Erger dan Inbrekers.
£EN PRAATJE
Haarlemsclien Vischafslag.
De heer William Goldsmith was
een voorspoedig man. Hij had een
kantoor in de City te Londen waar
van het belangrijkste ameublement
bestond uit twee reusachtige brand
kasten, die geregeld een voorraad
ruwe en geslepen diamanten inhiel
den. De heer Goldsmith was namelijk
handelaar in dit kostbare artikel, en
dat hij beteekenende zaken deed, kon
ieder nagaan die wist dat hij buiten
Londen woonde op een alleraardigste
villa. Daar vond hij eiken middag,
na afloop van den kantoortijd, zijn
vrouw en twee dochters weer, die
zoovele diamanten plachten te dra
gen, dat de nijd van alle vriendinnen
en kennissen er door werd opgewekt.
Welbeschouwd had de heer Gold
smith weinig zorgen, maar zelfs in
het vreedzaamste leven komen perio
den van onrust voor en voor den
waardigen handelaar kwam die on
rust in de gedaante van een mede-
deeling van de politie, dat er in den
laatsten tijd weer inbrekers in en om
de stad ronddoolden, die het gewoon
lijk voorzien hadden op alleenstaande
buitens. Dit bericht bedierf geheel de
eetlust van den heer Goldsmith en
het werd er niet beter op, toen hij
op den avond van dienzelfden dag
in zijn courant las, dat de inbrekers
de diamanten van de vrouw vaneen
der gezanten hadden gestolen.
Toen hij den dag daarop des mor-
gens naar zijn kantoor ging, werd
in den trein zijn aandacht ge
trokken door een gesprek dat twee
andere reizigers voerden. De een was
een Londensch koopman, de ander
een groot en forsch man met een
grooten zwarten baard en door de zon
verbrand gezicht.
„Dat is een brutale diefstal bij den
franschen gezant," zei de koopman,
„en hoe is het mogelijk, dat de politie
er niets van heeft bespeurd!"
„Dat zou ik ook wel eens willen
weten," zei de ander. „In mijn land
weet de politie de dieven te snappen
voordat ze ingebroken hebben, maar
hier worden ze daarna nog niets eens
gevat."
„Heel mooi gezegd," bromde de En-
gelschman, „maar ik heb toch ook
wel eens van inbrekers in Amerika
gelezen."
„In elk eval komen bij ons de
inbrekers niet zoo gemakkelijk bin
nen," hernam de Amerikaan. „De
menschen gebruiken hier sloten die
met een roestigen spijker open te ma
ken zijn en venstersluitingen van koek.
Daarmee bevordert men het inbrekers
vak. Als ik een huis daarvoor in
richt, dan komt er geen inbreker ter
wereld levend in."
Hier kon de heer Goldsmith niet
langer zwijgen. „Neem mij niet kwa
lijk," zeide hij tot den Amerikaan,
„maar ik zou gaarne eens met u pra
ten. Om u de waarheid te zeggen,
ben ik zeer bevreesd dat er bij mij
zal worden ingebroken en als umijn
huis zoo kan inrichten dat ik daar
voor veilig ben, dan heb ik daar een
behoorlijke som voor over. Hier is
mijn kaartje."
„En hier is het mijne. Het is mij
aangenaam, uw kennis te maken
meneer Goldsmith en ik zal u gaarne
van dienst zijn."
De heer Goldsmith nam het kaartje
aan en las: Cyrus F. Trotter, werk
tuigkundig ingenieur en electricien,
251, West Fifteenth Street, New-York.
Mr. Trotter vertelde hem nu, dat
bij voor zaken op reis was in Enge
land en dat, wanneer de heer Gold
smith inderdaad zijn huis beveiligd
wou hebben, hij Trotter de man was
die hem daarin helpen kon. Op ver
zoek van den heer Goldsmith gingen
zij samen in een uitstekend restau
rant een smakelijken lunch gebrui
ken en terzelfder tijd maakte de heer
Trotter met echt amerikaansche vlug
heid een ontwerp van verdediging
van de woning van Goldsmith.
