De laatste Lamsbout.
HAARLEMMER HALLETJES,
EEN VALSTRIK.
DERDE BLAD
BJGHOOBENDE BIJ
HAAJILEM.'DAGBLAD
VAN
Maandag 27 Nov. 1893.
Welk een eetlust had die Jean
Garot! 'tWas een onvermoeide eter,
zonder twijfel de beste smuller van
het heele batalion.
Misschien hebben zijne andere ka
meraden hem vergeten, maar ik kan
mij hem nog altijd voor den geest
halen, vooral zooals hij er uitzag,
toen wij in September 1870 in een
knollenland lagen.
Jean Carot was lang, smal en ma
ger. Hij zag er heel anders uit dan
wij, in zijn burnous, de kepi op het
oor, waarvan de klep opwipte naar
rechts, de pompon met het nummer
in dof en zwart geworden koper. Hij
was zeer praatziek, soms luidruchtig,
soms opeens somber, alsof hem een
voorgevoel kwelde van een droevige
toekomst.
Van het kamp te ChAlons tot aan
het kamp van Saint® Maur, van Saint
Cloud tot Montretout, was hij de
grappenmaker en de zondebok van
de gansche compagnie.
Het was zooals ik zeide in Sep
tember en het weer was voortdurend
prachtig, zoodat men een heerlijk
gezicht had van de hoogten van Mon
tretout. Beneden zag men Parijs, het
Bois de Boulogne, St. Cloud en de
Seine; in de verte de vlakte van
Gennevilliers en de slingerende rivier,
benevens de boschachtige heuvels
van Montmorency; links het bosch
van St. Germain en verder een on
eindigheid van bosschen, welker
boomtoppen door de zon werden be
schenen.
Eéns op een dag steeg, toen de zon
daalde, aan den kant van Montmo
rency, een breede, hooge rookkolom
op, die als met een rouwgaas het
blauw bedekte.
„Het bosch staat in brandDaar
zijn de Pruisen!" zeide een stem ach
ter mij, als een doodsklok in de
vroolijke en zonnige omgeving van
Montretout.
Dagen en dagen verliepen. Het ba
taljon bevond zich in een toestand
van zenuwachtige spanning, als het
ware in een aanhoudende koorts, een
gevolg van het bewustzijn van een
gevaar dat nadert, langzaam, heel
langzaam. Het eenige oogenblik van
afleiding was wanneer wij in de hou
ten schuur welke midden in de ver
schansing was gebouwd, het middag
maal gebruikten. Sommigen scheidden
zich af, anderen zochten elkaar op
om gezellig samen te eten en mid
delerwijl wat te praten. Hongerig
gingen we naast elkander zitten aan de
lange tafels, schouder aan schouder, in
een atmosfeer van etenslucht en ta
bak en in de geheele groote zaal
hielden de grappen niet op.
„Hé, zeg eens, Veelvraat, hij is
lekker, die lamsbout, hé?"
Ik zie hem nog voor mij, dien
lamsbout, in den tinnen schotel,
lekker bruin en met een verrukkelijk
pikant geurtje van uien. Jean Carot
zat altijd in ons gezelschap hij was
naar het scheen onverzadelijk en wij
hadden er schik in, hem brok na
brok te zien binnenhappen. Dan was
het: „komaan, Veelvraat, nog een
sneedje, daar dat lekkere brok!" Hij
van zijn kant weigerde nooit, hij zou
alleen den ganschen lamsbout opge
peuzeld hebben, wanneer wij hem
hadden laten begaan.
Telkens als deze geliefkoosde spijs
op 'tafel kwam, placht een van de
kameraden op philosophischen toon
te zeggen: „Mieschien is het wel mijn
laatste!" Dan fronste Veelvraat de
wenkbrauwen en zeide afgetrokken:
„Och kom! Onzin!" Het was, of dat
zeggen van onzen makker hem niet
beviel.
Op zekeren morgen was de geheele
verschansing in beweging, er werden
knoopen gepoetst en wapens in het
vet gezet. De goeverneur van Parijs
had aangekondigd dat hij komen
zou: klaarblijkelijk begon het er ern
stig uit te zien.
