Uit Cairo.
Een Engelsehman zat op een bank in
den Esbekieh-toin te Caïro. Zyn hoofd
was op de borat gedaald, de handen in
de zakken gestoken. Het was Februari,
midden in het goede seizoen te Cairo
en vóór hem reden fijn gekleede ruiters
voorby on keurige equipages, maar hy
sloeg er geen acht op. Met deze vroo-
lyke wereld had by niets gemeen. Zijn
beurs was leeg, zyn hoed schunnig, zyn
laarzen kapot. Hij zag er vuil, ellendig,
ontmoedigd uit en ook zyn hart was
miserabel. Hy vloekte op een blinden
man, die hem een aalmoes vroeg.
Arm te zyn in zyn geboorteland is
onaangenaam. Maar arm te zyn in den
vreemde, in een land waar elke blanke
zich met opgeheven hoofd zorgvuldig
afgescheiden houdt, dat is duizend maal
erger, het zij dan in de straten van
Delhi, Charleston cf Caïro. Wanneer
een man zoover komt, is hy dicht by
zyn ondergaog de eerbied voor zichzel-
ven duurt dan niet lang en is die een
maal weg, dan staan er genoeg zwarte
verleiders achter hem, verheugd dat zij
een van het overheerschende ras in hun
macht hebben.
De Engelsehman op de bank wist dit
alles en voelde zich wanhopig en ver
loren. Hy wist niet meer wat te begin
nen. In Engeland zyn er werkhuizen en
daar kan iemaDd ingaan en uitkomen
zonder herkend te zyn en nog weer het
hoofd hoog dragen. Maar in den vreemde
vindt men alleen den consul en deze man
zag er juist zoo tegen op, om met elegante
toeristen in diens kantoor te staan, door
hen te worden begluurd en door den
consul te worden ondervraagd. Zelfs nu,
hongerig en zonder een cent op zak,
schrikte hij daarvoor terug
Eindelijk stond hij van de bank op
en wandelde weg. De zon was juist
ondergegaan, de koopera waren naar
huis, de verkoopers op hunne pantoffels,
sloten de winkele. Ia Engeland zou de
man wel een gelegenheid hebben kun
nen vinden, waar by gratis slapen kon.
Hier kende h|j niets en niemand. Ze
stonden hem tegen, die zwarte gezichten
en glinsterende oogen, die hem terwyl hy
daar voorbysehuifelde nieuwsgierig en
wantrouwend aanzagen.
Hy kwam uit by den voet der citadel,
op den rand van de grooto uitgestrekt
heid vuil en potscherven, grenzende aan
de graven van de Kbalifen, die aan deze
zyde van Caïro zulk een verlaten en
woest aanzien geeft. Toen hy zich met
een rilling van dit schouwspel afkeerde,
liep hy tegen een inboorling aan, die
hem na op de hielen was.
De Engelsehman zag den Arabier aan
en de gedachte kwam bij hem op, dat
hy hem zooeven ook had gezien in den
tuin en even daarna. „Loop je my na,
kerel," zei hy dreigend. De andere deed
een stap achteruit. //Ik wil u niet hin
deren," zei hy, „maar ik dacht dat gij
geld noodig hadt, effendi
„Geld!" zei de Engelsehman met een
bitteren lach. „Dat doe ik! Won je my
wat gevon Ga weg, schavuit! Jelui
helsche speeltafels hebben my zoover
gebracht. Ga haen hoor je niet?"
«Geduld," zei de inboorling. «Ik breng
u geld. Zie, het is het uwe als g|j het
nemen wilt."
Hy hield den Engelsehman een halven
sovereign toe. Deze Dam het geldstuk,
betastte het, beet er op en stak het
toen in zyn zak. «Het is een goed
ge.'dstuk," zei hy ruw. «Wat moet ik
aarvoor doen
«Wat hebt gy noodig?" vroeg de
Arabier op zyn beurt.
Twintig pond sterling," antwoordde
de Engelsehman, die Johnstone heette,
zonder aarzelen.