Daarna nam de Amerikaan zijn
nieuwen begunstiger mee naar een
half dozijn winkels en magazijnen om
hem verschillende ernielings- en
vang werktuigen te laten zien, die hij
moest koopen om daarmee zijne villa
in een staat van behoorlijken tegen
weer te brengen. Zoo zag de diaman
tenkoopman met verwonderde oogen
een kunstig uitgedacht werktuig, be-
Btaande uit bellen en een electrisch
apparaatje, hetwelk wanneer men het
bevestigde in de vensterposten, bij de
minste drukking van hand of voet
van een inbreker al de alar nbellen
in beweging bracht; voorts een soort
van revolver, die zes kogels achter
elkander afschoot wanneer iemand de
deur trachtte te openen en.tenslotte
een voorwerp, dat er uitzag als een
reusachtige rattenval.
deze dingetjes in de kamer, waar
uwe vrouw en dochter hare juwee-
len bewaren en als er dan dieven
komen, zal uwe politie een goeden
slag slaan, want ze komen niet uit
de vallen los?"
Niet minder dan drie dagen was
Mr. Trotter bezig, deze en andere
toestellen in h t huis van den dia
manthandelaar aan te brengen. Den
laatsten dag dineerde hij bij Gold
smith en toonde dezen, hoe dooreen
enkelen knop om te draaien alles
buiten werkii g werd gesteld en door
denzelfden knop terug te draaien al
de toestellen gereed waren om te
werken.
Dien nacht sliep de heer Gold
smith weer rustig, als een man die
niet meer aan gevaren is blootge
steld.
Den volgenden dag kwam er een
telegram aan zijn kantoor, tengevol
ge waarvan hij zonder verwijl naar
Amsterdam moest vertrekken. Hij be
richtte zijn vrouw dat wanneer hij
den volgenden Dinsdag te zes uur in
den namiddag niet terug was, zij hem
niet vóór Woensdagmorgen moest
verwachten.
Dinsdagmorgen was hij op de thuis
reis, maar door een zware mist ging
de overtocht zeer langzaam, zoodat
hij eerst des avonds laat aankwam.
Op het land was het evenzeer mistig,
er was geen rijtuig te krijgen en zoo
nam hij zijn koffertje maar in de
hand en wandelde naar zijn huis.
Niet dan met groote moeite en
voorzichtigheid slaagde hij erin, zijn
weg en zijn huis te vinden.
Eindelijk had hij zijn voordeur be
reikt. Het gas brandde flauw in de
gang en met eene aangename ge
waarwording van weer thuis te zijn
deed hij zacht de deur open, in de
hoop dat hij het ge dn niet wakker
zou maken.
Maar opeens, toen hij zijn voet
zette op den drempel, hoorde hij een
vervaarlijk getinkel van bellente
gelijkertijd ging in de richting van
de trap een uurwerk met groot ge
raas af, onmiddellijk daarop zag de
ontzette huisheer, die den heer Cyrus
Trotter en zijne toestellen geheel
vergeten had, van boven aan de
trap een fel licht, hoorde een knal
en een kogel floot hem langs de
ooren.
Opnieuw ging het uurwerk aan
het snorren bang, bang, bang,
bang, bang gingen er achter elkander
vijf schoten af. Als door een wonder
bleef de heer Goldsmith in dien ko
gelregen ongedeer 1, maar om hem
heen vlogen de splinters van de deuren
en stukken kalk van de muren.
Half waanzinnig van angst stootte'
Goldsmith de eerste de beste deur
die hij voelde, open en sprong naar
binnen. Opeens hoorde hij beneden
zich op den vloer een geluid of er
wat dichtknipte en daarna een slag
voor zijn been, die bijna zijn knie
verbrijzeldehij was in de ijzeren
greep van den berenval.-Gelukkig wa
ren de twee klemmen, die zich om
zijn lichaam sloten, met leer bekleed,
anders had hij zeker zij n been er bij
verloren, maar intusschen was zijn
toestand al erg genoeg. De revolver
vuurde niet meer, maar de electrische
bellen gingen door met alarm te ma
ken. De huisgenooten luidden daarbij
de alarmklok op het dak, met zoo
veel kracht, dat de heer Goldsmith
zijn eigen geschreeuw om hulp niet
hoorde.
Na een poos wachtons (het scheen
hem een eeuw toe) hoorde hij een
politiefluitje en vernam daarop een
grove stem die zeide: „Wat is hier
te doen?"
„Een heele bende dieven," antwoord
de een stem uit het huis, die hij her
kende voor die van zijn knecht
Higgins.
„De toestellen die mijnheer heeft
laten maken, hebben hem zeker af
geschrikt.
