Wedergevonden.
L
Séverin is een bekwaam en oppassend
werkman. Bekwaam, want terwijl zijn
gezellen aarzelen of blindelings te werk
gaan, stc-ekt hij flink de handen uit de
mouw en verricht het opgedragen werk.
Oppassend, want hij loopt de eene kroeg
in en de andere uit, en laat zich met
geen oploopjes in. Hij bezit tevens een
gouden hart menige kameraad, die in
geldverlegenheid geraakte, heeft dit on
dervonden.
Hij is een knappe man, van ongeveer
dertig jaar en met een vrouw gehuwd,
evenals hij uit den werkmansstand, en
uit dit huwelijk is een jongen, de kleine
Paul, geboren. Dit kind is zijn leven,
zijn trotsuren lang kan hij zijn lieve
ling aankijkendie gelukkige stonden
maken geheel zijn geluk uit, want hij
is niet aan geld gehecht, en zijn armoe
de beschouwt hij niet als een noodlot.
Voor dit kind zou hij zijn laatsten drup
pel bloed geven. Maar wat hoeft hij
daaraan te denken? Hij is gelukkig ui
het tegenwoordige en heeft vertrouwen
in de toekomst.
Vervult niet het speelgoed van de
arme kinderen het hart met een teede-
re liefde en de oogen met zoete tranon
Het is vandaag Zondag. Ziet ge daar
den lieven, kleinen Paul, die zijn scheep
je laat drijven in het bekken der fon
tein. Drie stukkeu hout, handig in el
kaar geslagen, een weinig zwarte verf
voor den romp, en wat gele voor het
dek, oen stevige mast in het midden,
wat wit garen voor touwwerk, en een
stuk katoen als zeil. Ziet daar gaat het
Dit geeft u in het klein een denkbeeld
van de scheepvaart.
Het scheepje drijft met de strooming
van het water mee, helt een weinig naar
een kant over, om later weer rechtop
te drijvenhet kind giert het uit van
pret en klapt van vreugde in de han
den.
„Heb je pret, lieveling?" vraagt Sé-
verin.
„Ja, zeker, pa!"
Het wordt tijd om naar huis te gaan,
de vader knielt in het zand, aan den
rand der fontein, trekt het scheepje naar
zich toe, haalt het uit het water, droogt
het zorgvuldig met zijn zakdoek af, en
neemt het mee naar huis; terwijl de
kleine guit, die op zijn arm rust, hem
met een ernstig gezicht zegt:
„Voorzichtig, pas op den mast, pa'"
Die dagen snellen echter te spoedig
heen.
Séverin veiiaaat eiken avond om zes;
uur de werkplaats; hij is dan een wei
nig vóór zevenen thuis. Deze thuiskomst
is telkens een klein feestje. Zijn kind,
op de eerste treden van den trap geze
ten, bespiedt hem reeds uiL de verte.
„Daar is pa; goeden avond pa!"
„Goeden avond, mijn lieve jongen'"
En met zijn herculische armen neemt
hij hem ais een veer op. en overlaadt
hem met liefkoozingen; vervolgens zet
hij hem op zijn schouders en gaat lang
zaam met hem naai- boven, terwijl hij
hem allerlei wonderlijke sprookjes ver
telt.
De kleine deugniet, die niet de minste
vrees schijnt te hebben, troont daarbo
ven als een koning, schatert van het
lachen en roept
„Nog meer, pa!"
Dit duurt zoolang totdat de moedor,
een nette huishoudster, naar hen toe
komt, haar man on kind een kus geeft,
en zegt
„Nu aan tafel, het is zeven uur!"
Daar zitten de drie gelukkigen aan
de dampende soep, in de keuken, waar
alles van netheid en goed onder houd
getuigt.
Op een avond, dat Séverin als naar
gewoonte thuis kwam, zag hij zijn kind,
dat nooit mankeerde, nieit onder aan
d-s trap zitten.
Hij verbleekte.
„Paul, Paul," riep hij oogenblikke-
lijk, waar ben je?"
Geen antwoord. Zijn hart klopte ge
weidis.
„Paul
Haarlemmei* Halletjes
Een Zaterdagavondpraatje.
CCCXXXIX.
,,'t Was mijn plan geweest," aldus
schreef Wouter mij in een langen brief,
„om eens van gedachten met je te ko
men wisselen over de redevoering van
den heer Macaré over de Haarlemsche
gemeentefmanciën. Dat plan is evenwel
deerlijk in 't water gevaillen. Toen ik
Maandagavond na de vergadering uit
het Brongebouw kwam, woei er juist
een windvlaag' op me af. „Ha", dacht
ik, „ik ben er weer bij1 Ze hebben ma
te pakken En jawel, 't kwam uit zoo
als ik gedacht had Den volgenden mor
gen had ik een verkoudheid voor zes.
