. En wat zivt men ook bij cholera-epidemie P Dat daar waar slecht duinwater is, de meeste slachtoffers vallen. Zie naar Hamburg Hamburg is, zooals wel meer haven plaateen, een vuile stad. Aan de kaden hokken de menschen in smalle, benauwde straten als muizen opeen. Er komt geen zon, er waait geen windje de atmosfeer schoon. In de gansch© stad is geen be hoorlijk zuiver drinkwater. Wat drommel als gij op een vat met kruit gaat zitten en dat aansteekt, verwondert het u dan, dat gij in de lucht vliegt In Hamburg is nog een reden, waarom de epidemie wel mo«*t toenemen. De overheid heeft de eerste gevallen ver zwegen. Wat was het gevolg daarvan Dat de vyand honderden heeft vermoord, die geen.tyd hebben gehad om zich tegen hem Je wapenen. Als men weet, dat het kwaad kan, dan onthoudt men zich van alles wat nadeelig wezen mocht, maar als men het gevaar niet ziet, ja dan kan men ook geen maatregelen daartegen nemen I Dat is zoo klaar als een klontje En hieruit blykt meteen, daa de men schen die er liefst maar heelemaal niets van willen hooren, ongelyk hebben. Wie den vyand kent, kan zich tegeu hem wapenen. Ik voor my zou niet graag in het donker wandelen met de weten schap, dat de vijand my kan aanvallen, zonder dat ik weet hoe en vanwaar hy komt. Maar niet alleen het verbeterde drink water doet my beweren, dat wy Haarlem van cholera zullen verschoond blyven. Er is meer. Bekend is het, dat deze ziekte alleen in den zomer heerscht In de kamer die hy nu betrad zaten vyf persoeee, van wie een ia het bizon der Johnsteeee aaidaeht trok. Het was eea klein, eadaektig men in het zwart et eea talbond ep. Zyn gezicht was bleek en zwaar begroeid ea had de scherps trekken en vooruitstekonden aeui den Arabieren eigen. Deze zaaa stond een wenig ter z|jd#, de handen op een stok en met dreevige oogen, alsof' hy een groot leed te verduren had. Vaa de vier andere personen echenen drie huisbedienden te zyn, terwyl de vierde, eea gladgeschoren Egyptenaar de kleeding van eea schrijver droeg, met een koperen inktkoker hangendo aan den gerdel. Johnstone trad vooruit, naast hem de Turk. De eade man keek don Engelseh man strak aan «n deze beantwoordde den blik scbynbaar kalm, doch inwendig was het hem vreemd te moede. „Is dit doctor Bland vroeg de oude aa ia het fransch. „Ik bea dokter Bland," antwoordde Johnstone ruw, in het engelech. «Hebt gy myn doohter gekend vrosg de oude man, weer ia het fransch. De Engelsehman bleef zwijgea, de lip- pen gesloten en mee gefronste wenk- braawea en de Tark antwoordde den ouden maa in het fransch, met de mede- deeling dat doctor Bland geen fransch verstond. In zyne teleurstelling scheen de oude maa te verbleekan, maar voor hy iets zeggen kon duwde de Turk hem «en papier in de hand, dat do Arabier mot aandacht las en toen met een smartelijk gebaar teruggaf. Daarop deed hy eeo vraag op hartstochtelyken toon. Hy vraagt of waar is wat in dit papier staat," zei de Turk en reikte Johnstone het stuk over. Deze zag het in, terwyl zjja gelaat gloeide en bemerkt» dat het een certificaat was van overlijden, waaria vermeld stond dat Edward Bland, dochter ia do medicyaen, Ayesha, doch ter van Hassan Ali, had verzorgd ea dat zy op een bepaalden dag aan de pokken was gestorven. „Hij vraagt of het waar is," herhaalde de Turk. „Het is waar," zeide Johnstone, maar hy gevoelde dat de oogen van den onden man op hem gevestigd ware» en dnrlde de zijne niet van het papier opheffen. „Wilt gy het dan teekenen vroeg de Turk vrioBdolyk, doeh onverschillig. Ik zal teoköceu," mompelde de Ea gelschaaan en naar do tafel gaande, zette hy zich ia eeu stoel. De klerk bood hens een pen aan en hield hem don inktkoker voor ea Johnstone begon het woord, „Edward" te schrijven. Op eens bemerkte hy, dat de oude man hem strak aan staarde. Johnstone hief het hoofd op en keek den oude strak in de oogen. Hjj legde de pen neer. „Ga voert," zei de Turk. Maar Johnstone verroerde zich niet en keek den Arabier aan. De Turk keak vluchtig rond, alsof hij angstig was. „Tee ken, als het u blieft" mompelde hy be leefd, maar Johnstone hoorde er woede in klinken. Toen stond hy op en wierp eenige goudstukken op tafel, die rinkinkten. „Wat beduidt dat?" mompelde de Tark, verbleekend van woede. Dat ik het niet kan en niet wil doen," riep Johnstone en toen, zich wendend tot den ouden manzei hjj haastig in het fransch: «Uw dochter is niet dood, Hassan Ali, zij leeft en is en dat laat. zich ook zeer goed verklaren, omdat in dat seizoen grachten, slooten, mestvaalten etc. meer dan anders aller lei schadelijke dampen uitwasemen. Nu is het byna half September. Over veer tien dagen schry ven wy October en komt de gure herfsttemperatuur. Nu is het een feit dat niet te weerspreken is, dat er geen grooter vyand