Mr. Goldsmith trachtte luidkeels
„Higgins te roepen, maar de schrik
had hem de stem benomen en hij
kon geen geluid voortbrengen. Toch
hoorde een der politieagenten iets en
het volgende oogenblik stormden twee
mannen met uitgetrokken sabels de
kamer binnen, waar Goldsmith ge
vangen zat. „Snap!" deed de tweede
berenklem en hield een van de agen
ten bij zijn been terwijl de ander
Goldsmith een revolver voorhield.
Help mij eruit," zei deze ongeluk
kige man. „Ik ben in een klem ge
raakt. Roep Higgins hier en help mij
er uit!"
„Ja, gesnapt ben je," zei de politie
man, „en goed ook, kameraad, hier
heb ik een van de dieven in een val."
„Ik geloof dat zoo'n helsche ma
chine mij ook te pakken heeft," zei
de andere agent ongeduldig.
Inmiddels had Higgins al zijn moed
bijeengeraapt en herkende hij, binnen-
nentredende, in den gevangen dief
de heer Cyrus F. Trotter hem een geregeld in zulk een bevallige houdingNaar aanleiding dezer kleine woor-
zeer opgewekt bezoek. de trappen van de „Vleeschhal" kunt denwisseling, debiteert de persoon
„Wel," zei deze, „mijn fortuin is ge-zien versieren; en ten slotte eenige met het slagersvoorkomen de flauwe
ma ;kt. De toestellen hebben kostelijk van die personen, waaronder er één ui: „ze denkt dat ze op de visch-
gewerkt. De couranten zijn er vol van met een houten arm, die als ge ietsmarkt is, waar ze kan afdingen
en ik heb al een massa bestellingen gekocht hebt, dit gaarne voor eenj „Voor die tarbot 4 gulden, 33/ 3"
paar stuivers thuis bezorgen. we zullen doen met keur van de vof-
De afslager, intusschen teruggeko-genden wie er éen neemt kanzealle-
men van zijn ronde, overziet met eenmaal nemen; 3 gulden 2 90
blik van welgevallen de tafel't i3 80, 70, 60, 50, 40, 30, 20 210
dan ook heerlijke visch: prachtigehieraan gekomen heeft een goed op-
tarbotten, overschoone tongen, „alles merker kunnen zien, dat de persoon
levende waar"een lekkerbek water-j gekleed in witte jas, en die ik daar
tandt er van. straks als naamgenoot en collega van
„Kom meneer, maak voort, begin den andere heb aangeduid, zich door
maar, er is al volk genoeg, we heb- een nauw merkbaar arm oplichten
ben haast," zegt de Zantvoorder vrouw verraadt, dat hij de tarbot voor 2
met het vroolijk gelaat*) gulden mijnen zal. Mijne bewering is
.,'t Is nog geen tijd," is het ant-j juist, want aan die som gekomen is
woord. ..ik heb eezeed half elf. 't is! hit Ar rlA
,Ge kunt van mij den ganschen
rommel weghalen voor de helft van den
prijs," antwoordde Goldsmith. „Ik blik
loop nog liever het gevaar dat er bij
mij ingebroken wordt. Het is uw
schuld niet, maar ik ben bijna in
rfnijn eigen huis vermoord."
„In deze wereld moet men geen dank
baarheid verwachten," antwoordde Cy
rus Trotter plechtig. „Ik zal de toe
stellen laten wegnemen, maar wijt het
dan niet aan mij, wanneer er bij u
ingebroken wordt!"
over den
ii
„ik heb gezegd half elf, 't is j hij er de kooper van. Weer een mooie
nog zoo laat niet en er zal nog wel j tarbot aan de beurtaan de 1.50
meer volk komen." De vrouw zwijgt J gekomen, schreeuwt de als oudste
Het le gedeelte van dit stukje komt
voor in het bijblad van Haarlem's
Dagblad van 12 Maart l.l.
Wil zoo goed zijn, waarde lezer,
mij nu eens te volgen naar het af
slaan van de fijne visch. De verkoop
zal om half elf beginnen. De afslager
heeft de beleefdheid gehad 't is
natuurlijk in 's mans voordeel ook
om van te voren zijn klanten, door
Kees te laten verwittigen, dat er
zijn, „om half elf afslag van levende
tarbot en tong" ('t is in den zomer).
Wij moeten zorgen dat wij precies
op tijd en ter plaatse zijn. De markt
meester is een man van do klok
ge zult het zoo straks ondervinden.
Stiptheid is een zijner deugden.
