DE HELM.
„Maar oom, ik heb RooBje lief.
„Loop rondl"
„Geef uw toestemming."
„Je verveelt mij."
„Anders overleef ik het nietl"
„Je snit je wel troosten."
„Maar...."
Mijn oom keerde zich opeens naar
mij toe, met een vuurrood gezichten
sloeg met de vuist op de toonbank.
„Nooit!" riep hij, „nooit! Versta
je dat?"
Eq toen ik hem smeekend aankeek,
ging hij een weinig kalmer voort
„Een mooie echtgenoot zonder een
cent en dat wil al trouwenIk zou
een mooie dwaasheid doen als ik jou
mijn dochter gaf. Praat er maarj niet
verder over, je weet dat wanneer ik
eenmaal „neen" zeg, niemand ter
wereld mij „ja" zal laten zeggen."
Toen drong ik niet verder aan, ik
kende mijn oom en wist dat hij kop
pig was als geen ander. Ik verge
noegde mij derhalve met een diepe
zucht te slaken en ging voort met
het poetsen van een oud kanon, een
zoogenaamde veldslang, die totaal be
dekt was met roest. Dit gedenkwaar
dige onderhoud namelijk had op een
zomermorgen plaats in den winkel
van mijn oom Van IJzer, een
zeer beklante affaire, die de zonder
lingste verzameling artikelen bevat,
welke men zich kan denken. Aan
den wand hing delftsch aardewerk
naast kurassen, sabels, geweren, schil
derijlijstenop den grond stonden
antieke meubelen, uurwerken en in
zorgvuldig gesloten vitrines snuiste
rijen in soorten, ringen, kleine urnen,
kostbare steenen, stukken marmer
kruisen en woren beeldjes, die wan
neer de zon er op scheen, bijna door
zichtig schenen.
De winkel behoorde aan de Van
Uzers sinds onheuglijke tijden. Zij
ging regelmatig over van vader op
zoon en naar het zeggen van de buren
moest mijn oom de gelukkige bezitter
zijn van een aardig fortuintje. Overi
gens was mijn oom lid van den ge
meenteraad, geacht bij iedereen, door
drongen van het gewicht van zijn
persoon, dik, klein met korte beentjes,
zeer opvliegend en koppig, maar in
den grond een goedhartig man. Zoo
was mijn oom Van IJzer, mijn eenige
bloedverwant op de wereld, die mij
had opgevoed en opgeleid tot den
eereten en eenigen bediende van „Het
Maltezer huis", zooals de winkel
heette.
Mijn oom evenwel was niet alleen
raadslid en koopman en;.ntiquiteiten
hij was vóór dat alles ook nog de
vader van mijn nichtje Roosje, waarop
ik verliefd was.
Hoe zij er uitzag? Waarom zou ik
u haar beschrijven Is zij die men
liefheeft niet altijd de mooiste en
beste van allen? Ik had mijn nichtje
liet' met hart en ziel. Ronduit gezegd
mishaagde ik haar ook niet. Dat
was zoo langzamerhand gekomen,
zonder dat wij er aan dachten en
ook zonder dat we ons er over ver
wonderden. Het scheen alsof we el
kaar altijd hadden liefgehad, jaren
lang, sinds den ver verwijderden tijd
der schooljaren, toen ik de mooiste
bloemen voor haar plukte uit den
tuin.
II.
Laat ik tot mijn oom terugkeeren.
Terwijl ik stond te wrijven aan mijn
veldslang, bekeek hij,zonder aan mijne
zuchten de minste aandacht te schen
ken, een bundel medailles met een
vergrootglas. Plotseling hief hij het
hoofd op toen het vijf uur sloeg. „De
Raadsvergaderingzei hij. Wanneer
hij dat woord uitsprak, was zijn mond
er vol en zijn tong er zwaar van. Er
mankeerde nog maar aan dat hij
zijn pet algenomen had.
Zich voor het hoofd tikkende, liet
hij er dadelijk op volöen„neen,'t is
waar, het is morgen pas vergadering
en ik zou vergeten, dat ik mijn
nieuwen koop van het station moet
gaan halen."