Te twee uur kwam dan ook gene
raal Trochu met zijne aides decamp
en nam onze verdedigingswerken in
oogenschouw. Voordat hij heenging
hield hij tot de verdedigers van
Montretout eene kleine vaderlands
lievende toespraak, die aldus eindig
de: „Nu zijt gij veteranen, oude sol
daten! Ik zal u een batterij mitrail
leuses zenden om u te steunen. Laat
u allen tot den laatsten man hier
dooden
Hiermede verwijderde hij zich zeer
kalm, zonder acht te geven op het
gemompel dat uit de gelederen opsteeg
bij de aankondiging van deze alge-
meene slachting.
Eenige minuten daarna trokken
wij twee aan twee uit het kleine
poortje van de verschansing, met
achterlating van de kleine helft der
manschappen. Het was inmiddels
avond geworden. Er was geen mane
schijn, maar de lucht was vol sterren.
Op een zeker vooraf bepaalde plek
gekomen kommandeerde de kapitein
„halten vroeg, terwijl de geweerkol
ven neerbonsden op de aarde: „Waar
is de korporaal van het eerste pelo
ton
„Present, kapitein
„Ga met vier man eene verkenning
doen tot aan den kruisweg bij Ville
d'Avray; wij zullen hier blijven enu
bij het eerste teeken te hulp komen."
„Goed, kapitein."
Hij liet Jean Carot en drie anderen
uit de rijen treden en het overige
deel van de compagnie verspreidde
zich aan weerszijden in het bosch.
Intusschen marcheerde hetpeleton-
naar het aangewezen punt. Op dien
hoek stond een herbergje, waarvoor
de eigenaar een balcon had laten ma
ken. Om dit te bereiken moest men
natuurlijk het huis door en de vier
soldaten sloegen daartoe een lustigen
roffel met de kolven van hun gewe
ren op de voordeur. Spoedig werd de
deur geopend en verscheen een goe
dig uitziend oud vrouwtje met een
muts op, dat een gil gaf bij het zien
van de uniformen en van schrik bij-,
na achterover viel.
(Wat wilt gij, goede lieden?" sta
melde zij."
„Hier op post gaan om je te ver -
dedigen, moedertjezei de korporaal.
„O mijn GodZal er gevochten
worden
„Bevel van den kapitein!" zei de
korporaal krijgshaftig. „Doodschieten
of doodgeschoten worden
Inderdaad was dat de toestand in
weinig woorden gekenschetst. Er was
geen enkel middel tot terugtrekken,
geen boom, geen schuur. Toen de post
boven op het balconnetje een plaats
had gevonden, werd een schildwacht
geplaatst op den weg onder de gas-
lantaren, met bevel om al de voorbij
komenden aan te*houden, wat naar
ironie geleek daar alles in den om
trek doodstil was. Ongeveer midder
nacht hoorde men in de verte een
dof gedonder, een rollend geluid dat
naar het detachement scheen toe te
komen.
„Het is artillerie," zei een van de
mannen. De oogen vestigden zich
strak in de duisternis, als wilden ze
zien wat daar achter voorviel.
Een uur later, toen alles weer stil
was, hoorde de schildwacht voetstap
pen en zag een gedaante uit de dui
sternis te voorschijn komen. „Halt
Wie is daar?" riep hij uit met een
stem die wat schor klonk.
Zijn geweer kraakte, hij maakte het
meed om te vuren. Op het balcon
netje klonk datzelfde krakende ge
luid viervoudig.
„Schiet niet schiet nietFrank
rijk 1"
Het was een soldaat die door den
kapitein was afgezonden om de vijf
mannen aan te zeggen, dat zij naar
Montretout konden terugkeeren. Er
zou vannacht nog niets gebeuren.
Toen wij des morgens te zes uur
ontbeten in de schans, hoorden wij op
nieuw uit de verte dat lang uitrol
lende donderen. Aanvankelijk waren
er lange tusschenpoozen, daarna volg
den de donderslagen elkander sneller
op en ten slotte werd het een aan
houdend gerommel, zonder rustpoos.