Op de Groote Markt aangekomen
zien wij de tafel al gereed staan; 't is
tien minuten vóór half elf; Kees
heeft juist een paar manden buiten
gebracht, de gansche aanvoer van
hedenochtend. De patroon is bezig
de visch naar soort en grootte uit te
leggen. Eerst de tarbotten, dan de
tongen, bovenaan de grooten, hierop
volgende de kleineren; achteraan lig
gen ook nog eenige zeebotten (een
zeer ordinair soort visch). Tarbotten
en tongen worden niet, zooals bij de
schol, op straat, op hoopjes van 10
ot meer stuks gelegd, neen 't
hier stuk voor stuk, zoodat iedere
tong, iedere tarbot den afslager 2
cents oplevert. De zooeven genoemde
zeebotten maken een uitzondering, en
zullen in éen koop verkocht worden.
Na de visch uitgelegd te hebben,
gaat de afslager eens rondloopen, zoo
nu en dan met luide stem roepende:
,half elf afslag van levende tarrebot
en tong".
Zoo langzamerhand komt het pu
bliek opdagen. Gij zult het mij niet
euvel duiden, dat ik u niet de na
men noem van de personen die ge
woonlijk tegenwoordig zijn. Misschien
zult ge toch wel uit de beschrijving,
die ik u van sommigen geef, een
enkele herkennen.
Allereerst is daar over de Groote
Markt, met groote stappen aan komen
loopen, een heer met langen en fraaien
baard; echter niet vlug genoeg om
het hoekje vlak bij het raam in te
nemen; dit is reeds bezet door een
dik persoon met rood gelaat, gekleed
in witte jas, wiens voorkomen meer
aan een slager doet denken, dan aan
het vak dat hij eigenlijk waarneemt.
Vlak er naast staat een naamgenoot
tevens collega van hem, niet zoo dik,
niet zoo rood van gezicht, eveneens
in witte jas gekleed. Vlak er bij we
der een van 't zelfde gilde, in donker
costuum gestoken en eenige jaren
ouder dan de beide anderen.
Dit drietal is gewoonlijk bij elkaar
te vinden.
Zoo af en toe ziet ge ook eenige
Zantvoorders komen aanwippen, om
eens te kijken uf er ook iets van
hun gading bij is; zij werpen een
quasi onverschilligen blik op de visch
en gaan dan weer heen, ze hebben
den tijd nog, en weten toch dat ze
door Kees, vóór dat het spel een aan
vang neemt, „waargeschouwd" zullen
worden. Sommige van die Zantvoor
ders blijven echter staan; daar hebt
ge b. v. een dikke oude vrouw met
een gezond en vroolijk gelaatze is
gewoonlijk vergezeld van haar com
pagnon, eene vrouw van ongeveer
denzelfden leeftijd, doch wat langer
van gestalte. Wat verder een langen
ouden man, meest met een mandje
aan zijn armstraks zal zijn dochter
er ook wel bij komen. Daar naast
een man van ongeveer denzelfden
ouderdom, maar wat kleiner, hij is
kenbaar aan een kort stompje pijp,
maar, omdat ze weet dat verder pra
ten haar toch niets baten zal.
Ik roemde daareven de kwaliteit
van de visch. Nu is 't een feit, dat
niemand aan de deugdelijkheid, aan
de frischheid ervan mag twijfelen.
Kregelig wordt dan ook de markt
meester, als iemand het waagt op de
visch te duwen of ze wel levend, of
in de „kieuwen" te kijken of ze wel
frisch is. Nu heeft onvoorzichtiger
wijze de juffrouw, de „vreemde eend",
het gewaagd, zich aan die, in zijn oog,
misdadige handelingen schuldig te
maken. Met een toornigen blik kijkt
hij haar aan, doch het mensch ziet
het niet en gaat voort met nog een
paar visschen te onderzoeken. Driftig
geworden, zegt üij opeens„Pas op,
juffrouw, pas op, dat ze je niet in de
beenen bijten," luid genoeg om door
de omstanders verstaan te worden;
't mensch krijgt een kleur als vuur,
wordt door het publiek uitgelachen
en verwijdert zich, de opmerking ma
kende, dat ze evengoed ergens anders
terecht kan.
Eindelijk begint het half elf te spe
len. „Nou," zegt de patroon tegen
Kees, „ga maar op de markt zeggen,
dat we beginnen."