Daarop legde hij zijn vergrootglas
op tafel en riep: „Roosje, geef mijn
hoed en stoken toen, zich tot mij
wendende„vergeet niet wat ik je
daareven gezegd heb. Als je mij kunt
dwingen om ja te zeggen, moet je
het maar eens probeeren, maar ik
betwijfel of bet je lukken zal. Intus-
schen, geen woord ervan aan Roosje
of ik smijt je pardoes de deur uit 1"
Hier kwam Roosje juist met hoed
en stok binnen. Haar vader gaf haar
een kus, keek mij nogeens strak en
veelbeteekenend aan en ging de deur
uit. Ik ging voort met het poetsen
van de veldslang, tot Roosje naderbij
tredende, vriendelijk zei„Wat scheelt
vader toch? is hij boos op je?"
Ik keek haar aan, hare oogen schit
terden, zij keek zoo vriendelijken
glimlachte mij toe, dat ik er achter
elkander alles uitflapte: dat ik haar
liefhad, dat ik haar vader om zijne
toestemming had gevraagd en dat hij
zoo kras geweigerd had. Hij had mij
verboden het haar te vertellen, nu ja,
maar ik had het hem niet beloofd!
Mijn nichtje antwoordde niet, zij
liet rood als een kers haar hoofdje
hangen. Plotseling zweeg ik stil. „Ben
je boos op me, Roosje, had ik het een spiegel, mijn oom rookte zijn
niet moeten vragen?" 'pijp en keek er naar, maar er kwam
HAARLEMMER HALLETJES
mij een weinig droevig aahkeek,
voegde ik er bij o ja, ik weet wel,
dat mijn oom stijfhoofdig is, maar
ik zal nog koppiger zijn dan hij en
hem dwingen om ja te zeggen."
„Maar hoe?" vroeg RooBje.
Ja, hoe dat was juist de moei
lijkheid. Evenwel, ik zou er wel wat
op vinden.
Voetstappen in de straat deden ons
plotseling uit elkaar stuiven. Snel
begon ik weer het kanon op te poet
sen en Roosje veegde, om zich een
houding te geven, met de punt van
haar schort het stof van een klein
ivoren beeldje af.
Daar kwam mijn oom den winkel
weer binnen, blijkbaar verwonderd dat
hij ons samen vond en keek ons beur
telings strak aan. Zonder hem aan te
kijken wreven wij beiden verder.
„Hier, neem aan," zei hij toen en
reikte mij een groot pak toe, dat hij
onder den arm had gedragen. „Een
mooi koopje, kijk maar eens 1"
't Kon mij weinig schelen, maar ik
opende het papier niettemin en zag
een grooten antieken helm, met kraag
en vizier, een waar prachtstuk. Het
vizier was opgeschoven en ik draaide
het hoofddeksel in mijne handen
rond.
„Het vizier kan niet meer," zei mijn
oom, „de scharnier werkt niet meer.
Niettemin zal het goed schoongepoetst
en opgemaakt, nog een mooi stuk
wezen. Dat is je werk voor morgen."
„Goed oom," zei ik nog altijd zon
der hem aan te zien.
Toen ik des avonds gereed was
ging ik dadelijk naar bed. Ik had er
behoefte aan alleen te zijn, op mijn
gemak te liggen denken. Men zegt
immers dat de nacht raad schaft en
dien had ik nu juist noodig. Ik lag
evenwel een uur te denken zonder
dat ik iets vond en daarna sliep ik
in. Tot aan den morgen vervolgden
mij wonderlijke droomen: ik zag
Roosje in bruidstoilet op weg naar
de kerk, dan weer woonde ik in den
maneschijn een woesten dans van
helmen en delftsch aardewerk bij,
aangevoerd door mijn oom Van
IJzer, die rondsprong onder het
zwaaien van een reusachtigen helle
baard.
III.
Den volgenden dag was ik nog niet
verder gekomen. Hoe ik ook poetste
op den grooten helm dien mijn oom
den vorigen dag had meegebracht,
het baatte niet. De helm blonk als
Zij glimlachte schalks en stak mij
de hand toe. Met een hart, dat over
liep van geluk en van moed, riep ik
uit: „Reken er op, Roosje, je wordt
toch mijn vrouwtje 1"
En toen zij het hoofd schudde en
Sen Zatsrdaga/onipraatje*
CCXLHL
Er wordt getracht een standbeeld
op te richten voor Frans Hals....