«Ge zolt ze hebben," zeide de Arabier
kortaf.
Johnstone floot even. «Welke voor
waarden?" vroeg hy*
«Dat gy mij morgen ontmoet op een
plaats, die ik u noemen zal en een uur
in myn dienst zyt."
Johnstone schudde hot hoofd. «Dus
een moord vroeg hij, «dat doe ik
nooit."
«Geen moord,zei de Arabier. «Ge
moet alleen een papier teekenen, EÖendi,
dat is alles."
«O. eene vervalsching En de prys is
twintig pond."
Vervalsching zei de inboorling
vragend. «Dat woord ken ik niet. Het
is alleen om een naam te teekenen, an
ders niet. 't Is een goede daad
„Natuurlyk," mompelde de Engelseh
man. Hy dacht na. Twintig pond storling
zouden hem instaat stellen naar E&ge-
land te gaan en daar van voren af te
beginnen. Wat de schelmerij betrof waar
voor men hem noodig had, hy kende de
egyptische wet niet en beschouwde een
valschheid in geschrifte in dit land meer
als een avontuur, dan als een misdaad.
«Goed," zei hy plotseling. «Geef hier
het geld
«Later", zei de Arabier.
„Heen, de helft vooruit, de andere
helft na het werk."
«Goed. Kom morgenavond te 9 uur
by de oude fontein in het Barkukia
kwartier. Kent ge de plek, effendi
«Jawel efiendi," antwoordde Johstone
spottend, evenveel te zynen koste als
ten koste van den ander. „Ik zal
zijn. Goedenavond, effendi duivel, of
wat ge zyn moogt."
De laatste woorden mompelde hy bin
nensmonds, terwyl hy wegging met de
hand naar het geldstuk in den zaktes
tende. Dat geldstuk beteekende voor hem
24 uur uitstel van wanhoop, het betee
kende op het oogenblik eten en een vry
goed bed.
Maar den volgenden dag begreep hy,
hoe weinig het geldstuk hem had gebaat.
Den ganschen dag liep hy op den groo-
ten weg in Caïro rond, in de hoop een
bekende te zullen zien, die hem kon en
zon helpen," vóór hy in de handen van
den inboorling viel. Maar hy zag nie
mand die hem redden kon en des avonds
to negen uur was hij by de fontein van
Barkukia, den afgedragen hoed over de
oogen gedrukt, hoewel er geen gevaar
was dat een Europeaan op dat uur daar
passeeren zou. ij behoefd© niet lang te
wachten. De man dien hy wachtte,
kwam geruisehloos uit de schaduw te
voorschijn ea tikte hem op de steelsge-
wyze manier van Oosterlingen, op den
schouder.
„Zyt gy gereed vroeg hy zacht.
„Ja," antwoordde Johnstone. „Maar
eerst de helft van het geld I"
Hee kan ik weten of gy daarna zult
doen wat ik verlang?" vroeg de inboor
ling aarzelend.
«Hoe kan ik weten, cf gy mij na het
liAAKLEIHMER HALLETJES
werk zult betalen?" antwoordde de blanke.
Klaarblykelyk had de Arabier het
verzoek verwacht, want zonder verdere
tegenspraak haalde hy een rolletje goud
stukken te voorschijn en overhandigde
dat aan den Engelsehman. Deze telde ze
en vond het pakje in orde. „Ga voor,
Macbeth," zei hy grimmig tot den Ara
bier.
Myn naam is Ahmed," zei deze koel.
"Ga vooruit dan, Ahmed. „De man
gehoorzaamde en ging hem voor in een
laan die breeder was, en begrensd door
blinde muren. By een klein deurtje in
een dier muren bleef hy staan en klopte
tweemaal op een bizondere wyze aan.
Johnstone keek de laan door, aarop
naar den hoogen muur en de kleine deur
en herinnerde zich wonderlijke ver
halen over het leven in Egypte verhalen
van lijken drijvende in den Nijl en van
vreemde dingen, die daar geschiedden ach
ter de muren van de paleizen der pacha's.