Derhalve ben ik in mijn bed gebleven,
met een stille hoop, dat je mij wel eens
zoudt opzoeken, maar dat is niet ge
beurd. Je hebt zeker wel wat beters te
doen gehad, dan zieke neven op te zoe
ken. Dit belet niet, dat ik je mijn opi
nie over de rede van den heer Macaré
niet wil onthoudenje beunhaast zoo
nu en dan in krantensclirijverij en kunt
uit mijn opmerkingen allicht wat leeren.
Om te beginnen moet ik zeggen, dat
het me plezier doet, dat nu eindelijk
eens een Raadslid direct tot het publiek
komt praten over de belangrijke ge
meentelijke vraagstukken. Het is een
bijna eenig feit in de stedelijke geschie
denis van de laatste jaren. We zien en
hoor en onze Raadsleden vertegenwoor
digers, alleen maar en in de verte, achter
de balustrade, aan de groene tafels in
du Raadïsaal, waar wij burgers de volle
vrijheid hebben om fce luisteren en on-
Nog geen antwoord.
„Ach! mijn God!" zei hij.
Maar weldra bedwong hij zijn eer
sten schrik. „Dwaas die ik benhet
kind heeft wellicht het uur vergeten.
Dat is alles."
Nochtans haastte hij zich om boven
te komen. Toen lüj op de tweede ver
dieping kwam, versperde een buurvrouw
hem den weg:
„Niet zoo haastig, Séverin..., niet-
zoo haastig..., er is een ongeluk ge
beurd."
„Een ongeluk... wait? waar? bij
wiem?"
„Bij u; het kind is gevaarlijk ziek."
„Welk kind? Paid, mijn kleine Paul?
Kom, buurvrouw, dat is niet mogelijk?
Van moi-gen nog was..."
„Helaas, een toeval!"
„Welk toeval, hoe? wat? overreden
„Vergiftigd. Het arme kind heeft met
het geneesmiddel gespeeld, dat uw vrouw
gebruikt voor haar hartkloppingenen
heb 1 ïeeft zich vergiftigd."
„Goede God, het is dus al dood?"
„Neen, nog niet. Ga er spoedig heen."
Hebt gij ooit een tijger, door den
kogel van den jager gewond, hooren
brullen Zoo ging Séverin te keer. Hij
rende of liever hij vloog de trappen op,
1 terwijl hij vreeselijke kreten slaakte.
De blilcseni is niet vlugger dan hij
het op dit oogenblik was. Hij was reeds
naai' binnen geloopen, en daar aan
schouwde hij eeu tooneel om hem krank
zinnig te maken het kind in zijn klein,
ijzeren bed gelegen, zijn aangebeden
kind. witter dan de blankste lelie, hield
de oogen gesloten, zijn lippen waren
kleurloos, de moeder zat verslagen op
I een stoel, het hoofd in de handen en
weende bitter, terwijl een vreemdeling,
een jonge dokter uit de buurt, dien men
in allerhaast geroepen had, bij het bed
je stond. Deze trad op den vader toe,
nam hem bij den arm en zei op mede-
lijdenden toon
„Mijnheer, raap al uw moed bijeen.
Uw kind heeft al spelende vergif inge
nomen en opgegeten. Langzamerhand
za,l het hart ophouden te kloppen. „Ik
heb geen hoop meer."
„Geen hcop meer!" herhaalde de on
gelukkige vader met gebroken stem.
„Geen hoop meer!"
Zijn droefheid bracht hem in ver
twijfeling en als krankzinnig van smart
ric-p hij uit
„Gij beiden, gij hebt mijn kind ge
dood ongelukkigenHet was alsof hij
krankzinnig was geworden, en hij, tot
nu toe altijd zoo goed, zoo eerlijk en
braaf, hij vloog op, en met een vreese
lijke beweging wees hij den jongen dok
ter de deur en snauwde hem toe
„Pak je weg, ik raad het je, en da
delijk!"
Terwijl hij dit zei, was de dokter
reeds de deur uitgesneld, terwijl de woes
teling op zijn vrouw toesprong, haar
sloeg en op den grond wierp. Ze slaakte
een kreet, waarop hij haar los liet, maar
in steeds grooter wordende woede nam
hij de meubels, die onder zijn bereik
kwamen, verbrijzelde ze, gooide ze wild
door het vertrek op elkaar, ging er op
stampen, raapte ze weer op, smeet ze
in de lucht, en gedurende dit vreeselijk
leven en geraas riep en weende liij luid.