Angstig vestigden zich aller blikken
op den horizon, met een vurig ver
langen om zekerheid te hebben van
wat er omging. Doch de horizon bleef
stom.
Ei, ei 1" zeide er een. „Zou het niet
goed zijn, als we onzen lamsbout
voor van middag, van morgen maar
opaten
In weerwil van den ernst die in de
gemoederen heerschte, werd deze op
merking van Jean Carot, den veel
vraat, met een algemeenen schater
lach beantwoord. Men viel hem bij
en de kok moest wel toegeven aan
het algemeen verzoek, zoodat de lams
bout die voor het middagmaal be
stemd was, reeds des morgens werd
opgegeten.
Jean Carot deed wonderen. Hij
smulde aan den lamsbout nie
mand onzer had hem ooit zoo zien
eten! En toen zijn bord leeg was
begon hij juist een vroolijk liedje,
toen opeens het signaal aantreden
werd geblazen en de geheele compag
nie in een oogwenk geschaard stond.
„Nu wordt het ernst!" zei de kapi
tein ernstig tot den sergeant-majoor.
Wij werden allen stil en menige vuist
omklemde vaster het geweer, alsof
nu reeds het leven moest worden
verdedigd.
Weldra kregen wij de orders Er
moest een hinderlaag gelegd worden
ongeveer in de buurt waar dekorpo
raai met vier man den vorigen avond
waren geweest. De troep vatte we
derom post aan weerskanten van den
weg in het bosch, terwijl dezelfde
korporaal met zij ne vier man van den
vorigen dag zich moesten posteeren in
een knollenveld.
Dit vijftal trok met gezwinde pas
naar de aangewezen plek. De strui
ken waren zoo hoog opgeschoten dat
men er zich gemakkelijk in kon ver
bergen. Elk koos een plekje uit dat
hen beviel en ging plat op den buik
liggen, het geweer vlak voor zich,
de oogen gevestigd op den rand van
het bosch waaruit de Pruisen te voor
schijn moesten komen.
Pan panpan roe roeroe
Kogels floten door de lucht met dat
eigenaardig gegons, dat iemand die
het eenmaal gehoord heeft, nooit weer
vergeet.
„Drommelsdat was dicht over
ons heen 1" merkte een van de man
nen op. Behalve Carot waren allen
bij het hooren van de kogels opge
sprongen en dadelijk weer plat neer
gevallen. Alleen Carot, die in zijn
kepi een paar bladeren gestoken had
om den vijand om den tuin te lei
den, zooals hij zei, was onbeweeglijk
blijven liggen.
„Wie voor Carots chassepot komt,
mag wel oppassen,' dacht de korpo
raal. Men kon zoo zien, dat hij aan
niets dacht dan aan den vijand.
Maar nu is alles weer stil. Na die
enkele geweerschoten hoort men niets
meer. Wat is er gebeurd Het wach
ten moede, zendt de korporaal een
zijner soldaten om bevelen naar den
kapitein. Voorzichtig kruipt de man
door het knollenland, springt toen
hij aan het einde gekomen is, ineens
het bosch in en verdwijnt.
richt de soldaat die hem op den
schouder had geklopt, zich op en
roept: „Mijn God, hij is dood!"
„DoodDe soldaten verdringen
zich om den man zonder het te begrij
pen.
Het is maar al te waarEen ko
gel die teruggekaatst is op een boom of
een steen heeft Jean Carot het leven
gekost. Boven zijn rechteroog is een
gat, waaruit een straaltje rood bloed
loopt. Zijn hart klopt niet meer, de
tanden zijn op elkaar geklemd
Jean Carot is dood
De lamsbout van dien morgen was
dan toch wel voor hem de laatste
geweest.
Gustave Toudouze.
Ean Zaterdsga - ondpraatje.
CLXXX.
Zoo nu en dan gebeurt het, dat
op straat een mensch een ongeluk
krijgt. Dergelijke accidenten kan
men, behoudens bijzondere omstan
digheden rangschikken onder drie
categorieën: ten eerste de ambachts
man, die zichzelven op zijn hand
hamert of van een stelling valt, ten
tweede de volwassen of onvolwassen
persoon die in het water terechtkomt
en ten derde: de dronkeman, die in
al te onzachte aanraking komt met
een huismuur of de straatkeien, zoo
dat hij een wond oploopt.