is van cholera dan een lage temperatuur. Ik heb tot myn verbazing verschillende personen hooren beweren, dat de epidemie van 1866 ook in September is geweest. Wie dat zegt, zegt niets meer of minder dan een onwaarheid. De ziekte begon toen in Juni en stierf einde Augustus uit. Ik weet dat precies, omdat ik vóór mjj heb liggen eea stuk van Dr. Waar denburg, destyds medicus in Haarlem, gedateerd van 16 Augustus 1866 en waarin hjj o. a. zegt: „gedurende twee maanden, dat de ziekte hier heerschende is." Sommige menschen zyn zoo belacheljjk bang dat zy het woord „cholera" niet eens durven uitspreken of neerschryven en liever reppen van „de omstandigheden," of „de ziekte," notabene alsof er plotse ling maar een ziekte meer was. vv aarvoor maakt men zich toch zoo bang Voor dat óene sterfgeval te IJ muiden? Voor het geval te Velsen Maar allebei die gevallen zijn immers gêisoleerd gebleven, men heeft verder van zieken niets meer gehoord. Is dat geen duidelijk en overtuigend bewys, dat de cholera in deze streken en in dit seizoen geen vasten voet meer krjjgen kan? Zie naar Rotterdam, naar den Haag, naar Groningen. Een enkel geval doet zich voor, nog wel by menschen die uit Duitsch- land en uit Rusland komendaarna hoort men niets meer. Ik ben niet kwaadaardig van aard maar over het gezanik over de cholera maak ik me toch nu en dan boos. Er zyn veel menschen, die zeggen dat wie bang voor is, de ziekte het eerst krijgt. Ik verklaar dezen onzin niet te begrijpen. Volgens de nieuwste ontdek kingen is de oorzaak der cholera een bacil. Zou die bacil nu juist de menschen die bevreesd zyn, uitpikken Evenmin als men door angst voor longtering, long tering kan krijgen, evenmin krjjgt men cholera alleen doordat men er bevreesd voor is. Maar ik wou wel, dat de lui, die zulke praatjes verder vertellen, eens begrepen dat zij hunne medemenschen onnoodig schrik aanjagen en voortaan dat gebazel nalieten Wjj wonen in een ruime, gezor stad, waar de zeewind doorheen waait, waar menschen wonen die rein zijn op hunne kleeding, op hunne huizen. Be smetting heeft voedsel noodig om zich te verspreiden. Dat voedsel zou ze hier niet vinden. En daarom durf ik beweren, dat Haarlem voor een cholera-epidemie niet bang behoeft te wezen Maar, zegt ge allicht, de doctoren vragen toch aan den gemeenteraad om een barak te bouwen. Ei, maar voelt ge niet, dat zjj dit alleen doen om van de verantwoordelijkheid ontslagen te zijn Tot op zekere hoogte stellen wy altyd onze doctoren aansprakelijk voor plotse linge onheilen, en dezen vragen daarom om een hospitaal, terwyl er geen be hoefte aan is, enkel en alleen om van do verantwoordelijkheid af te zijn. Dat er om die reden wel eens meer over dreven wordt, blijkt duidelyk genoeg uit hét advies van don geneeskundig inspec teur van Zuid Holland, in zake het bezoek van de Koninginnen aan onze stad. Ook hij wilde de verantwoordelijkheid van aich afschuiven en, overdrijvende, gaf daarom het advies, om het bezoek uit te stellen. Ik wou wel, dat ik iedereen de ge rustheid die ik zelf gevoel, kon bijbrengen. Ik gebruik creolin om myn privaat en gootsteen te ontsmetten en om myn slaapkamer te verfrisaohen. En waarom? Omdat dat altyd goed is, ook in dagen dat er in heel Europa van cholera geen sprake is. Maar wat Haarlem betreft, ik bea er heel gerust op, dat wy in onze gezond©, luchtige, frissche stad geen cholera zullen ziea verschijnen. Intusschen staat het winterseizoen voor de deur. Weliswaar hebben wij in Haar lem den schouwburg nog niet betreden maar elders begint de pret al. In Am sterdam is de Nederlandsche Opera al weer begonnen en Zaterdag gaat Willem Teil weer met een nieuwen zanger Berckmans, die daarin debateeren zal. Het is hier meteen een gelegenheid om te vertellen, dat de schouwburg in de Jansstraat aan den heer C. W. Schönhuth behoort, daar deze het aan deel van zijn vroegeren compagnon heeft overgenomen. Ik wensch den heer Schönhuth verder succes met zijne rader- neming. Vergeten wy toch met, dat in Haarlem een schouwburg onmisbaar is, en dat aij die hem exploiteeren, en dat lang niet altijd met groote winsten, onze erkentelijkheid en onzen steun verdienen1 Volgens de aankondiging zou Sarafc Bernhardt hier het seizoen hebben moeten openen. Maar helaas, op zulke sterren valt niet te rekenen. Zoo zie je ze zoo zie je ze niet! Nu reeds wordt g meld, dat ze er over denkt om weg te blyven uit Nederland en als er zulke berichten komen, weten we wel hoe laat het is. Gelukkig is ons levensgeluk er niet mee gemoeid. Er zyn hier nog schouwburg-voorstellingen en concerten genoeg, om ons het wegblyven van zoo als de Parijzenaars zeggen, „do magere Sarah" te doen vergeten I FIDELIO.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1892 | | pagina 6