Eindelijk buiten adem, hield hij plot
seling op; hij beefde toen hij uit zijn
open gestooten handen bloed zag vloeien.
„Och," zuchtte hij, „kwam de dood
mij maar uit mijn ellende verlossen!"
Hij ging de deur uit. Waarheen? Was
hij krankzinnig geworden?
II.
Hij is weggegaan ver weg, ver van
Parijs, die vervloekte stad. waar hij al
zijn geluk verloren heeft. Hij heeft zijn
toevlucht in een fabriek in het Noorden
gezocht en daar werk gekregen.
Een maand ging aldus voorbij. Hij
is nog steeds zonderling en ontroost
baarzijn wangen zijn ingevallen, zijn
oogen staan flauw, zijn haren zijn ver
grijsd.
Van morgen heeft zijn patroon hem
laten roepen en hem gezegd„Séverin.
gij zijt een uitmuntend werkman, ik
ben over je werk goed tevreden, ik wil
je salaris verdubbelen."
„Dat is niet noodig," antwoordde Sé
verin, terwijl hij in lachen uitbarstte;
zen mond dicht te houden en waar ie
der, die zich in de discussie zou durven
mengen, op bevel van den burgemeester
door vereende bodenkracht in een om
mezien do zaal zou zijn uitgezet.
Op zoo'n manier, ik zou bijna zegg'cn
achter de wallen vechten, is heel wat
makkelijker, dan da poort eens uit te
komen en te zeggen „hier sta ik nou in
,,'t open veld en wie wat te zeggen heeft,
„die komt maai* opDat heeft de heer
Macaré gedaan en dat vind ik goed ge
zien. De tijd is voorbij, dat de vroed
schap zou kunnen zeggen „we onder
handelen bij u, over u, maai- zonder u."
En daarom hoop ik, dat, nu de poort
door den heer Macaré eenmaal is open
gezet, menig Raadslid als daarvoor
do gelegenheid zich voordoet zijn
voorbeeld volgen en in 't vrije veld voor
den dag komen zal.
Er waren drie wethouders, zoodat er
velen waren die vroegen„waar is de
vierde?" Ik vroeg niet- mee, want ik
wist, dat de vierde wel weet, dat hij 't
zelf wei weet- en dat de heer Macaré
het hem niet behoeft te vertellen. „Met
alle respect voor een andere meening.
Enfin, dat doet weinig ter zake en de
vergadering heeft, al was het quartet
der wethouders tot een trio verminkt,
kunnen doorgaan. Terwijl deze vergelij
king me te binnen schoot, trof het me,
dat de vier wethouders inderdaad wat
hun stemgeluid betreft, een quartet zou
den kunnen vormen. De helderste en
meest doordringende stem is die van
den heer de Breuk, hij is dus eerste
tenor de heer Waller ka,n zeer wel fun-
geeren voor tweeden tenor, de stem van
den heer Hugenholtz is een goede eerste
bas en de heer De Kanter vertegenwoor
digt de tweede bas-partij.
Deze muzikale vergelijking bracht me
„niet noodig, mijnheer, want ik ga ver
trekken."
„Ga je vertrekken Waarom
„Waarom? Dat is mijn zaak."
En hij is vertrokken en niet meer
teruggekeerd.
Ziedaar wat dat verschrikkelijk drama
van den besten man tea- wereld gemaakt
heeft!
Nu op weg door de wijde wereld, j
gaat hij met gebogen hoofd voort; dei
oogen met tranen gevuld, bekent hij
aan do onmetelijkheid der natuur zijn
verdriet en do knagingen van zijn ge
weten.
„Ik ben een groote lafaard. Ik ver
dien niet meer te leven, ik zal naar het
gra,f van mijn kleinen Paul gaanik
zal hem roepen, hij zal mijn stem lier-
kennen. Ik zal hem zeggen: Paul, ge
zijt daar, open mij uw kleine armpjes;
ik wil met u slapen. Mijn lieve Paul,
ili beminde u zoozeer, misschien wel te
voelEn de aardige liefkoozingen en
de kleine handjes, die uw gezicht streel
den, en het vroolijk gesnap en gelach!
Och, van dat alles is niets meer over,
helaas niets! Wat genot kan het leven
mij nu nog schenken? Mijn God, waar
om hebt Gij mij zoo beproefd! Ik was
toch niet slecht, ik was ijverig in mijn
werk, dronk nooit en had mijn vrouw
lief." Bij deze laatste woorden hield
hij echter beschaamd on berouwvol op
„Mijn vrouw, mijn arme, goede vrouw,
ik heb haar geslagen. O, wat lafheid!
