derde blad HAARLEMMER HALLETJES,*0 VARIA. BEHOORENDE BIJ HAARLEM'S DAGBLAD YAN Maandag 30 Oct. 1893. Het avontuur van Jansen met den Leeuw. Naqr het Engelsch ,Bon je in gedachten verdiept?" Ló'eg Jansen met nederbuigende Ttiendelijkhe'id aan zijn kamergenoot Pietei'sen. Pietersen handhaafde eemge oogen- blikken zijn stilzwijgen, en .antwoord de toen: ,Neen, zoo belangrijk is mijn hersen- iverking op dit oogenblik niet te noemen. Ik stelde mij enkel voor oogen, hoe weinig waardeering de woorden van een groot man dikwijls vinden. Onlang vertelde ik je verhaal van den ontsnapten tijger aan een mijner vrienden en hij noemde het een kolonale, brntaal-piramidale leu zen!" Jonge vriend," zei Jansen, ,je «aat niet met het rechte soort van menschen om. Er was niets onwaar schijnlijks in dat verhaal- Tijgers ontsnappen dikwerf uit een menage rie dat zal uw vriend toch wel willen gelooven. Een tijgerstaart is lang en [enig en kan zeer gemakkelijk in een knoop worden gelegd, ook dit kan uw ^waardeerde vriend niet loochenen, ïlet "at in den muur was maar zeer weinig wijder dan de staart van den tijger in ongeknoopten toestand dik was zoodat, toen de knoop eenmaal gelegd was, het beest onmogelijk meer kon ontsnappen. Of denkt uw vriend misschien, dat een tijger in mike omstandigheden zijn staart een voudig uitrukken, en staartloos op de vlucht gaan zou? In dat geval zou ik hem minder verstand moeten toe schrijven, dan ik zou durven doen aan den vriend van een man als gij rijt." „Aan al die dingen twijfelde hij niet," zeide Pietersen, „evenmin ver moedde hij, dat een tijger in dit ge val zijn staart zou achterlaten. Hij begreep alleen niet, hoe de tijger er toe gebracht werd zijn staart door het gat in den muur te steken. Er was geen enkele reden voor het beest om dat te doen." „Pietersen, ik ben blij, dat uw zeer lu! eerde vriend deze quaestie heeft opgeworpen. Ik zal n de gevraagde uitlegging geven. Aan de andere zijde van 'den muur had ik een grooten schotel met heerlijke, zoete room ge- iet en wel zoo, dat de wind het dier den heerlijken geur in den neus moest brengen. Hij zon dan ook dadelijk op middelen om in het bezit van de room te komen. Er was er maar éen zijn staart door het gat in den muur steken, in den schotel doopen, dan terugtrekken en aflikken. Ik legde den knoop in zijn staart, voordat het Een Zaterdagavondpraatje. CLXXVIII. Nu de dagen weer zoo kort wol len en het kunstlicht bijna de helft pan den dag ons voor de nadeelige gevolgen der trouweloosheid van de zon moet beschermen, nu is het niet zoo bizonder mal om te denken aan en te spreken van den Nieuwsj aars dag. Ga eens na lezer, vijf weken nog en dan is het St. Nicolaas, acht we ken en de Nieuwjaarsdag is weer daar. Ik zou daaruit kunnen putten een betoog over de snelheid, waarmee zoo'n jaar „daarhenen spoedt," over de vergankelijkheid van alles wat ons omringt „hier beneen" en ik zon er in deze donkere dagen, nu het nog nau welijks dag is geworden of ziet daar is het alweer nacht ik zou er in deze dagen allicht het succes mee behalen, dat gij gingt denken „O, ware ik in een land van eeuwigen zonneschijn, „Hoe heerlijk zou het wonen daar wel zijn!" Van wie deze regelen zijn w*et ik waarlijk niet meer. Beets, Bilderdijk, ja zelfs van Zeggelen zou er zijn neus voor optrekken. „Fidelio wordt oud denkt ge allicht, „wat praat hij alles door elkaar Geduld maar. We hebben nu gerept van den