Voor de eerste maal kwam bij hem op, dat
dit avontuur gevaarlijk kon zyn en het
speet hem, dat de nood hem gedrongen
had zijn revolver te verkoopen.
Toch aarzelde hy niet, daar hy eea on
versaagd man was. Toen de deur openging
trad Ahmed binnen en volgde hy dezen
op den voet. Hy zag aan de witte muren,
dat hy in een soort van tuin was, doch
het was er stikdonker.
Na een dertig stappen zag Johnstone
een witte massa, een huis opdoemen. De
gids stond stil en tikte nogmaals tegen
een deur, die opengaande zulk een stroom
van licht uitliet, dat de Engelsehman
half verblind bleef staan en eerst, toea
Ahmed hem op den arm tikte, bin
nentrad.
Toen by weer om zich heen kon zien,
bevond hy zich in een kleine kamer
die door een hanglamp werd verlicht.
Aan twee zyden der kamer stond een
lage divan en in het midden op den
steenen vloer klaterde een kleine fontein.
Op den divan lag een stapeltje kleederen,
waarnaar de gids met den vinger wees.
„Zyn die voor mij?" vroeg Johnstone.
„Ja, wees zoo goed," was het ant
woord.
Hij nam de kleederen met een gebaar
van afkeer op. Tot zyne verbazing
vormden zij een volledig europeesch
kostuum, een zwarte gekleede jas, vest
en gryze pantalon. Er waren zelfs bot
tines, handschoenen en linnengoed, alles
van goede kwaliteit en on berispelijke n
snit. Zachtjes fluitende, trok Johnstone
de kleederen aan en toen hy klaar was,
bracht de gids hem een hoogen hoed en
stok met zilveren knop. „Doctor Bland's
hoed en stok," zei hy deftig, met een
eerbiedig gebaar.
„O, moet ik dokter Bland voorstellen
in de achelmery," zei Johnstone ruw.
„Nog meer inlichtingen
„Gij spreekt engelsch, fransch verstaat
gy niet I"
„Goed."
„Gij behoeft enkel een papier te tee
kenen, efiendi en als u vragen worden
gedaan moet gy ze beantwoorden zooals
het papier zegt,"
Zoo. Ik wou dat ik er meer van
wist. Zyn we nu klaar?"
„Nog niet," zei de Arabier en beduidde
met een handgebaar den Engelsehman
om op den divan te gaan zitten.
Deze bromde iets en gehoorzaamde.
Eenigen tyd heerschte er stilte. De lamp
brandde helder, de fontein klaterde en
de donkere man, zat bewegingloos op den
Een Zaterdagavondpraatje,
CXLII.
Wie in deze dagen de kranten geregeld
en opmerkzaam leest, zal nu en dan
allicht eenB zeggen, als hem de rubriek
cholera-beriohten onder de oogen komt
„Alweer die akelige verhalen over de
cholera 1 Ik wou, dat de redactie die
mededeeliogen over het sterftecijfer iö
Hamburg maar achterwege liet. Huik
kryg er kippevel van
Er kunnen geen twee menschen vqf
minuten bij elkander zijn, of ze hebben
het over de cholera en over de meer of
minder groote kans, dat die ziekte ook
in Haarlem slachtoffers zou komen maken.
„Jongen, Fidelio," dacht ik zoo by my-
zelven, „doe jij nu eens een goed werk.
Stol de menschen eens wat geru6t en
traeht hun eens aan te toonen, dat er
al heel weinig gevaar bestaat dat we
hier in Haarlem een epidemie krijgen.