Ja, ik ben ecu lafaard! Neen niets
weerhoudt mij nog op deze wereld.
Mocht God mij spoedig uit dit ellendig
leven balein."
Don volgenden morgen was hij weer
ta Parijs. Hij dacht dat men zijn arm
kind op het kerkhof van St. Quen begra
ven had. Hij begaf er zich heen. Wel
dra was hij in de woning van den op
zichter van dat kerkhof. Hij nam zijn
pet af en draaide dia links en rechts
tusschen de vingers, zonder één woord
te spreken, hij kon er niot uit krijgen
wat hij wilde vragen. Zijn knieën knik
ten, zijn tanden klapperden; eindelijk
al zijn moed en wilskraicht bijeen ra
pend, zei hij
„Mijnheer, wilt ge mij een graf aan
wijzen
„Een graf, welk graf?"
„Dat... van den... kleinen Paul."
„Den kleinen Paul, wie, wat? Zijn
familienaam
„Paul Laroche."
Hij begon bitter te snikken, en 'er
heerschte een langdurig stilzwijgen. Hij
was overspannen en rustte met het
hcofd tegen den muur van het vertrek,
terwijl hij onheilspellende kreten slaak
te. De opzichter van het kerkhof was
zeer ontsteld, en toen hij een register
doorbladerd had, zei hij op zachten toon
„Vriend, wij hebben hier dat graf
niet. Ga naar het kerkhof Pantin, of
naar Bogneux. Gij kent dien kleine ze
ker wel heel goed?"
„Ja, het was mijn eenig kind."
Hij ging naar Pantin, naar Bogneux,
maar overal hetzelfde antwoord. Nie
mand kende dien naam.
Toen hij, uitgeput van vermoeienis
en honger, door de straten liep, viel hem
eensklaps een troostende gedachte in,
namelijk dat zijn lieve Paul misschien
niet dood was. Misschien
„Ochmijn God!" mompelde hij, „ik
heb dit geluk niet verdiend. Neen, dat
kan niet wezen, maar toch, daar men
zijn naam nergens kent, moet het wel
zoo zijn."
Tusschen hoop en vrees keerde hij
zich om en sloeg den weg in naar het
gemeentehuis waaronder hij behoorde;
hij wilde zekerheid hebbendaar ten
minste zou hij weten wat hij er van den
ken moest-.
Hij was al met slijk overdekt, zijn
kleeren waren gescheurd, zijn schoenen
totaal versleten en rijn baard liad hij in
vijf weken niet geschoren. Hij wilde
reeds binnentreden, doch de concierge
hield hom tegen.
„Waar moet ge heen vroeg hij
barseh.
„Dat zal ilc u zeggen mijnheer,ant
woordde Séverin een weinig verlegen.
„Ieder kan wel eens iets verkeerds doen
doch daarom is mon nog geen schurk.
Ik zou gaarne op de secretarie rijn
in een vroolijke stemming, die er niet
minder op werd, toen ik den heer Ma
caré hoorde uitleggen dat wij, Haarlem-
sclie burgers, aan allerlei dingen per
hoofd veel minder uitgeven, dan ande
re gemeenten. Voor gemeente-adminis
tratie, verlichting, politie, brandweer,
schutterij en onderwijs betalen we per
hoofd minder dan in andere steden
van gelijke grootte.
Ik erken het. Fidelio. ik was niet op
mijn gemak. Daar heb ik nou een en
andermaal gezegd, dat we hier zooveel
belasting betalen en het blijkt, dat we
er per hoofd veel beter aan toezijn,
dan de Arnhomscha, Leidsche en Gro-
ningsche hoofden. „Ondankbare,," zoo
riep ik mezelven inwendig toe, „ik kijk
je niet meer an. ik bemoei me niet meer
met je, ik zeg je de vriendschap op." En
ik zou er toe hebben kunnen komen,
eenigo van mijn haren uit mijn hoofd
te trekken, ware het niet, dat ik op den
nog beschikbaren voorraad wat zuinig
moet wezen, gezwegen nog van den in
druk, dien deze oud-testamentische ma
nier van rouwbetoon op de omstanders
(beter gezegd omritters) had moeten
maken.