Nieuwjaarsdag, van poëzie die niet tot de allereerste kan worden gerekend en nu zijn we ook waar we wezen moeten, namelijk bij den Nieuwjaarsiuensch van den Stad,strom- petter. De slof voor dit Zaterdagavond praatje dank ik aan de welwillendheid van een mijner getrouwe lezers. Dit voorbeeld beveel ik gaarne ter vriende lijke navolging aan FIDELIO. beest mijne bedoeling kon gevat heb ben. En als uw vriend dat nog niet begrijpt Pietersen, koop dan_ de staart van een opgezetten tijger, bezwaar die met wat lood en gebruik ze daarna, om uw vriend wat gezond verstand in zijn hoofd te slaan. Wanneer die geachte heer ooit maar half zoo verstandig wordt als mijn menagerie-tijger, zal hij er heel wat beter aan toe zijn dan nu. Nu ik toch over tijgers spreek, moet ik je eens een ervaring vertellen die ik in Montana met een leeuw heb opgedaan. Je herinnert je wel mijn hond Beentje, denzelfde van wien ik onlangs heb gesproken bij die zwempartij over de Niagara. Nu dan, Beentje kon wel goed zwemmen maar aan wilde beesten had hij het land en het zien van een prentje waarop een wilde kat was afgebeeld, was al voldoende om hem verschrikt de vlucht te doen nemen. Ik had een grooten veestapel in Winchester Trigger Valley. Nu en dan was de streek onveilig door In dianen en wilde dieren. Op zekeren dag ging ik uit, om een paar weg gekropen runderen te zoeken, maar toen ik ongeveer twintig mijlen van de rancho was verwijderd, trapte mijn paard in een gat en brak zijn poot. Ik moest het arme dier wel doodschieten om het uit zijn lijden te helpen en ging te voet verder, vergezeld door Beentje die altijd op mijne uitstapjes meeging. liet was smoorheet en mijn geweer hinderde mij door zijn zwaarte zoodanig dat ik het bij een boom, dien ik merkte, be groef. Geen kwartier later begreep ik, welk een dwaasheid ik had begaan. Op eens weerklonk een vreeselijk gebrul en in de verte zag ik een reus- achtigen leeuw, die met ontzettende vaart op mij kwam toestuiven. Mijn eerste gedachte was natuurlijk voor Beentje. Ik greep hem op, hield hem onder den arm en klom, zoo ving als ik kon, met hem in een boom. Toen de leeuw aan den voet van den boom kwam, zat ik kalm drie meter hoog op een tak en bleef daar drie uur zitten, terwijl het woeste dier brulde dat het een aard had en de lucht zoo geweldig met zijn staart geeselde dat ze er van begon te schuimen. Natuurlijk joeg mij dit geen vrees aan, maar Beentje was doodsbang en zat trillend op den tak, waarop ik hem had neergezet. Het duurde evenwel wat lang, de zon maakte mij slaperig en juist wou ik een dutje gaan doen, toen mijn aan dacht werd getrokken door een stof wolk op ongeveer een mijl afstands. Het duurde niet lang of ik herkende een troep bereden Sionx, die regel recht naar den boom kwamen toe- rennen waarop ik zat. Ge kunt be grijpen, Pietersen dat het toen geen oogenblik was om dutjes te gaan doen, maar wel om schielijk en af doend te handelen en ik geloof, dat ik in zulke oogenblikken mij nog al weet te helpen. Op den laatsten nieuwjaarsdag den heil- en zegenwensch van den Stads- trompetter gelezen hebbende, (men moet toch wat voor zijn geld hebben) en daarna, in zalig nietsdoen, het super-traditioneeleprentje bekijkende, viel mijn oog op het beeld dat daar zoo dicht op de Vischhuisjes getee- kend is. Ik vroeg mij af„Wien kan dat wel voorstellen en waar is dat nu geblevenj? Men plaatst daar toch geen beeld, van wien dan