In ons land is dat eene zeldzame
beweging. We tellen op de pleinen
van onze steden en stadjes maar wei
nig monumenten. Waardoor dat komt?
Zeker niet omdat we geen groote
mannen te herdenken zouden hebben.
Sla de geschiedboeken na en ge vindt
op elke bladzijde de namen van per
sonen, die waardig zouden zijn in
brons te worden gesteld op markt
of plein ter herinnering en ten voor
beeld veor het geslacht van heden en
van later.
Met een kleinen variant op een
welbekende spreuk zou men kunnen
zeggen: |„toon mij uwe standbeelden
en ik zal u zeggen wie ge zijt." In
andere landen, als bijvoorbeeld Frank
rijk, kunt ge monumenten vinden
zonder til, elke st ;d is er trotschop
de herinnering te bewaren aan de
groote mannen, die er gewerkt heb
ben, ja zelfs die er geboren zijn. Het
ligt nog versch in 't geheugen, hoe
verrukt de burgerij van Havre was,
toen Félix Faure was gekozen als
president van de lransche republiek.
„Onze Faurezeiden ze tot elkaar
met grooten trots, „notre Félix 1"
'tWas alsof zijzelven president van
Frankrijk waren gewordenEn wees
er maar zeker van, dat wanneer Faure
niet zooals Casimir Périer, het bijltje
er moedeloos bij neer legt en niet
mettertijd, als Grévy, gaat sukkelen
aan zijn familie de burgerij van
Hftvre hun kind, hun Félix, een stand
beeld zal oprichten, dit en het is
hier gepast om het te zeggen klinkt
als een klok en dat wellicht nog
wel vóór zijn dood. Zij zullen
daarover geen jaren tobben en wur
men om aan de duiten te komen
neen, in éen Btroom van geestdrift
zal ieder zijn penningske bijdragen en
mocht er dan nog niet genoeg zijn,
dan verhoogt zonder veel gepraat, deze
en gene zijn gave, tot het er is. Het
onverkwikkelijk vragen en weer vra
geen gelukkige gedachte bij mij op,
geen middel wilde mij invallen, om
hem te nopen mij de hand zijner
dochter te geven.
's Middags te drie uur, ging Roosje
naar een vriendin, om niet voor den
avond terug te keeren* Van den drem
pel af alleen kon zij mij eenhandgroet
toewerpen: den geheelen dag had
mijn oom ons geen oogenblik alleen
gelaten. Wat hemzelven betreft, hij
scheen uit zijn humeur en bromde
opeens. „Laat nu maar staan, hij
blinkt genoeg!"
Ik gehoorzaamde. Als bij mijn oom
de barometer op storm stond, was het
beste dien maar te laten voorbijgaan.
In gedachten verzonken nam oom
den helm in de handen en mompel
de „een mooi stuk werk Dat moet
zwaar op de schouders wezen."
Tot mijn verbazing zag ik, dat hi
den helm voorzichtig op zijn hoofc
zette en de kraag vastmaakte. Wat
zag hij er dwaas uit! Opeens hoor
ik ietB in den helm rammelen en
daar valt plotseling het vizier naar
beneden en daar staat mijn oom met
zijn gezicht achter het traliewerk en
vloekende als een heiden.
Ik kon mij niet goedhouden en
proestte van lachen. Stel u mijn oom
voor, met zijn dikken buik, zijn lange
jas en korte beentjes,met den helm op 1
Dreigend kwam hij op mij af. „De
scharnier, laat de scharnier werken I"
riep hij en toen ik maar bleef door
lachen, voegde hij er bij„schei je
nu eens uit met dat zotte gichelen?"
De helm waggelde zoo dwaas op
zijn schouders heen en weer, zijn
stem klonk daaronder zoo dof en
vreemd, dat ik niet tot bedaren kon
komen en maar steeds bleef schateren
van lachen.
Op dat oogenblik sloeg het vijf uur
en deed het klokje van de zitting van
den gemeenteraad zich hooren.
„De Raadmompelde mijn oom
verschrikt.
„Garm, neem mij dat malle ding
af, later zullen we wel afrekenen."
Opeens kwam mij e9n dolle ge
dachte in 't hoofd. „Neen", zei ik.
Mijn oom deinsde verbaasd achter
uit en opnieuw waggelde de helm op
zijn schouders.