Niettemin drongen tranen van be
rouw mij in de oogen, toen ik mocht
venninon, da't we 'p01- hoofd maar
f 12.80 aan belasting hebben op te
brengen. „Ongelukkige" riep ik mijzcl-
ven (natuurlijk alweer inwendig) toe,
„is dat nu te veel voor het genoegen van
in Haarlem te mogen wonen? Hoe heb
je, ellendig wezen dat jê bent, ooit kun
nen klagen over je belastingbrief 't Is
immers maar f 12.80 per hoofd
Jo riet, Fidelio, dat ik mijzelven bij:
die gelegenheid, inwendig leelijk ben
te lijf gegaan. Tot vergrooting van mijn
beschaming ben ik aan 't rekenen go-
men heeft me gezegd dat Paul, mijn lie
ve kleine Paul moest sterven. Toen ben
ik kwaad, gewoi-den, ik heb alles kort
en klein geslagen, en ook... mijn vrouw
mishandeld."
De concierge duwde hom woest op de
straat en zei
„Weg, gemeene dronkaard
De arme Séverin slenterde, bedroefder
dan ooit-, verder. En zonder het te wil
len kwam hij voor zijn huis.
Ditmaal kon hij zijn ontroering met
verbergen. Als een beschonken man, zag
hij de lantarens, de bloemperken, de
voorbijgangers, het trottoir, alles door
elkaar in een grooten kring om hem
heendraaienhij moest zich aan de
deur vasthouden, en luisterde met klop
pend hart. Eensklaps gevoelde hij zich
sterk en moedig, liij rukte de deur open
en liep de lange gang door tot aan de
trap, die naar zijn huis geleidde. Het
was juist zeven uur 's avonds.
„Almachtige Gcd! wat zie ik?" mom
pelde hij.
Zijn kind zat op de eerste trede, zoo
als vroeger.
„Paul."
„Pa daar is pa!" riep het kind ver
heugd uit.
En do lieve kleine wierp rich in de
armen van zijn vader. Séverin herhaal
de slechts als verdoofd door zooveel ge
luk, „Paul! Paul
Het was Paul, hij leefde dus, hij hield
hem in zijn armen, omhelsde hem, keek
hem eensgoed aan, en barstte in een
zenuwachtig lachen uit. De plotselinge
vreugde had zijn gemoed te hevig ont
roerd, te zwaar geschokt.
„Ga weg, kleine, ga spoedig weg,"
zei hij met bevende stem „ge vermoeit
me. gij zijt ta zwaar. Ga, ik kan niet
meer."
Het. kind liep schreiend heen, terwijl
Séverin langzaam in elkaar zakte en
zoo bleek werd als een dooda
III.
Op het angstgeschrei van het kind
kwam de buurvrouw toesnellen en nam
het bij den hand.
„Kom, kom, Séverin, wat is er toch?
Een man als gij wordt zoo bleek en bang
als een jong meisje. WelwelAls het
noodig is. ontbreekt je de moed. Kom,
kom, liet is immers al over."
„Zijt gij liet, buurvrouw Wat ben
ik gelukkig! Hot is dus waar, zeker
waar, dat hij leeft, mijn kleine lieve
Paul V'
„Zeker, de kleine snaak had geen
zin om dood te gaan; doch vraag mc
niets, ik zal je alles vertellen. Ik stond
achter de deur, toen je vertrok. Ik heb
toen bij mij zelf gezegd't is reeds ge
noeg dat die arme Séverin het hoofd
er- bij verliest, laat mij tenminste koel
bloedig handelen. Ik ben toen dadelijk
naar een anderen dokter geloopen, eeu
zeer geleerden dokter, ilc wist wel wat
ik deed, een koning der wetenschap, zoo
als men hem noemt, iemand, wien men
vijftig gulden voor een bezoek ^noet ge
ven. Hij is ook gekomen, de goede dok
ter, bewogen als hij was door mijn tra
nen en smeekingen, enhij heeft den klei
nen jongen gered, en niets, totaal niets,
heeft hij willen aannemen.
Séverin nam cle hand van de buur
vrouw en drukte ze in de zijne:
„Ik ben een booswicht. Zij moet mc
zeker verwenschen."
„Kom, lcom, ge raaskalt weer, Séve
rin. Ze is zoo goed, ze kent geen ver
wenschen.''
Vervolgens bukte zij zich naar Pa,ul
en fluisterde hem iets in. het oor. Het
kind begreep het en lachend zei het tot
zijn vader:
„Kom, papa, kom, ik wil het, geef me
de IraucL"
Hij zei„Ik wil het," hij, de kleine
engeL Hoe zou het mogelijk zijn, daar
aan to weerstaan? Zoo gaat het. De
grooten laten zich dikwijls door de klei
nen leiden. Ze beklommen met hun
drieën de trap, en kwamen voor de deur
van de woning. Het kind riep rijn moe
der, de deur ging open, en de echtge-
nooto verscheenweldra lag rij in de
armen van haar man.