ook, met een hek er omen al is de cliché van dat prentje wel wat oud, toch kan die niet zoo oud zijn of „oudsten van dagen" moeten zich daar op die plaats toch nog een beetje daarvan herinneren." Het geval interesseerde mij als jeugdig stadsbewoner en ik besloot 'daaromtrent ter gelegener tijd eens een onderzoek in te stellen. Ter plaatse kon ik moeielijk terecht, het beeld zou me toch geen antwoord geven en de visschers die hun waar in de huisjes verkoopen, waren mij il priori geen betrouwbare getuigen daarvoor was de ouderdom der cliché mij borg. Ik trok de stoute schoenen aan en begaf me naar het Stadhuis. Ja, dacht ik, daar moeten ze het weten. Niet aan den Burgerlijken Stand of het politie bureau, maar aan het archief. Ik werd daar zeer vriendelijk ontvangende heeren die ik daar 'mocht ontmoeten, beloofden mij te helpen in mij ne nasporingen omtrent het beeld op die prent en, lezers, ik wensch n te vertellen wat ik in die pracht-collectie van zaken Haarlem betreffende heb gevonden. Vooraf mijn dank aan hen die mij zoo koste lijk hebben terzijde gestaan: de hee ren Mr. A. J. Enschedé en C. J. Gonnet. Waarom die in de eerste' plaats Lezer, hebt ge wel eens in ons Stedelijk achief gezocht naar een of ander? Niet? dat spijt mijja? dan zult ge me gaarne willen toegeven dat het archief der stad Haarlem een uitstekende plaats bekleedt onder Mijn zakmes uithalende, sneed ik den tak af waarop Beentje zat, nam hem op mijn knie en bond toen zijn twee voorpooten stevig vast aan het eene einde van den tak, die ongeveer tien voet lang was. De Indianen wa ren reeds op tweehonderd meters ge naderd. Het andere einde van den tak in de hand nemende, klom ik haastig naar beneden. De leeuw had nu de Indianen bemerkt en keek naar hen, terwijl hij hun gegil be antwoordde met een oorverdoovend gebrul. Van die gelegenheid maakte ik gebruik, om vlug op den rug van het dier te springen en, mijn tak rondzwaaiende, hield ik Beentje een paar voet voor zijn neus. Hij deed een sprong naar het arme dier met al de woestheid, zijn natuur eigen, maar kreeg het natuurlijk niet te pakken, daar ik stevig op zijn" rug zat en de afstand tusschen Beentje en den bek van het dier dus even groot bleef. Ik hield den tak met Beentje er aan in de richting van de India nen en de uitgehongerde leeuw, tel kens springende naar den hond, vloog met zoo ontzettende snelheid op de Sioux aan, dat zij ontsteld uit eikan ker vloden en enkele paarden van schrik met ruiter en al omver vie len. Het was een grootsch schouwspel terwijl ik hen daar verjoeg, mijn ge schreeuw parende aan het gebrul van den leeuw en het gehuil van Beentje. Toen de laatste Indiaan verdwenen was, liet ik den leeuw links aanhou den door Beentje links voor zijn bek te houden en zoo reed ik naar mijn rancho, waar ik in zeer korten tijd was aangekomen. De optimistische leeuw bleef telkens maar hopen, dat hij door naar Been tje te springen, hem wel te pakken krijgen zou. Ik was zoo tevreden over dit geval dat ik den leeuw in het leven liet, hem temde en nog twee jaar lang als rijdier gebruikte. Daar het even wel te vermoeiend was om Beentje altijd voor hem uit te houden, ge wende ik hem spoedig aan het ge bruik van gebit en stijgbeugels." „Zon je mij aanraden deze geschie denis aan mijn vriend te vertellen?" vroeg Pietersen, toen Jansen een oogenblik gezwegen had." „Dat zou ik liever niet doen," ant woordde Jansen beslist, „klaarblij