„Neen," herhaalde ik, „ik zal den
helm niet losmaken, of u moet mij
beloven dat ik met Roosje trouwen
mag I"
Van onder het vizier kwam een
geluid, dat meer op een gebrul van
een woedend dier dan op een kreet
van toorn van een mensch geleek,
maar ik liet mij nu niet meer af
schrikken en vervolgde kalm „Wan
neer u niet onmiddellijk uw toestem
ming geeft, roep ik al de buren bijeen
en ga de leden van den Raad halen
om u hier te zien met uw helm op I"
„Je komt nog aan de galg I" brul
de oom.
„Ik eisch de hand van Roosje. U
hebt gezegd, dat u mij die niet zou
geven of ik moest er u toe dwingen.
Antwoord ja, of ik roep de menschen
hier
De klok van den Raad luidde
gen, dat voor dergelijke plannen, laat
ons zeggen elders moet worden gedaan,
om er te komen, zou deze enthou
siasten verbazen.
Een week of wat geleden wordt er
in de groote zaai van het Kurhaus
te Wiesbaden een Kommers gehouden
ter eere van Bismarck. Aan het einde
vraagt een van de aanwezigen het
woord. Hij verontschuldigt zich, dat
hij hier alleen optreedt en niet eene
Commissie heeft gevormd, maar hij
wil toch voorstellen hier op dezen
avond den grondslag te leggen (den
financieelen wel te verstaan) van een
monument in Wiesbaden voor Bis
marck. De aanwezigen zijn enthou
siast, het „Hoch" waar de Duitschers
zoo kwistig mee zijn, geldt Von Bis
marck en den spreker beiden. Schalen
gaan rond en wanneer ze tot den af
zender zijn teruggekeerd, blijkt dat in
dit oogenblik geofferd is de som van
achtduizend mark, bijna vijfduizend
gulden. Een week later is die som
aangegroeid tot twintigduizenk mark.
Wie zou zooiets denken van de
Duitschers, die gewoonlijk doorgaan
voor even onaandoenlijk als wij zei ven
Nu zal ik dadelijk erkennen, dat er
aan al te grooten geestdrift in deze
een gevaar hangt en wel het gevaar,
dat vooral in Frankrijk zichtbaar is:
dat men namelijk zijn enthousiasme
opwindt tot een hoogte, die niet in
verhouding is tot de verdienste van
den standbeeld-candidaat. Op die
manier is in Frankrijk menige mid
delmatigheid in brons vereeuwigd en
daardoor rijst in 't algemeen de waarde
van een Btandbeeld niet.
Intusschen is voor dergelijke over
maat van geestdrift in ons land nog
niet veel kans. Voor we ons bespot
telijk maken kunnen we nog heel wat
monumenten bouwen en het is daarom
nuttig, eens de aandacht te vestigen
op het plan voor de oprichting van
een standbeeld voor Frans Hals.
Onze gemeente kan zeker niet op
tal van fraaie monumenten wijzen.
We moeten het doen met Louwtje
en met de welbekende „dobbelsteen
in de sauskom" in den Hout, die
salve reverentiae, geen van beide
kunnen doorgaan voor kunststukken
in hun soort. Aan een van de kra-
S nigste perioden van Haarlems historie,
voort, myn oom hief de armen op
alsof hij mij vervloeken wou.
„Besluit spoedig," riep ik, „daai
komt iemand
„Nu dan ja," schreeuwde oom, „ja
ja, ja, ja, maar gauw dan
„Op uw woord
„Op mijn woord 1"
Ik ging naar hem toe en liohth
door den druk van mijn duim hei
vizier op, terwijl ik tevens de kraaj
losmaakte en den helm van zijn hoof<
afnam. Zijn gezicht was paars. He
was juist bijtijds, want opdat oogen
blik kwam zijn collega-raadslid, den
apotheker van den hoek, binnen.
„Gaat u mee, meneer Van IJzer?'
vroeg hij, „anders begint menzondei
ons."
„Ik kom", zei mijn oom. En zonder
mij aan te zien nam hij hoed en stok
en verliet den winkel.
IV.