Je doet er een goed werk mee
Als er hier in Haarlem over cholera
gesproken wordt, dan zyn er allicht
menschen by die de epidemie van 1866
hebben meegemaakt. Die hangen dan
akelige tafereelen op van de sterfgevallen
in dien tyd, maar ze vergeten om er
twee dingen bij te zeggenten eerste,
dat er in dien tyd nog geen kwestie
was van duinwater en dat de menschen
allemaal welwater of regenwater slikten
al naar het uitkwam. Nu is regenwater
een heel goed ding, maargefiltreerd,
opdat de vogelen presentjes en de bladeren
en dergelijke engewenschtheden meer, er
uit verdwijnen. In dien tyd nu wist men
van filters al heel weinig af. Men drODk
regenwater, zooals dat door vuile goten
naar de bak werd gevoerd en dacht niet
aan de stoffen, die meekwamen.
grond *gahurkt alsof hy uit ebbenhout
gesneden was. Van buiten hoorde men
geen geluid. Johnstone keek naar zyne
kleeren en verwonderderde zich er over
wat dit alles wel te beteekenen kon
hebben.
Bindelyk vernam zyn oor een licht
gedruisch en opziende, zag h|j een man
in de deur staan die hem strak aanzag.
Hy droeg europeesche kleeding, maar
zyn donker plomp gelaat was door een
fez gedekt en met een enkelen blik zag
Johnstone, dat het een Turk was.
Is dit Dr. Bland vroeg de Turk in
vry goed engelsch.
„Ja, effendi," antwoordde Ahmed in
de zelfde taal, terwyl hy met gebogen
hoofd en gevouwen handen vóór den pacha
stond. Hij voegde er eeaige volzinnen in
het arabisch bij, waarnaar de Turk met
zichtbaar welgevallen luisterde.
„Gy weet wat gij te doen hebt," zei
de Turk daarop tot Johnstone, dien hy
voortdurend aankeek. „Gij hebt alleen
uw naam te zetten op een papier dat a
zal worden voorgelegd en toestemmend
te antwoorden op de vragen, die u zullen
worden gedaan."
„ïk weet het," zei Johnstone ruw en
meteen opstaande ging h$ voort „Laat
dan de schurkerij maar gauw gebeu
ren
Op het strakke gezicht van den Turk
bewoog geen spier, maar hij wendde de
oogen naar zyn dienaar. Deze gaf door
een gebaar te kenneD, dat alles goed
zou gaan.
„Spreekt gy fransch ?u vroeg da Turk
beleefd aau den Eagelschaaan, „wees dan
zoo goed het voor dezen avond te ver
geten."
„Goed," antwoordde Johnstone op den-
zelfden ruwen toon. Het was de beste
manier waarop hy zijne gedachten kon
uitdrukken. Hy gevoelde zich zoodanig
vernederd door zyn positie, dat hy nauws
lyks zijne zeltbeheersching kon bewaren
en in ruwheid de eenige veiligheidsklep
voor zijn stemming vond.
Op dit oogenblik hoorde men een bel.
Kom mee," zei de Turk en ging de
kamer uit, door de deur welke hy was
binnengetreden. Johnstone volgde hem
en Ahmed sloot de ry.
Zwygend gingen zy door twee ledige
kamers. In elk was de vloer bedekt met
kussens en karpetten, terwijl aan de
vier wanden een lage divan stond. John
stone begreep, dat hy hier in het vrouwen*
verblijf van een groot huis was en dit ver
moeden werd tot zekerheid toen hij in
een derde kamer twee negerinnen zag
wior enkels en armen beladen waren met
zilveren ringen. In een hoek zag John
stone een neger. Opeens hoorde hy in
de kamer, in een der hoeken, een kreet,
Het was een kreet van ©en vrouw, een
kreet om hulp. Instinctmatig bleef hy
staan en wilde rondkijken, toen een zacht
gedruisch zich deed hooren alsof iemand
zich tcgen een ander verzette en onmiddel-
lyk daarop gaf Ahmed aan den Engelseh
man een duw, die hem dwong een
paar stappen voorwaarts te doen. Toen
was hij buiten de kamer. Achter hem
werd de deur gesloten.
De Tark keerde zich om en wierp
hem een blik van verstandhouding toe,
Johnstone was eenigszins onthutst. De
kreet was zeker een uitroep voor hulp
en tot hem gericht geweest. Zijae wan
gen gloeiden van schaamte. Do Turk
schoof een gordyn terzyde en gaf hem
een teeken om binnen te gaan.