„Séverin," riep zij uit, „zijt gij het!
Eindelijk rijt ge dan teruggekeerdWat
zie je bleekJe kleeren rijn zoo ver
scheurd je hebt zeker veel geledenKom,
gaan een vrouw, twee kinderen en ik
zelf maakt vier hoofden; geeft a f 12.80
per stuk een som van f 51.20.
Hier zat ik een oogenblik verbaasd
te kijken, want ik herinnerde me heel
wel, dat mijn gemeeijtebelasting dit
jaar ruim tachtig gulden is. Toen heb
ik een potlood genomen en de verme-
nigvnldigsom opgeschreven. Vier maal
acht is 32, twee ik hou er drie, vier maal
twee is acht en drie is elf, ik hou er een.
viermaal een -is vier en een is vijf ja.
't kwam op f 51.20 uit, wijlen Bartjes
zelf zou geen andere uitkomst verkregen
hebben. Maai* waar zat dan de fout.?
Ik peinsd'e on peinsde, hoopte op een.
schrijffout van den fiscus: een acht en
een vijf kunnen, als je ze haastig schrijft
gemakkelijk voor elkaar aangekeken
worden, totdat me op eens te binnen
schoot, dat de berekening per hoofd
sloeg op belastingbetalende hoofden en
dat mijn hoofd dus voor niet-belasting-
betalende hoofden moest meebetalen.
Bij deze verklaring van het verschil tus
schen de theorie van den heer Macaré
en de praktijk van mijn belastingbiljet,
heb ik het restant van mijn haardos eens
liefderijk gestreeld, wel in mijn schik,
dat ik niet toegegeven had aan den rn-
nerlijken drang om, er een bosje van
uit te trekken."
(Hier volgt een gedeelte, waarbij
de inkt wat verbleekt en gevlekt is.
Ik dacht aan een weemoedstraan.
maar aan den kant van den brief
staat te lezen „zoo'n neusverkoud-
heid is toch een ellendig iets!" in wel->
ke woorden denkelijk de oplossing'
van de vlek zal liggen.)
„Ja, Fidelio, de statistiek is een mach
tig mooi ding. Het gezamenlijk inkomen
van de Haarlemmers is per jaar dertien
en een half millioen gulden. Mocht nu
ga nu gauw binnen arme man."
„Ik ben een misdadiger, een boos
wicht," antwoordde de vader somber.
Hij knielde op den vloer neer, boog
het hoofd en bad om vergeving.
„Ik vergeef je," hernam de vrouw be
wogen, „sta nu op."
Hij scheen 't echter niet te hooren
en bleef in dezelfde knielende nederige
houding.
„Séverin," riep toen rijn echtgenoote
met innigheid uit, „Séverin ik houd
altijd nog van ja"
Bij deze woorden stond hij op, hij ge
loofde nu, dat rijn vrouw hem vergeven
had, en drukte haar aan rijn hart., ter
wijl hij zei
„Moge God ook mij vergiffenis schen
ken, zooals gij gedaan hebt."
Parlementaire Praatjes.
Bet kon bezwaarlyk anders loopen
dan het liep.
Wel had Donderdagavond de Mi
nister Cremer de op de cijnsregeliug
in de Mijnwet voorgestelde amende
menten met vracht als onuitvoerbaar
bestreden, maar by had blykbaar nie
mand tot het stelsel der Regeering
bekeerd.
En de heer van Kol, die Vrijdag
ochtend zyn amendement nader ver
dedigde, voelde heel goed dat er ver
warring van denkbeelden was en dat
de Kamer in een impasse was geraakt.
Althans hy onderteekende mede een
door dö heeren Troelstra, de Klerk.
Ketelaar en Nol ting voorgestelde motie
van orde, die uitstel bedoelde, om de
Kamer nader in de gelegenheid te
stellon een beter uitgewerkte regeling
onder de oogen te zien.
Voorgesteld werd aan vaukelyk alleen
verdaging der discussie, doch de
Voorzitter wist te bewerken, dat men
volkomen in den parlementairen adat
bleef en het voorstel werd das in
dier voege aangevuld, dat de Kamer
in de gelegenheid zoa zyn de cyns-
regeling-artikelen der wet nader in de
afdeelingen te behandelen, mot en
benevens de ingediende en nog in te
dienen (spoedig alsjeblieft, heeren!
vermaande de Voorzitter) amende
menten.