kelijk heeft uw vriend geen begrip van een artistieke wilde-dieren-histo- rie." Het tijdschrift Harper's Weekly bevat onder den naam „Avonturen van Jansen" een reeks van vermake lijke verhaaltjes, die aan Münchhau- sen herinneren. Dit vertelsel is er een van. Schaduwzijde van zwaarlijvigheid. „Daar beste jongen, zeide een bui tengewoon zwaarlijvig heer, tegen een knaap, „heb je twee centen, maar vertel me ook eens of het noodig is onze stedelijke en provinciale archie ven, zoo wat inrichting, indeeling en netheid als voorkomendheid der be heerders aanbelangt. Maar op mijn beeld terug te ko men. Ik vond daar alles wat ik noo dig had te weten en wensch n het mede te deelen, als een staaltje van de ge hechtheid der Haarlemmers aan alles van wat met hun stad in verband staat. Er bestond hier een collegie van doktoren en apothekers onder den deftigen titel Collegium Medico-phar- maceuticum, waarin mannen zaten die niet alleen open oog en hart hadden voor hun vak, maar ook hun blik lieten weiden daar buiten. Terwijl menige stad in het buitenland haar kruidtuin had, Hortus Medicus, ge schikt zoowel voor onderricht als voor vermaak, meende dat collegie er ook een te moeten hebben om dien dienstbaar te maken aan de opleiding der jongeren, en het bleek hun meer en meer dat ze een der gelijke inrichting niet konden ont beren. De eerste tuin werd aangelegd op een terrein gelegen aan de nieuwe vergrooting der stad, wat nu het Ke- naupark heet. Aan het einde van de nu gedempte Krayenhorstergracht stond toen een poort, de Kleymans Waterpoort en een brug over de gracht leidde naar den Hortus Me dicus, die toen 1100 roeden groot was. In 1776 is dit terrein in het loge ment „de Gouden Leeuw" verkocht voor ƒ1140. In 1876 kreeg de plek den naam van Kenaupark, tot dien tijd noemde de spraakmakende gemeente die „de Hort." Maar reeds vroeger in 1722 werd daar in dien tuin een beeld opge richt van Laurens Janszoon Coster, volgens het oordeel van het college mocht Haarlem een beeld van dien man niet langer ontberen. Romeijn de Hooghe maakte de ontwerpen daarvoor, hij heeft de uit- dat ik mijn laarzen laat poetsen." Had ik maar een kilogram of. drie dynamiet bij mij zuchtte een jongmensch, die aan tafel maar niet met zijn buurvrouw kon opschieten. Wel, hoe dat zoo, mijnheer? vraagt de dame eenigszins verschrikt. Nu, om het ijs tusschen ons te breken En inderdaad was toen het ijs ge broken. In het bureau van den portier in het hotel hing een leitje, waarop de reizigers het uur opschrijven, waarop zij wenschen gewekt te worden. Ik heb altijd een afkeer ervan ge had, zoo plotseling met een ruk te worden gewekt. Daarom heb ik ook sinds lang de gewoonte aangenomen, om nooit het no turner van mijn kamer, maar altoos die van de twee aangrenzende kamers op de lei te schrijven. Bijvoorbeeld: ik logeer op No. 21, dan schrijf ik, om op dat en dat uur gewekt te worden, de nommers 20 en 22 op. Op die manier is het wakker wor den minder plotseling. (Ik kan aan zenuwachtige reizigers speciaal dezen truc aanbevelen.) De nacht, dien ik in dit logement doorbracht, was stil, en met blauwe droomen bevolkt. Tegen het aanbreken van den dag werd een vreeselijk geknor hoorbaar, dat mij den slaap uit de oogen dreef. Een grove stem, waarin iets van het gebrom van den beer en tegelijk van het geschreeuw van den bunsing was, knorde: Neen, dat is te erg! Wil jewel naar den duivel loopen! Wat