Het 25-jarig Bestaan van Spuit No. 10, te Haarlem. TWEEDE BLAD. 1868-1893. BIJ DEJPLAAT. Brand bij den Heer STOEL, BURGEMEESTER JORDKNS NATGESPOTEN. Brand ia den Molen tegenover Café „de Kikkert" Jansstraat, hoek Nieuwe Gracht» 2e TAFEREEL. /i-Het water is ons element Riep zekre spuitgast uit, Terwyl hij by den brand van Stoel Flink pompte aan de spuit» «yHet water is ons element!" Zoo riep by telken keer En^deed, als gaf die roep hem kracht, Zyn best al meer en 'meer. wHet water is ons element l" Zoo riep hij nog eens weer, Maar moest toch even stoppen toen, Want heusch, by kon niet meer. ^Het water is ons element!" Hij riep het nogmaals nit En trad, om uit te blazen toen, Een eindje achteruit. $HeÉ water ïs ons element 1" Maar voor hy er aan dacht, Viel hy dwars over slangen heen, Plons, in de Nieuwe Gracht. Een ander Spuitgast, die daar stond, Riep: «Kyk, nu is de vent, tfZoo zonder dat hy 't zelve weet, «Eerst in zyn element." tfHefc water is ons element!" Men haalde hem er uit, Maar hy heeft vau zijn element, Nooit meer een woord geuit! Er is op heel de aarde Geen onbeleefder guit, Dan by een brand de straal is Van d' een of andre spuit. Niets, niemand is hem heilig, Hy heeft voor niets ontzag, En niemand is er veilig Voor hem by nacht oi dag. Hy spot met de glimmende meubels, Die de trots van een huismoeder zijn, En heeft respect, net zoo min voor «een (hooge", Als een varken voor oud porselein. Hy lacht om uwe schoone gordijnen, Geeft uwe fijnste sigaren een bad, En gaat ge niet vlug uit de voeten, Hy spuit ook u zelf nog doornat. Toch wil ieder hem alles vergeven, Behalve die ééne keer, Maar zooals hy toen ook zondigde, Zoo zondigde hij nooit weer. Stel u voor, 't was bij Weten en Werken", Een jaar of vyftien geleên Elk spoedde by d'eersten klokslag, Zich naar «'t Smalle Grachtje" heen. Ook onze burgervader Was zooals immer by brand (present, En had onwillekeurig al pratend, Den rug naar 't gebouw toegewend. Toen kwam daar de schelm weer te (voorschyn, (Ik meen hier natuurlijk den straal) En spoot door een raam heen naar buiten, Met een krachtigen, sierlijken haal. En eer men nog zag, wat er beurde, Of het rechte begrip ervan had, Had onze burgervader Een gratis douchebad. Dat was toch waarlyk wat bar, hé, Zoo erg had men 't nimmer gezien. Maar erger nog maakten die lui daar, Die luitjes van Spuit 10. Want terwyl een ieder daardoor ver schrikte, En schreeuwde «stoppen «ho Zongen die lui van de Spuit met elkander Op de wys van «Madame Angot": Wie heeft dat ooit zoo leuk gezien, Het is maar water van de Tien, Daar kan je vrouwtje niets van zien. Zoo spreken wy heden, zoo spraken zij (toen, Maar och, gaat eens even die wandeling (doen, Dan blyft ge op 't laatst voor een water (daar staan Eo kunt met een plankje naar d'over- (kant gaan. Welnu zoo was het vroeger ook, Dit bracht do luitjes van de kook, En zoo kon 't dan ook best geschien Dat men de lui van onze Tien Niet zag by 't brandend dikkertje Maar aan d'overkant by 't Kikkertje. Voor lange, lange jaren, Stond er nabij het Sparen, Juist tegenover 't Kikkertje Een niet onaardig dikkertje. Ik meen geen meisje, neen, o neen. Een molen is 't, die ik meen. Welnu die molen raakte in brand; De Tien was spoedig by de hand, Doch niet bij '6 brandend dikkertje, Maar aan d'overkant by 't Kikkertje. Zy stonden daar in 't groene loover, En zongen«Schipper haal my over". Nu zei er wel menig, die dit later vernam, Hoe is het toch mooglyk, dat die Tien daar (zoo kwam, Waarom zyn die lui niet de brug op gegaan, Dan kwamen ze vanzelf op de overkant (aan. in den winter 1891/1892. «Wel!" Spreekt licht menigeentje, Die hier de plaat beziet, «Was de Tien by dien brand afwezig, Hy staat op de teekening niet." Neen, lezer, ik kan c vertellen, De Tien was er wel by dien brand, Maar dat ge hem niet zien kunt Komt, omdat hij staat aan den anderen (kant. Brand, toij Feije. Vaak hoorde ik beweren «Die luitjes van Spuit 10, «Ze klimmen en ze klautren, «Je zult het nooit zoo zien", 'tig waar, er zyn veel rappe En vlugge gasten b$, Toch komt er - vooral by groentjes Wel roekeloosheid by. Zoo was 'teens bij een brandje, Het is al lang geleên, Toen zakte zekre Herman, Door 'n ouden zolder heen. Nu was 't wel roekeloosheid En eigen schuld, dat's waar, Maar toch de man verkeerde Daardoor in doodsgevaar. Juist toen de nood het hoogst waeg Kwam daar ter rechtertyd Een ander aangeloopen, Kalm, kloek en vol beleid. Die ander, ook vrijwilliger En pomper van Spuit 10, Had toen hy daar kwam aanstonds 't Gevaar al ingezien. Bytijds kon hy hem helpen En stond, hem trouw terzy; Gy vraagt den naam des redders f 'tWas H. J. D. DAUDEIJ f Die man, die als vrijwilliger Zoo kalm, zoo flink kon zijn3 Die man, wij weten 'tallen, Is onze Kapitein En daarom driewerf hulde Aan onzen Kapitein, Dat hy ons lang tof voorbeeld Nog aan de Tien mag zyn! De Phoenix ia een vogel» Die sooah ieder weet Maar steeds na elke verbranding Weer schooner te voorschyn Ireedt, 't Was negen en twintig Juli, Nu twee jaar al geleên, Toen door een felle verbranding Een Phoenix van d' aarde verdween. Het was een prachtig schouwspel. Maar tevens een natte klacht, Want de regen viel toen letterlijk Met stroomen uit de lucht.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1893 | | pagina 5