Noemenswaardig verzet waser tegen
bet voorstel niet en het werd dan ook
zonder stemming aangenomen.
Een paar kleine ontwerpen werden
nog afgedaau een serie vreemde
lingen tot Nederlanders bevorderd
en toen ging de Kamer uiteen, om
vermoedelijk eerst 15 Nov. op het
Binnenhof weder te keeren.
G. Je.
Hofbericht.
Naar het U. D. verneemt, zal H.
M. de Koningin op de reis naar
Arolsen niet incogi ito reizen, maar
wecscht zy toch nergens met eenig
ceremonieel te worden ontvangen.
Naatje Eendracht op den Dam.
Er was in de afdeelingen by bet
onderzoek der gemeente-begrooting te
Amsterdam gevraagd of, nu het monu
ment op den Dam (ook wel genaamd
Naatje Eendracht) by elke feestelijke
gelegenheid door een decoratie aan
het oog onttrokken wordt, het niet
zaak zou zyn dit beeld, dat in zijn
dagelyksch kleed blijkbaar den goe
den smaak niet bevredigt, door een
ander pièce de milieu op het voor
naamste plein der hoofdstad te ver
vangen.
Heel decoratief kleeden B. en W.
hun antwoord in op deze vraag, in
de Donderdag verschenen Memorie
Zy meenen dat ten onrechte wordt
aangenomen, dat het versieren van
het monument op den Dam by bijzon
der oilicieele gelegenheden, geschiedt
om dit monument aan het oog te
onttrekken wegens gering uiterlijk
schoon.
De reden van die onttrekking is de
omstandigheid, dat het middenvak
van den Dam, waarop het monument
staat, zich zeer goed leent voor het
voortaan een arme tobber, die geen
cent in de wereld bezit, rich daarover
beklagen, dan zeggen wij heel eenvou
dig: „man, hou je gauw stil. Hoe kun
je nog klagen? Volgens de statistiek
heeft de Haarlemsche burgerij per hoofd
een inkomen van (13£ millioen gedeeld
door G2,000) is derhalve f 216.13. Je
hebt een vrouw, niet waar en zeven kin
deren, welnu dan is jullie gezamenlijk
inkomen negen maal f 216.13 is
f 1945.17. Hoe kun je bij zoo'n inkomen
nog klagen?"
En als dan de man antwoordde„ik
zie van al dat geld geen cent in mijn
zak," dan zou je moeten zeggen ,.ja,
hoor eens daar kan ik mo niet mee op
houden. Zie dat klaar te spelen met de
statistiek, die zegt liet duidelijk
't Zou misschien overweging verdie
nen, voortaan bakker, melkboer en huis
heer te betalen met bons op liet Bureau
voor de Statistiek aangenomen., dat
deze crediteui'en daarmee genoegen zou
den nemlen.
Waren we er in het eerste gedeelte
van de rede goed aan toa uit een sta
tistisch oogpunt bezien, in het tweede
gedeelte bleek, dat we toch op praktische
gronden heelwat meer belasting zullen
moeten getalen. Ilc zou natuurlijk nog
een heele boel kunnen schrijven over de
manier, waarop dat het best kan worden
gevonden, zoo dat de menscheu niet al
te hard schreeuwen en dat de rest va/n
Nederland het aan 't percentage van
onze inkomstenbelasting nidfc al te
veel kan zien. Maar om je de waarheid
te zeggen neef, laat me die heele quaes-
tie ijskoud. Ik betaal inkomstenbelasting
en personeel en val in de termen om
straatbelasting te betalen. Of ze nu op
papier A of op papier B het cijfer wat
verhoogen of mij een nieuw papier C.
aanbrengen van eene versiering, t<
wyl het uiterlijk schoon van hetn
nument niet zoodanig is, dat dam
als bezwaar moet golden het feit c
de versiering nagenoeg geheele j
kleeding medebrengt.
Met het stichten van een niet
monument van hoogere kunstwaard
op deze plaais passende, zouden hoot
bolangryke sommen gemoeid zyn.
Tot lid van de Kamer van Ko:
handel te Amsterdam is gekozen
heer G. Briegleb.
Hendrik de Jong.
Volgens een bericht uit Weeoi
is de beruchte Hendrik de Jong;
daar gearresteerd.
Ook de „Réforme" en de meei
Brusselsche bladen melden, dat He
drik de Jong, verdacht van een dn
beien moord, op 18 Juli te Ge
gepleegd, in de Plateaustraat, i
verscheidene andere moorden in Ho
land, te Weenen aangehouden is.