Welwater was niet beter. Men vergete
toch niet, dat welwater dikwyls niets
dan zakwater is, verontreinigd door den
bodem. Ook was deafcyds nog niet als
nu, overal het begrip doorgedrongen, dat
men alle water totaal onschadelijk kan
maken als men het kookt. En wat zivt
men ook bij cholera-epidemie P Dat daar
waar slecht duinwater is, de meeste
slachtoffers vallen. Zie naar Hamburg
Hamburg is, zooals wel meer haven
plaateen, een vuile stad. Aan de kaden
hokken de menschen in smalle, benauwde
straten als muizen opeen. Er komt geen
zon, er waait geen windje de atmosfeer
schoon. In de gansch© stad is geen be
hoorlijk zuiver drinkwater. Wat drommel
als gij op een vat met kruit gaat zitten
en dat aansteekt, verwondert het u dan,
dat gij in de lucht vliegt
In Hamburg is nog een reden, waarom
de epidemie wel mo«*t toenemen. De
overheid heeft de eerste gevallen ver
zwegen. Wat was het gevolg daarvan
Dat de vyand honderden heeft vermoord,
die geen.tyd hebben gehad om zich tegen
hem Je wapenen. Als men weet, dat het
kwaad kan, dan onthoudt men zich van
alles wat nadeelig wezen mocht, maar
als men het gevaar niet ziet, ja dan kan
men ook geen maatregelen daartegen
nemen I Dat is zoo klaar als een
klontje
En hieruit blykt meteen, daa de men
schen die er liefst maar heelemaal niets
van willen hooren, ongelyk hebben. Wie
den vyand kent, kan zich tegeu hem
wapenen. Ik voor my zou niet graag
in het donker wandelen met de weten
schap, dat de vijand my kan aanvallen,
zonder dat ik weet hoe en vanwaar hy
komt.
Maar niet alleen het verbeterde drink
water doet my beweren, dat wy
Haarlem van cholera zullen verschoond
blyven. Er is meer. Bekend is het, dat
deze ziekte alleen in den zomer heerscht
In de kamer die hy nu betrad zaten
vyf persoeee, van wie een ia het bizon
der Johnsteeee aaidaeht trok. Het was
eea klein, eadaektig men in het zwart
et eea talbond ep. Zyn gezicht was
bleek en zwaar begroeid ea had de scherps
trekken en vooruitstekonden aeui den
Arabieren eigen. Deze zaaa stond een
wenig ter z|jd#, de handen op een stok
en met dreevige oogen, alsof' hy een
groot leed te verduren had.
Vaa de vier andere personen echenen
drie huisbedienden te zyn, terwyl de
vierde, eea gladgeschoren Egyptenaar de
kleeding van eea schrijver droeg, met
een koperen inktkoker hangendo aan den
gerdel.
Johnstone trad vooruit, naast hem de
Turk. De eade man keek don Engelseh
man strak aan «n deze beantwoordde
den blik scbynbaar kalm, doch inwendig
was het hem vreemd te moede.
„Is dit doctor Bland vroeg de oude
aa ia het fransch.
„Ik bea dokter Bland," antwoordde
Johnstone ruw, in het engelech.
«Hebt gy myn doohter gekend vrosg
de oude man, weer ia het fransch.
De Engelsehman bleef zwijgea, de lip-
pen gesloten en mee gefronste wenk-
braawea en de Tark antwoordde den
ouden maa in het fransch, met de mede-
deeling dat doctor Bland geen fransch
verstond. In zyne teleurstelling scheen de
oude maa te verbleekan, maar voor hy
iets zeggen kon duwde de Turk hem «en
papier in de hand, dat do Arabier mot
aandacht las en toen met een smartelijk
gebaar teruggaf. Daarop deed hy eeo
vraag op hartstochtelyken toon.