Helaas, nu was mijn hoop zeke:
vergeefsch. Nooit zou mijn oom het ge
beurde ooit kunnen vergeven, 's Avondi
toen hij thuiskwam en wij het avond
eten gebruikten, wachtte ikzwijgenc
mijn lot af, maar hij at en zei niets
*?„Hij wil mij eerst nog laten etei
voor hij mij wegjaagt," dacht ik.
Roosje begreep er blijkbaar niets
van, zij keek mij telkens aan, maa:
ik ontweek haar blik. Toen we gege
ten hadden stak mijn oom zijn pijp
aan en zei:
„Roosje kom eens hier."
Het lieve kind gehoorzaamde.
„Weet je wat die lummel daargindi
mij gisteren gevraagd heeft?"
Roosje en ik beefden als espenbla
deren.
„Hij wil met je trouwen," ginj
oom voort. „Hou je van hem?"
Roosje bloosde en sloeg de oogen
neer.
„Goed. Van dien kant is de zaak
dus in orde. Kom jij nu eens hier!"
Ik naderde. „Hier ben ik oom;'!
zei ik en fluisterde heel zachtjes:
„vergeet het mijl"
Hij barstte in lachen uit. „Trouwt
dan maar met elkander, kinderen!"
„O oom!"
„O, vader 1"
En Roosje en ik omhelsden hem
dat hij er bijna onder verstikt wercfcj
„Goed, goed," zei hij, „maakt elkaar
gelukkig, meer verlang ik niet."
Toen fluisterde hij mij in 't oor;
„De historie van den helm blijft een
geheim, begrepen? Je hadt haar toch
gekregen, stommerik!"
Nu ja, dat kan wel zijn, maar zoo
Bpoedig ;toch zeker niet. Aan Roosje
heb ik de historie later verteld en
wij bewaren den helm nog altijd als
een aandenken.
het beleg door de Spanjaarden, her
innert geen enkel monument. Rip-
perda en Kenau Simonsz Hasselaar
hebben we alleen herdacht door een
stadsgedeelte naar hen te noemen.
Niet overmatig dus is van de offer
vaardigheid onzer burgerij gebruik
gemaaat voor als ik het eens zoo
noemen mag, monumentale doel
einden. Het Comité komt geen ter
rein bearbeiden dat uitgemergeld is.
Want, hoezeer we ook op belangrijken
steun mogen hopen van de sub-co
mités, de grootste bijdrage mag ver
wacht worden van Haarlem, waar
het Hoofdcomité gevestigd is, waar
het Museum aan den genialen schil
der herinnert, waar hij gewerkt heeft
en gestorven is.
Fransche geestdrift zal ons dus
dezen keer eens goed te pas komen.
Ik hoop dat zij van wie het hier
komen moet, niet zullen beginnen
met de vraag„wat heb ik er aan
alsof een standbeeld een effect moest
wezen, waarvan men elke drie maan
den een coupon moet kunnen knip
pen. Geen nood: zij zullen begrijpen
j dat het hier geldt eens een voorbeeld
jte geven, hoe een volk zijn groote
mannen eeren moet. Zulk een voor
beeld kan verwacht worden van be
middelden, van onbemiddelden mag
dat met worden gevergd. Dat dan de
ruime bijdragen in grooten getale
mogen toestroomec.
Wat Frans Hals bij uitnemendheid
schilderde, zijn portretten. Dat was
en is nog hooge kunst. Wij hebben
somtijds wat moeite ons in te denken
in uie geschilderde afbeeldingen,
wanneer we zien hoe de photograaf
van f-nze dagen, na een korte poos
te hebben gezocht naar het beste licht
en naar de voordeeligste pose, een
oogenblik, éen enkel momentje maar,
de natuur te hulp roept en haar het
werk laat doen, dat voorheen de
mensch zelf had te verrichten. Hoe
verin eiend en inspannend moet het
werk zijn geweest van een portret
schilder, die vaak uren en uren zijn
„on ierwerp" moest laten poseeren,
met scherp oog waarnemen wat hij
zag en met vaste hand dat op het
doek moest brengen; hoe ontzaglijk
moeilijk moet het zijn geweest bij de
personen die hij vóór zich had, het
juiste oogenblik te vatten waarop ze
geheel zichzelf waren, wanneer ze een
oogenblik vergaten de stijfheid en de
gedwongenheid, die een gevolg waren
van het „graag goed weergegeven
willen worden 1"
Aangekleede poppen te schilderen
iB geen kunst, maar wel levende men
schen te malen in verf. Die kunst
heeft Frans Hals bij uitstek doorgrond.