Kees gaat zijn boodschap op de
vischmarkt volbrengende afslager
gaat naar binnen, schuift het raam
open, zet het eind lat er onder, maar
wacht nog een oogenblik met afslaan
tot de overige Zand voorde rs komen.
Vooraan gaat een lange man van
eenigszin8 gevorderden leeftijd, ge
volgd door twee vrouwen, gekleed in
't zwart, met witte boezelaars voor
de eene wat korter en ouder dan de
andere; voorts een jonge man, met
een zwarten pet, met twee kleppen,
op het hoofd, en nog eenige vrouwe
lijke Zandvoorders (waaronder de
dochter van den ouden man, met zijn
mandje aan den arm), allen belust
om te zien of ze ook een koopje kun
nen krijgen, 'tls een gedrang en ge
duw van belang, om een plaatsje aan
de tafel machtig te worden. De vreem
de meneer die zich zoo'n mooie plaats
(vlak tegenover het raam) uitgekozen
had, is met vele anderen, die ook voor
de tafel stonden, in minder dan geen
tijd er vandaan gedrongen.
„Nou, nou I" zegt de jonge man met
de pet met twee kleppen, tot den af
slager, „drukke nering van daag,"
(doelende op het groote publiek dat
tegenwoordig is). „Ja dat's waar," is
het antwoord, „maar er zijn er een
boel bij waar ik geen cent voor geef J"
Gelukkig dat het niet luid genoeg
gezegd is, om door de heeren die ge
woonlijk de trappen van de Vleesch
hal versieren, gehoord te worden
want waarachtig ze zouden het den
man nog kwalijk genomen hebben.
Intusschen heeft Kees zich in pos
tuur gezet om de visch a in te wijzen,
en bij gebrek aan de lange stok, die
hij op de tafel natuurlijk niet hebben
kan, neemt hij een strootje of takje,
of zonder dat, gebruikt hij zijn vin-
„In Amerika gebruiken wij deze
dingen vaak," zeide de heer Trotter, I dadelijk zijn meester. Niet dan met
„om er beren en wolven mee te van- groote moeite werden de gevangenen
gen, maar wij zullen er voorzichtig uit de klemmen bevrijd en de heer
mee moeten zijn en ze goed plaatsen,'Goldsmith liet zich in een paar dagen
anders zoudt gij er zelf wel eens in j niet op zijn kantoor zien. Den eersten
kunnen geraken. Twee of drie van keer toen hij er weer kwam, bracht
gers.
,Kom we zullen maar eens pro-
beeren," zegt de afslager. „A la voor
die prachtige, groote, levende tarbot,
6 gulden, 5£, 5JJ, 5^, 5 gulden, 4Ji
„ha l ha 1" roept als in koor het pu
bliek, „pas nou maar op je mijnen,
wat zal 'tduur worden!" Deze uit
roepen gelden een mager heertje, in
licht costuum gewoonlijk met wit vest
gekleed, zoo pas op 't tooneel ver
schenen. Of die meneer nu werkelijk
de visch zoo duur zal maken zullen
wij aanstonds ondervinden.
„Zeg als jelui je mond wilt hou
den zal ik doorgaan5 gulden, 4%,
4^,.... denkt er aan menschen, dat is
alles wat er is.... 4]£, 4",.... hier talmt
hij een beetje, omdat hij ziet, dat een
der beide in 't zwart gekleede visch-
vrouwen, haar hoold eenigszins opheft
om te mijnendeze dan ook denken
de dat de woorden 4 gulden er spoe
dig op zullen volgen, zegt„mij n"
dat hij gewoonlijk in den mond heeft nog vóór dat genoemde som uitge-
en draagt een naam, zeer bekend in
de Vaderlandsche geschiedenis.
Vlak tegenover het raam heefteen
meneer plaats genomen, aan wiens ge
zicht te zien is,dat hij hier nog nooit ietsbeter," is 't antwoord.
gekocht heeft.Daar naast een juffrouw, I
ook al een „vreemde eend in de bijt."
Voorts staan er reeds vele nieuwsgie
rigen te wachten, o. a. luidjes die ge
sproken is. zegt de afslager,
„voorhierbij den naam der vrouw
noemende; deze op haar beurt: „4
gulden niet waar „Dat weet je wel
„Voor 4j(."
De lezer zal mij verontschuldigen
dat ik het Zandvoortsche dialect niet
weergeef.
genoemde van het drietal, zoo hard
„mijn" dat we er van schrikten, en éen
der omstanders, een zoone Israëlsde
opmerking doet maken„hè, hij bijt
het er uit!"