Hy vraagt of waar is wat in dit
papier staat," zei de Turk en reikte
Johnstone het stuk over. Deze zag het
in, terwyl zjja gelaat gloeide en bemerkt»
dat het een certificaat was van overlijden,
waaria vermeld stond dat Edward Bland,
dochter ia do medicyaen, Ayesha, doch
ter van Hassan Ali, had verzorgd ea
dat zy op een bepaalden dag aan de
pokken was gestorven.
„Hij vraagt of het waar is," herhaalde
de Turk.
„Het is waar," zeide Johnstone, maar
hy gevoelde dat de oogen van den onden
man op hem gevestigd ware» en dnrlde
de zijne niet van het papier opheffen.
„Wilt gy het dan teekenen vroeg
de Turk vrioBdolyk, doeh onverschillig.
Ik zal teoköceu," mompelde de Ea
gelschaaan en naar do tafel gaande, zette
hy zich ia eeu stoel. De klerk bood hens
een pen aan en hield hem don inktkoker
voor ea Johnstone begon het woord,
„Edward" te schrijven. Op eens bemerkte
hy, dat de oude man hem strak aan
staarde. Johnstone hief het hoofd op en
keek den oude strak in de oogen. Hjj
legde de pen neer.
„Ga voert," zei de Turk.
Maar Johnstone verroerde zich niet
en keek den Arabier aan. De Turk keak
vluchtig rond, alsof hij angstig was. „Tee
ken, als het u blieft" mompelde hy be
leefd, maar Johnstone hoorde er woede
in klinken.
Toen stond hy op en wierp eenige
goudstukken op tafel, die rinkinkten.
„Wat beduidt dat?" mompelde de Tark,
verbleekend van woede.
Dat ik het niet kan en niet wil
doen," riep Johnstone en toen, zich
wendend tot den ouden manzei hjj
haastig in het fransch: «Uw dochter is
niet dood, Hassan Ali, zij leeft en is
en dat laat. zich ook zeer goed verklaren,
omdat in dat seizoen grachten, slooten,
mestvaalten etc. meer dan anders aller
lei schadelijke dampen uitwasemen. Nu
is het byna half September. Over veer
tien dagen schry ven wy October en komt
de gure herfsttemperatuur. Nu is het
een feit dat niet te weerspreken is, dat
er geen grooter vyand is van cholera
dan een lage temperatuur.
Ik heb tot myn verbazing verschillende
personen hooren beweren, dat de epidemie
van 1866 ook in September is geweest.
Wie dat zegt, zegt niets meer of minder
dan een onwaarheid. De ziekte begon
toen in Juni en stierf einde Augustus
uit. Ik weet dat precies, omdat ik vóór
mjj heb liggen eea stuk van Dr. Waar
denburg, destyds medicus in Haarlem,
gedateerd van 16 Augustus 1866 en
waarin hjj o. a. zegt: „gedurende twee
maanden, dat de ziekte hier heerschende
is."
Sommige menschen zyn zoo belacheljjk
bang dat zy het woord „cholera" niet eens
durven uitspreken of neerschryven en
liever reppen van „de omstandigheden,"
of „de ziekte," notabene alsof er plotse
ling maar een ziekte meer was.
vv aarvoor maakt men zich toch zoo
bang Voor dat óene sterfgeval te
IJ muiden? Voor het geval te Velsen
Maar allebei die gevallen zijn immers
gêisoleerd gebleven, men heeft verder van
zieken niets meer gehoord. Is dat geen
duidelijk en overtuigend bewys, dat de
cholera in deze streken en in dit seizoen
geen vasten voet meer krjjgen kan? Zie
naar Rotterdam, naar den Haag, naar
Groningen. Een enkel geval doet zich
voor, nog wel by menschen die uit Duitsch-
land en uit Rusland komendaarna
hoort men niets meer.