Hy verborg zich in die stad sede
drie weken.
Onder den naam Eugeen Fronst
kleroen had hy daar eene kleine kan
betrokken op de Kohlmarkt 4.
Eene lijkschouwing.
De schouwing van het lykvandi
jongoling te 's-Gravenhage, die g
storven zou zijn tengevolge van e>
hem door een politie-agent met dj
wapenstok toegebrachten slag, hei
uitgewezen, dat geen sporen van g
weid ontdekt zy'D. Met zekerheid nu
worden geconcludeerd, dat de do;
niet door mishandeling veroorzaai
is.
Inbraak te Apeldoorn.
Omtrent de inbraak te Apeldoo:
wordt nog gemeld
De diefstal moet tusschen vier e
vyf uur in den morgen hebben plaal
gehad, daar een lantaarnopsteker tege
vyf uur een paar hem onbekend
mannen hard heeft zien wegloops
den bant uit van den Deventerwej
Met welk een brutaliteit men te wer
is gegaan, kan blijken, dat in -Ie
tuin, tegenover het perceel waar i
inbraak plaats had, een glazen stoi
onbeschadigd werd gevonden, waai
ouder de kostbare gouden horloge
waren uitgestald.
Uitvoer van konijnen.
Men meldt uit Tiel aan de N.RC
Sinds verleden jaar is er voor de?
streek een nieuwe tak van nyverhei
in het leven geroepen het zende
van geslachte konijnen naar Enge
land. De daarvoor geschikte dierei
moeten ongeveer 3 tot 5 halve kilo'
wegen en worden betaald met 16'
cent per >/j K.G.
Tegen dien prys schijnt men zei;
voldoende hoeveelheid te kunnen krij
gen. Een der hier gevestigde slagerije;
verzond er deze week 1000, een ander-
slachter ongeveer 200 per dag.
Het aantal konijnen is hier dan ooi
buitengewoon groot. Op de Tielscb
veemarkt bedraagt de aanvoer tiea
duizenden per jaar, waarvan er vei
naar België gaan en de rest voor d
fokkery gebruikt worden. Daaraai
doet schier ieder meede straatjoc
gen en de burgerjongen, armen es
rykeu, allen houden er konijnen op ni
Verdacht.
Zekere L. van den Hout, klompen
maker en vader van 7 kinderen ni
Vlijmen, thans wonende te Nistelrode
begaf zich Maandag van Vlymeo,
alwaar hy voor zaken was geweest
naar 's-Hertogenbosch en is sedert
dien tyd 'niet in zijne woning terug
gekeerd.
Dinsdagmorgen werden aan he'
kanaal te 's-Hertogenbosch eenigt
hem toebehoorende kleediogstnkket
gevonden, waarom men vermoedt dat
hy in de Zuidwillemsvaart is ver
dronken. Maandagavond laat was bi
in gezelschap van twee onguuslif
thuis sturen, is mij gelijk.
Wel wou ik nog iets zeggen over
belasting op cle openbare vermakelijk
heden. De heer Macaré voelde daar blijk
baar niet veel voor, en zeker niet ons
persoonlijke bezwaren, want hij is een
mandie overkropt is met bezigheden ei
weinig uitgaat. Des te edeler was het
dat hij medelijden had met huisvader
die veel gebruik maakten van publiek
vermakelijkheden en op wie de belastiw
dus nog wel zou drukken.
Mij komt het voor, dat dit medelij
don overbodig was. Een huisvader die
veel uitgaat, verdient dat medelijden
niet. „Dat is geen huisvader, maar een
uitvader," zei een van de bestuursleden
van cle Iciesvcreeniging. En de man had
gelijk.
En welbeschouwd, Fidelio, begrijp ii
niet, waarom de menschen ricli toch
zoo warm maken over dat tekort van
drie en zeventig duizend gulden. Per
hoofd is dat immers, volgens de static
tiek, maar een gulden zeventien en een
halve cent. De straatbelasting, zou naar
schatting van den heer Waller dertig
duizend gulden opbrengen, dat is pe
hoofd nog geen twee kwartjes. Wat rijn
dat nu voor bagatellen! Ha, ik raai
verzot op de statistiek, ik ga, daar ik
toch verkouden ben, me vandaag geheel
wijden aan do statistiek, ik zal het pu
bliek leeren, hoe iedereen rijk is volgen-1
do statistiek
mar volgen reeksen van cijfers, waar
van ik vrees, dat ze den lezer zouden
kunnen vervelen. Vandaar, dat ik het
voor heden bij deze beschouwing van
Wouter laat blijven.
FIDELIO.