In al die gevallen is het de politie
die geneeskundige hulp voor den on
gelukkige gaat inroepen. Nu is inder
tijd een poging van de afdeeling
Haarlem van de Maatschappij ter
bevordering der geneeskunde, om een
politiearts aangesteld te krijgen, mis
lukt, maar door den Raad besloten,
dat aan den medicus, die op verzoek
van de politie, iemand die een onge
luk heeft gehad, hulp verleent, een
belooning zal worden toegekend van
een gulden en vijftig cents per va
catie.
Allereerst is het duidelijk dat dit
veel te weinig is. Met de pols voelen
en de tong bekijken is hier de dokter
niet klaar. Hij moet verband leggen,
of spalken, of hechten, of een uur
lang in het letterlijke zweet zijns
aanschijns, de kunstmatige ademha
ling toepassen. Misschien zelfs is hij
wel genoodzaakt, onmiddellijk tot
operatie over te gaan.en per va
catie, dat wil zeggen voor die geheele
behandeling, heeft de Raad besloten
dat hem de kapitale som van Een
Gulden en Vijftig Cents zal worden
uitgekeerd.
Naar het engelsch.
„Zes maanden dwangarbeid," jzeide
de rechter tot den beklaagde.
„Dat zal ik u spoedig betaald zet
ten," zeide de [veroordeelde tot den
rechter van instructie, terwijl hij zich
omkeerde om naar zijn cel terug ge
bracht te worden.
Joe Renshaw gevoelde zich zeer ge
griefd. Deze rechter namelijk, Benja
min Timpany (Joe schreef den naam
op en besloot om dien nooit weer
te vergeten) had zijne zaak met bui-
gewonen ijver onderzocht, waardoor
het Renshaw onmogelijk was om zijne
onschuld vol te houden en een von
nis te ontgaan.
Timpany hoorde de woorden. Hij zag
den blik, waarmee de veroordeelde ze
vergezeld deed gaan.: Het was geen
geruststellende blik. Als men zulk een
blik opving te middernacht bij het
licht van een dievenlantaarn. Hu!
Timpany huiverde.
„Die Joe is een van de handigste
inbrekers," zeide een gerechtsdienaar
op een toon, waaruit bijna bewonde
ring sprak. „Electrische bellen en al
dergelijke dingen hinderen hem vol
strekt niet. Een ijzeren luik is voor
hem een even groot beletsel als een
Men hoort of ziet niets meer. Twin- j bordpapieren."
tig minuten later komt de man terug, j Timpany gevoelde zich niet vroo-
rechtop wandelend, doodkalm. Hij lijk gestemd. Hij had zijn plicht ge-
brengt de tijding dat de fusillade van j daan, door de schuld van dezen man
zooeven is veroorzaakt door de plotse- aan het licht te brengen, en
1:-
linge verschijning van pruisische hu-
en in weerwil van de bevelen
van den kapitein is men op 600 me
ter afstands begonnen te vuren. De
troep had een saldo gelost en was
daarop teruggerend. De
was mislukt.
„Dan behoeven wij hier niet langer
te wachten," zei een van de soldaten.
Dat was waar en allen stonden op
om zich eens uit te rekken. Alleen
Jean Carot bleef onbeweeglijk liggen
in de houding van den jager, die op
den uitkijk ligt.
„Hé, Veelvraat, sta op zei er een.
„Laat hem liggen, hij heeft zooveel
gegeten!" zei een ander spottend.
De eerste bukte zich en klopte Ca
rot op den schouder: „Wat Kan hij
zich goed doodhouden, haha
„Een nieuwe aardigheiddachten
de anderen, toen ze zagen dat Jean
zich nu af te vragen of tmen ook riiet
Carot stijf blijf liggen. Maar opeens
kan overdrijven door zijn plicht te
doen.
Het kwam nu in zijne gedachte,
.dat zijn huis !zeer gemakkelijk toe
hinderlaag gankelijk was de tuinmuur ach-
ter het huis was zoo laag, de bal
kons waren zoo dicht bij den grond,
de ketting op de voordeur was zoo
roestig en onbetrouwbaar, evenzoo de
afsluitingen der vensters. ITem bleef
echter éen troost hij had zes maan
den langer den tijd dan Renshaw.