Ik ben niet kwaadaardig van aard
maar over het gezanik over de cholera
maak ik me toch nu en dan boos. Er
zyn veel menschen, die zeggen dat wie
bang voor is, de ziekte het eerst
krijgt. Ik verklaar dezen onzin niet te
begrijpen. Volgens de nieuwste ontdek
kingen is de oorzaak der cholera een
bacil. Zou die bacil nu juist de menschen
die bevreesd zyn, uitpikken Evenmin
als men door angst voor longtering, long
tering kan krijgen, evenmin krjjgt men
cholera alleen doordat men er bevreesd
voor is. Maar ik wou wel, dat de lui,
die zulke praatjes verder vertellen, eens
begrepen dat zij hunne medemenschen
onnoodig schrik aanjagen en voortaan
dat gebazel nalieten
Wjj wonen in een ruime, gezor
stad, waar de zeewind doorheen waait,
waar menschen wonen die rein zijn op
hunne kleeding, op hunne huizen. Be
smetting heeft voedsel noodig om zich te
verspreiden. Dat voedsel zou ze hier niet
vinden. En daarom durf ik beweren,
dat Haarlem voor een cholera-epidemie
niet bang behoeft te wezen
Maar, zegt ge allicht, de doctoren
vragen toch aan den gemeenteraad om
een barak te bouwen. Ei, maar voelt ge
niet, dat zjj dit alleen doen om van de
verantwoordelijkheid ontslagen te zijn
Tot op zekere hoogte stellen wy altyd
onze doctoren aansprakelijk voor plotse
linge onheilen, en dezen vragen daarom
om een hospitaal, terwyl er geen be
hoefte aan is, enkel en alleen om van
do verantwoordelijkheid af te zijn. Dat
er om die reden wel eens meer over
dreven wordt, blijkt duidelyk genoeg uit
hét advies van don geneeskundig inspec
teur van Zuid Holland, in zake het bezoek
van de Koninginnen aan onze stad. Ook
hij wilde de verantwoordelijkheid van
aich afschuiven en, overdrijvende, gaf
daarom het advies, om het bezoek uit
te stellen.
Ik wou wel, dat ik iedereen de ge
rustheid die ik zelf gevoel, kon bijbrengen.
Ik gebruik creolin om myn privaat en
gootsteen te ontsmetten en om myn
slaapkamer te verfrisaohen. En waarom?
Omdat dat altyd goed is, ook in dagen
dat er in heel Europa van cholera geen
sprake is. Maar wat Haarlem betreft, ik
bea er heel gerust op, dat wy in onze
gezond©, luchtige, frissche stad geen
cholera zullen ziea verschijnen.
Intusschen staat het winterseizoen voor
de deur. Weliswaar hebben wij in Haar
lem den schouwburg nog niet betreden
maar elders begint de pret al. In Am
sterdam is de Nederlandsche Opera al
weer begonnen en Zaterdag gaat Willem
Teil weer met een nieuwen zanger
Berckmans, die daarin debateeren zal.
Het is hier meteen een gelegenheid
om te vertellen, dat de schouwburg in
de Jansstraat aan den heer C. W.
Schönhuth behoort, daar deze het aan
deel van zijn vroegeren compagnon heeft
overgenomen. Ik wensch den heer
Schönhuth verder succes met zijne rader-
neming. Vergeten wy toch met, dat in
Haarlem een schouwburg onmisbaar is,
en dat aij die hem exploiteeren, en dat
lang niet altijd met groote winsten, onze
erkentelijkheid en onzen steun verdienen1
Volgens de aankondiging zou Sarafc
Bernhardt hier het seizoen hebben moeten
openen. Maar helaas, op zulke sterren
valt niet te rekenen. Zoo zie je ze
zoo zie je ze niet! Nu reeds wordt g
meld, dat ze er over denkt om weg te
blyven uit Nederland en als er zulke
berichten komen, weten we wel hoe laat
het is. Gelukkig is ons levensgeluk er
niet mee gemoeid. Er zyn hier nog
schouwburg-voorstellingen en concerten
genoeg, om ons het wegblyven van zoo
als de Parijzenaars zeggen, „do magere
Sarah" te doen vergeten I
FIDELIO.