gaat het mij voor den dit en dat aan, dat het half zeven is! Idioot vee! Dat was nommer 20; hij nam den huisknecht kwalijk, dat deze hem zonder order wekte. Wat mij betreft, ik lachte zoo, dat ik alle moeite had, om mijn zijden vast te honden. Bij nommer 22 was de zaak epischer. De huisknecht klopt aan de deur klop klop klop. „Wat wil je?" vroeg nommer 22. „Wie is daar?" „Het is half zeven." „Zoo!" De huisknecht verwijderde zich. Ik hechtte mijn oor aan den wand, die mij van nummer 22 scheiddeen ik hoorde daarbinnen een doffe stem mompelen „Half zeven! |Half zeven! wat heb ik dan van morgen uit te voeren Daaarna stond de ongelukkige op, maakte zijn toilet, kleedde zich aan en bromde daarbij in voortdurende alleen spraak „Half zeven! Half zeven! Que diable! wat heb ik dan van morgen te doen?" Hij verliet het hotel tegelijk met mij. Het was een man van goedmoedig uitzicht, maar op het oogenblik lag over die kalmte een waas van ergernis. Ik haastte mij naar het station, niet voering van zijn plan niet mogen be leven, kort daarvoor stierf hij. Daar na werd de uitvoering opgedragen aan Rochus Verbeek, Mr. Steenhou wer alhier, hij zou een beeld maken 9 voet hoog en het voetstuk zou 4^ voet hoog zijn. Alles was aangenomen voor f600 in eens (ge ziet dat het stedelijk ar chief nog al wat oplevert voor lief hebbers van naspeuren) maar Ver beek verdween en Coster bleet in tee- kening. Er werden onderhandelingen aan geknoopt met Gerrit van Heerstal, die het ontwerp zon uitvoeren voor f 550. Deze voldeed aan de overeen komst den ISden Aug. 1722 werd het beeld onthuld, waarbij de Deken van het college, Dr. Jacobus v. Zan ten, in tegenwoordigheid van Burge meesters de nagedachtenis van den man vereerde met een latynsch vers, hetgeen in die dagen de meest ge bruikelijke vorm was. In 1801 moesten er noodzakelijke herstellingen geschieden aan het hnis van den hortulanus en het collegie die verbouwing goedkeurende, bedong dat de ,Stad die voor haar rekening nemen zou. Daartoe moest het beeld van plaats veranderen en dit ook nam de stad op zich en als plaats daar voor werd aangewezen, de Groote Markt, schuins over .de Smedestraat tegenover het hnis waarin Coster had fewoond, thans het magazijn van de rma von der Möhlen Co. waar zich nu nog in den gevel de gedenk steen bevindt latende een ruimte van 6 voet tusschen de Vischmarkt en het hek dat het beeld omsluitZeer uit drukkelijk werd hierbij vastgesteld en bepaald, dat het beeld het onver vreemdbaar eigendom der stad zon blijven. In datzelfde jaar werd het beeld, met consent van het college, naar zijn nieuwe standplaats gebracht. Deze plaats nu is die welke voorkomt op onze plaat van den stadstrompetter. Nu wisten we althans wien dat zonder nu en dan naar 22 om te kijken. Thans fixeerde de man het uit spansel met ontmoedigden blik en aan de beweging van zijne lippen zag ik, dat hij zeide: „Que diable! Wat kan ik dan toch van morgen te doen hebben? Half zeven!" Arme nommer 22! „HeidaarHeidaar vriendschap 1" roept in de hoofdstad een dorpeling den bestuurder van een der nieuwe besproeiingswagens toe. „Je verliest al je water!" „Laat toch niet zien, dat je zoo'n lompe boer bent!" bijt hem zijn met gezel. „Begrijp je dan niet, dat 't een mekaniek is om te maken dat de jongens niet achter zijn wagen gaan hangen Hierbij vijftig gulden,schreef een vader aan zijn te Leiden studee renden zoon, maar hij legde voorbe