Timpany's beleefdheid jegens den
agent van politie, die in de nabijheid
van zijn huis de wacht hield, en
dien hij eens had betiapt, toen de
man zijne dienstbode een kus gaf,
was verrassend met het oog op de
verontwaardiging, die hij getoond had
bij de gelegenheid, dat hij van boven
gemeld feit ooggetuige was.
De zes maanden van gevangen-
Nu zou men zoo meenen, dat de
agent van politie, rapporteerende wat
er gebeurd is, aan het bureau van
politie tevens opgeeft wie de eerste
geneeskundige hulp heeft verleend en
dat den volgenden dag hij of een
van zijne kameraden, den zuur ver
dienden daalder aan den dokter gaat
brengen.
Zoo zou men deze zaak in den
handel uitvoeren, maar niet alzoo
bij de gemeentelijke administratie.
Nu ja, maar dan krijgt na een zeker
tijdsverloop de dokter toch zeker een
betalingsmandaat, waarop hij zijn
daaldertje bij den ontvanger kan gaan
halen
O neen, men denkt er niet aan.
Maar hoe brengt men hem dan
zijn geld?
Men brengt het hem niet, men laat
het hem niet halen, men laat het
geval eenvoudig voor wat het is.
Ge zult zeggen, dat ik mij zeker
vergis en dat het de bedoeling van
den Raad niet geweest kan zijn om
een verordering te maken en die niet
te doen uitvoeren. Och, ik ben er
zeker van dat de Raad er niet van
weet dat het zoo toegaat. Weet ge,
wat de dokter zou moeten doen om
zijn een gulden vijftig machtig te
worden? Hij zou moeten beginnen
met den patient (of diens erven of
rechtverkrijgenden) een rekening te
zenden. Betaalt men die niet, dan
zou hij tot vervolging moeten over
gaan en volgde er dan nog geen beta
ling, dan eerst zou hij zijn declaratie
aan de gemeente kunnen inleveren.
Iedereen begrijpt gemakkelijk dat
voor een zoo gering bedrag geen me
dicus dezen langen en moeilijken
weg bewandelen wil. Het Raadsbe
sluit is dus een doode letter en de
medicus heeft zijn hulp gratis ver
leend.
„Och," zal men zeggen, „dat is nu
i toch zoo erg niet. Heel veel onge
lukken hebben er niet plaats en als
elke dokter gemiddeld een keer of
drie in het jaar geroepen wordt, dan
verspeelt hij dus een bedrag van vier
en een halven gulden. Als hij een
praktijk heeft die iets beteekent, zal
hem die winstderving niet schaden."
Die redeneering ziet er wel aardig
uit, maar er is een groot bezwaar.
Als nu sommige doctoren die een
zeer drukke praktijk hebben, eens tot
hunne dienstboden zeiden„wanneer
een politieagent mij komt halen, dan
zeg je maar altijd dat ik niet thuis
ben?" En als de agent, die om ge
neeskundige hulp zoekt, nu toevallig
eens bij twee of drie medici die er
zoo over denken, den neus stoot en
een vierde inderdaad niet thuis is
wat dan? Dan is de patient veel te
lang zonder geneeskundige hulp ge
bleven
En nu weet ik al wat u zult zeg
gen. U zal betoogen, dat een dokter
toch niet alleen om de financieele
voordeelen moet denken, maar ook
de philantropie bij zijne betrekking
moet beoefenen. En dat geef ik da
delijk toe, evengoed als ieder genees
heer dat erkennen zal. Maar van den
wind leeft niemand, ook een medicus
niet en waar het gemeentebestuur
hem eene zeer kleine vergoeding voor
zijn moeite belooft en die dan nog
aan zulke bezwarende voorwaarden
bindt dat zelfs dit zure appeltje te
hoog aan den boom hangt om het
te bereiken dan kan ik mij voor
stellen, dat vooral de medicus wiens
tijd beperkt is, een doorloopend „niet
thuis" geeft aan alle gehelmde be
zoekers.