Let er maar eens op, als ge het Mu
seum op het Stadhuis binnentreedt.
De oogen die u van uit de lijsten der
schilderijen aanzien, tintelen van le
ven het is alsof de lachende mon
den zoo aanstonds een geluid zullen
doen hooren. Krijgshaftig rechtop
onder de uniform kijken ze u aan,
die feestvierende boogschutters en
ge voelt, dat zij zooeven nog vroolijke
jokkernijen hebben gewisseld over de
met fleaschen en glazen beladen tatel,
onder een hartigen dronk.
Over een andere schilderij van
Hals, de maaltijd van de kanonniers
van St. Adriaan bij gelegenheid van
hun vertrek naar het beleg van
Bergen, zegt een fransch auteur, Ar-
sène Alexandre, het navolgende
„Hier staan ze dan, die vastbera
den mannen, die burgers, begeerig
naar 6trijd en naar buit, gereed om
zich te verdedigen en vrij te blijven,
trotsch op hun werk en vast besloten
het te handhaven. Een land dat voor
devies heeft: „je maintiendrai," dat
op een gegeven oogenblik niet aar
zelen zal om zijne landen te doen
overstro omen om die niet in handen
van den veroveraar te doen vallen,
een volk dat die landen liever aan
de zee zou overlaten dan te dulden,
dat vreemdelingen ze in bezit namen,
gereed om dan dadelyk weer weer
wraak te nemen op de zee door vrucht
bare polders in 't leven te roepen op
de plaats waar de golven klotsen
die golven die bijkans den voet be
spoelen van dat Haarlem waar Hals
schilderde, zulk een land is éen groote
leB van werkzaamheid, leven en stout
moedigheid aan het adres van
wereld.
I Het is een groote dwaasheid, zich
de Hollanders voor te stellen als
lauwe wezens zonder zenuwen. Het
zijn mannen, die misschien wat lang-
Jzaam zijn in hunne bewegingen,
maar vlug in hunne handelingen}
in tegenoverstelling met de bewoners
uit het zuiden van Frankrijk, wier
gebaren wel snel en veelvuldig zijn,
maar die minder beslist handelen.
Nooit is het ras van dien tijd beter
betrapt dan hier. Er is een koele
moed en tegelijk een opwinding ih
deze afbeelding van het vertrek naar
een nieuwen veldtocht van lieden,1
die wellicht pas gisteren de wapenen
in den hoek hebben gezet."
Ik lever hier geen kunstkritiek j
maar 'tis goed dat men nu en dan
eens hoort van een vreemdeling wat.
voor moois er is in onze eigen omge
ving.
Zoo licht raakt men er aan gewoon„
totdat de aandacht er weer op wordt
gevestigd door de bewondering vam
een ander.
Jaar {in jaar uit komen de vreem-;
delingen bij tientallen kijken naar':
ons orgel en naar de schilderijen van
Hals. Geen opgeschroefde reclame zou|
ooit zulk een reputatie verwekken j
dat kan alleen de hooge, echte kunst.
Vraag maar eens aan hen die het
weten, hoeveel van de stukken van
Hals er gevonden worden buiten ons
land en ge zult zien, dat de vreem
deling voor zijne bewondering van
Hals nog wel wat anders heeft over
gehad, dan een vliegreisje van Am
sterdam uit.
Waar het standbeeld voor Hals
zou moeten verrijzen is nog niet uit
gemaakt. Aan ruimte ontbreekt het
ons niet. We hebben het Kenaupark,
het Ripperdapark, het Florapark, de
Parklaan, zonder nog te gewagen van
het Frans Halsplein, dat evenwel
tengevolge van de onhandelbaarheid
van de Holl. Spoor, die dit stads
kwartier maakt tot een afgesneden
gedeelte, kwalijk in aanmerking zou
kunnen komen. Dat is evenwel een
zaak van later zorg. Op dit oogenblik
worden nog maar alleen bijdragen
gevraagd en tot het verkenen daar
van hoop ik in dit stukje mijne le
zers eenigszins te hebben opgewekt.
Wie zijne groote mannen eert, eert
zichzelven 1
FIDELIO.