dachtelij k een bankbiljet van honderd gulden in het couvert, nadat hij nog eenmaal den brandbrief van den stu dent gelezen had, waarin deze dringend om toezending van 50 gevraagd had. Per keerende post komt het antwoord. Lieve papa, ik heb me haast blind getuurd naar het muntbiljet van vijftig gulden, dat zeker bij ver gissing thuis op uw schrijftafel is blijven liggen. Wees zoo goed, het mij per omgaande nog te zenden voor het ingesloten bankje van honderd mijn besten dank. Toen Labouchère attaché van de ambassade te Washington was, kwam een indringend bezoeker in het hotel en verlangde den gezant te spreken. De attaché gaf hem antwoord, dat Zijne Excellentie afwezig was. „Nu, dan zal ik wachten tot hij terugkomt," sprak de man op onver schilligen toon, blijkbaar vermoe dende dat men hem misleidde. „Goed," antwoordde de ander, „wil even plaats nemen," en hij ging voort met schrijven. Na een uur wachtens vroeg de gast ongeduldig, wanneer de gezant wel zou terugkeeren. „Dat kan ik u zoo precies niet zeg gen," werd met de meeste beleefdheid hem toegevoegd. „Maar hij zal toch wel ééns terug komen!" klonk het ergerlijk. „Wis en zeker," sprak Labouchère en rustig schreef hij voort. Toen er wederom een vol uur ver- loopen was, sprong de vreemdeling toornig op en verlangde te weten, welk uur van den dag de gezant placht t'huis te komen. De attaché haalde de schouders op, „Over een uur toch, wil ik hopen?" „Dat wel niet," hervatte Labouchère beleefd; „hij is Woensdag naar Eu ropa gereisd en kan nu ternauwer nood te Queens town zijn aangekomen. Maar omdat u absoluut op zijne terugkomst wildet wachten, bood ik n een stoel aan." En paard en ruiter zag men nimmer weder. beeld voorsteltwe hebben ten minste niet kunnen uitvorschen of er nog andere beelden op de Markt hebben gestaan en kunnen veilig gelooven dat dit beeld dat van Laurens Jans zoon Coster is. Zoo kan men zelfs van zoo'n prent nog iets leeren. Gedurende 55 jaren heeft het beeld daar gestaan, tot in den morgen van 5 Juni 1856 op de Markt een malle jan verscheen en het beeld onder het gejoel der jeugd en de verbazing der voorbijgangers daarop gelegd en naai zij n oude plaats werd teruggebracht, opgesteld en netjes met gele verf bestreken. Wat van deze verplaatsing wel de eigenlijke reden was? Het beeld was niet gemaakt van die stof welke weer, wind en vliegende steenen kon trotseeren en geleek veeleer op een persifflage dan op een hulde aan den man die zich zoo ver dienstelijk had gemaakt voor de lezende Wereld. Reeds waren er stemmen opgegaan om aan dien toestand een einde te maken en niet alleen uit deze maar ook uit andere steden, waaronder vooral die van den heer Noortziek, apotheker te Amsterdam, zich krach tig liet hooren: om een nieuw en waardig beeld voor Coster te doen verrijzen. Men schreef 16 Juli 1856. Haarlem herbergde binnen zijn vesten de groote typographische ten toonstelling. Bij die gelegenheid werd een nieuw metalen beeld onthuld, dat we nu nog kunnen aanschouwen, Haarlem vierde daarbij een gloeiend feest: Watermuziek op het Spaarne, bedevaart naar den dobbelsteen niet den Sauskom in den Hout, bloemen- feest in den Hertenkamp, en illumi natie, gaven even zoo vele blijken dat de Haarlemmers de eer behouden en herdenken dat het eerste stuk ge drukt met beweegbare letters binnen hunne stad het licht had gezien.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1893 | | pagina 9