Bovendien is het beneden de waar
digheid van een gemeentebestuur, om
iemand wien dan ook, gratis diensten
(en soms moeilijke diensten) te laten
verrichten. Ik kan mij dan ook niet
voorstellen, dat de Raad dezen toe
stand bestendigd zou willen zien, nu
hij dien kent. Het belang van ieder
die in de toekomst een ongeluk op
straat kan krijgen, is met eene betere
regeling gemoeid.
Toen vroeger de benoeming van
een politiearts ter sprake kwam, is
daartegen aangevoerd, dat deze toch
ook niet altijd thuis wezen zou en
dat dus bij ongelukken vaak een an
der zijn werk zou moeten doen. Dit
is wel waar, maarniet heelemaal. Als
er een bepaald aangewezen arts was
voor dergelijke gevallen, dan zou
mogelijk een ander de allereerste hulp
verleenen, maar de verdere behande
ling na zeer korten tijd aan den offi
cieel aangewezen politiearts, die dan
inmiddels ter plaatse zou zijn geko
men, kunnen overdragen.
Men zegge niet, dat het tot nu toe
altijd goed is gegaan, Wie kan dat
met zekerheid constateeren Wie
weet op een prik al de gevallen die
zich hebben voorgedaan, en wie kan
zeggen of bij tijdige hulp niet iemand
gered ware geworden, die bij het ont
breken daarvan bezweken is of zijn
gezondheid heeft ingeboet? Dat kan
niemand zeggen en als ik in den
Raad wat te zeggen had, zou ik dit
voorstellen
Verhoogt de vacatie voor den ge
neeskundige in de bedoelde gevallen
tot vijf gulden.
Betaalt hem die uit zonder al den
omslag, die er op berekend schijnt
te zijn om van de betaling bevrijd
te blijven, of beter nog:
Benoemt, op een vast traktement,
dat volstrekt niet zoo hoog behoeft
te wezen, een onzer haarlemsche me
dici tot politiearts, zoodat hij de aan
gewezen man is om in de gevallen
als bovenbedoeld, hulp te verleenen.
Legt hem de verplichting op, steeds
zijn verblijfplaats achter te laten aan
zijn huis, laat hem van gemeente
wege telefonisch aansluiten en laat
hij, bij tijdelijke afwezigheid uit de ge
meente, een plaatsvervanger stellen
ten genoege van B. en W.
Eerst dan zal het gemeentebestuur
mijns inziens gedaan hebben wat
het kan om aan de ongelukkigen
dien een plotseling ongeval over
komt, de in die gevallen zoo
dringend noodige hulp te ver
schaffen. Zooals het nu gaat, noem
ik het eenvoudig „modderen".
Een politieagentWat met liet
woord politie in verband staat, heeft
naar het schijnt, tot dusverre in de
oogen van het gemeentebestuur, geen
genade kunnen vinden. Men ziet het:
de adressen om traktementsverhoo-
ging zijn „en bloc" afgewezen en een
inspecteur, die drie- of vier-en twin
tig jaar dienst heeft, moet nog maar
langer zien rond te komen van een
traktement van dertienhonderd gul
den terwijl zijn prestige dan toch
zeker voorschrijft dat hij blijft in den
stand waarin zijn betrekking hem
plaatstWanneer nu deze ambtenaar,
om nu van de anderen maar eens
heelemaal niet te gewagen, zijn zil
verenjubileum als haarlemsch politie
man viert, dan zal daar veeleer een
koper- dan een zilver smaakje aan
wezen, wat aangaat de door hem ge
noten bezoldiging.
Het is curieusBij opstootjes smijt
men den politieman met steenen, zoo
niet erger ten allen tijde doet hij
in de oogen van het publiek niet ge
noeg en evenzoo permanent is, althans
in Haarlem, de tegenzin om hem
beter te bezoldigen. Misschien is dit
een soort van antipathie tegen al wat
politiezorg is en dan zal ook de poli
tiearts er wel nooit komen, maar in
elk geval heb ik even willen zeggen,
dat hij -er behoorde te zijn.
FIDELIO.