Op deze wijze ongeveer gaat de ver
koop voortnu eens afgebroken door
een vermanend woord van den afsla
ger, dan weer door een geestige ui of
kwinkslag van een uit het publiek,
maar dit i3 zeker, bijna ieder die
hier komt kijken of koopen, moet
een „veer" laten.
„Daar leggen nog 4 mooie tarbotr
ten, ze gaan met keur 't zijn de
laatsten." Hé, denkt de vreemde me
neer, ik wil óok wel eens een koopje
hebben, en roept op een gegeven
oogenblik „mijn". „Hoeveel?"
„twee" is 't antwoord en hij wil er met
een twee naar zijn zin uitzoeken.
„Neen meneer U moet de le en 2e
nemen, ik heb gezegd met keur van
de volgende." De man berust er
maar in en neemt de twee eersten,
niet zonder nog even door het pu
bliek in 't ootje genomen te zijn om
zijn onkunde. „En nu de twee laat
sten, er wordt hier gevraagd die twee
bij mekaar." We kijken rond, we kij
ken binnen, maar zien evenwel nie
mand die het gevraagd kan hebben.
Daar ze echter niet genoeg opbrengen,
worden ze opgehouden, niet zonder
de spijtige uitdrukking van ,,'t is te
duur, straks op de markt goedkoo-
per" ot „straks scholletjes op de straat,
dat zal beter gaan".
Daar de tarbotten afgeloopen zijn
wordt er overgegaan tot de tongen.
De eersten vinden gretig koopers
voor f 1 of 95 of 90 ets. De volgenden,
langzamerhand kleiner wordende,
brengen natuurlijk minder op.
Een oogenblik van opschudding
verwekt de komst van een telegram
besteller
,Hahaeen telegram, er komt
nog meer," roept het publiek. Met di
plomatische onverschilligheid lee3t
de afslager het telegram, steekt het
in zijn zak, zegt niets en gaai voort
met zijn bedrijf.
Ik heb nog vergeten te zeggen dat
de lui die hier gewoonlijk koopen,
('tzijn meest allen bekenden) crediet
hebben, tot na afloop van den afslag;
de volgende kleine scène, zou u echter
haast doen vermoeden dat er toch
met een enkele wel een uitzondering
gemaakt wordt. Als de oude man met
zijn mandje aan den arm, na gemijnd
te hebben, de tongen tot zich wil ne
men, wordt hij hierin door Kees te
gengehouden met de woorden „eerst
betalen". De dochter van den man
laat ze nu op haar naam zetten, en
Kees krijgt van zijn patroon een
standje, dat hij er zich niet mee te
bemoeien heeft, en dat als hij (de
patroon) het zegt, het tijds genoeg is.
De heer met den langen baard mijnt
nu, terwijl er een rij van 12 tongen
aan de orde is, tegelijk met de vrouw
in 't zwart gekleed (de langste en
jongste van de twee), doch ze worden
den mijnheer toegewezen. nIk was
vóór," zegt de vrouw, „neen, meneer,"
antwoordt de afslager; „je liegt het"
herneemt zij weer; „nou houdt je
mond maar met je praatjes, je weef
wel dat je dat alles toch niks geeft
en tot mijnheer„Hoeveel blieft n
er?" Deze ziende dat de 3 laatsten
niet zoo groot zijn als de o^rigen,
wil er maar 9 hebben. „Kom alle 12
voor meneer," hiermede door zijn over
redingskracht den ander haast dwin
gende, ze alle te nemen. Bonkdaar
krijgt hij een stomp in den rug van
den man met zijn houten arm. „Thuis
brengen, meneer vraagt hij. „Ja 'tis
goed, breng ze maar thuis."
Eigenaardig is het ook op te mer
ken, met welk verschil de menschen
gewoon zijn te mijnen. Bijna
staan met neergeslagen blik naar de
visch te kijken. Als nu de afslager
langzamerhand aan het bedrag gena
derd is, voor welke deze of gene
visch gaarne zou willen hebben, zi
ge den een langzaam het hoofd oph®*"
fen, om op een gegeven oogenblik
„mijn" te roepen. Een ander verraadt
zich weer door het schitteren van
haar oogen. Een derde is zóo
zaam, dat haar alle koopjes ontgaan,
tenzij dat niemand anders zich laat
hooren.
Tot de slimste en vlugste kuntg®