Wedergevonden. L Séverin is een bekwaam en oppassend werkman. Bekwaam, want terwijl zijn gezellen aarzelen of blindelings te werk gaan, stc-ekt hij flink de handen uit de mouw en verricht het opgedragen werk. Oppassend, want hij loopt de eene kroeg in en de andere uit, en laat zich met geen oploopjes in. Hij bezit tevens een gouden hart menige kameraad, die in geldverlegenheid geraakte, heeft dit on dervonden. Hij is een knappe man, van ongeveer dertig jaar en met een vrouw gehuwd, evenals hij uit den werkmansstand, en uit dit huwelijk is een jongen, de kleine Paul, geboren. Dit kind is zijn leven, zijn trotsuren lang kan hij zijn lieve ling aankijkendie gelukkige stonden maken geheel zijn geluk uit, want hij is niet aan geld gehecht, en zijn armoe de beschouwt hij niet als een noodlot. Voor dit kind zou hij zijn laatsten drup pel bloed geven. Maar wat hoeft hij daaraan te denken? Hij is gelukkig ui het tegenwoordige en heeft vertrouwen in de toekomst. Vervult niet het speelgoed van de arme kinderen het hart met een teede- re liefde en de oogen met zoete tranon Het is vandaag Zondag. Ziet ge daar den lieven, kleinen Paul, die zijn scheep je laat drijven in het bekken der fon tein. Drie stukkeu hout, handig in el kaar geslagen, een weinig zwarte verf voor den romp, en wat gele voor het dek, oen stevige mast in het midden, wat wit garen voor touwwerk, en een stuk katoen als zeil. Ziet daar gaat het Dit geeft u in het klein een denkbeeld van de scheepvaart. Het scheepje drijft met de strooming van het water mee, helt een weinig naar een kant over, om later weer rechtop te drijvenhet kind giert het uit van pret en klapt van vreugde in de han den. „Heb je pret, lieveling?" vraagt Sé- verin. „Ja, zeker, pa!" Het wordt tijd om naar huis te gaan, de vader knielt in het zand, aan den rand der fontein, trekt het scheepje naar zich toe, haalt het uit het water, droogt het zorgvuldig met zijn zakdoek af, en neemt het mee naar huis; terwijl de kleine guit, die op zijn arm rust, hem met een ernstig gezicht zegt: „Voorzichtig, pas op den mast, pa'" Die dagen snellen echter te spoedig heen. Séverin veiiaaat eiken avond om zes; uur de werkplaats; hij is dan een wei nig vóór zevenen thuis. Deze thuiskomst is telkens een klein feestje. Zijn kind, op de eerste treden van den trap geze ten, bespiedt hem reeds uiL de verte. „Daar is pa; goeden avond pa!" „Goeden avond, mijn lieve jongen'" En met zijn herculische armen neemt hij hem ais een veer op. en overlaadt hem met liefkoozingen; vervolgens zet hij hem op zijn schouders en gaat lang zaam met hem naai- boven, terwijl hij hem allerlei wonderlijke sprookjes ver telt. De kleine deugniet, die niet de minste vrees schijnt te hebben, troont daarbo ven als een koning, schatert van het lachen en roept „Nog meer, pa!" Dit duurt zoolang totdat de moedor, een nette huishoudster, naar hen toe komt, haar man on kind een kus geeft, en zegt „Nu aan tafel, het is zeven uur!" Daar zitten de drie gelukkigen aan de dampende soep, in de keuken, waar alles van netheid en goed onder houd getuigt. Op een avond, dat Séverin als naar gewoonte thuis kwam, zag hij zijn kind, dat nooit mankeerde, nieit onder aan d-s trap zitten. Hij verbleekte. „Paul, Paul," riep hij oogenblikke- lijk, waar ben je?" Geen antwoord. Zijn hart klopte ge weidis. „Paul Haarlemmei* Halletjes Een Zaterdagavondpraatje. CCCXXXIX. ,,'t Was mijn plan geweest," aldus schreef Wouter mij in een langen brief, „om eens van gedachten met je te ko men wisselen over de redevoering van den heer Macaré over de Haarlemsche gemeentefmanciën. Dat plan is evenwel deerlijk in 't water gevaillen. Toen ik Maandagavond na de vergadering uit het Brongebouw kwam, woei er juist een windvlaag' op me af. „Ha", dacht ik, „ik ben er weer bij1 Ze hebben ma te pakken En jawel, 't kwam uit zoo als ik gedacht had Den volgenden mor gen had ik een verkoudheid voor zes. Derhalve ben ik in mijn bed gebleven, met een stille hoop, dat je mij wel eens zoudt opzoeken, maar dat is niet ge beurd. Je hebt zeker wel wat beters te doen gehad, dan zieke neven op te zoe ken. Dit belet niet, dat ik je mijn opi nie over de rede van den heer Macaré niet wil onthoudenje beunhaast zoo nu en dan in krantensclirijverij en kunt uit mijn opmerkingen allicht wat leeren. Om te beginnen moet ik zeggen, dat het me plezier doet, dat nu eindelijk eens een Raadslid direct tot het publiek komt praten over de belangrijke ge meentelijke vraagstukken. Het is een bijna eenig feit in de stedelijke geschie denis van de laatste jaren. We zien en hoor en onze Raadsleden vertegenwoor digers, alleen maar en in de verte, achter de balustrade, aan de groene tafels in du Raadïsaal, waar wij burgers de volle vrijheid hebben om fce luisteren en on- Nog geen antwoord. „Ach! mijn God!" zei hij. Maar weldra bedwong hij zijn eer sten schrik. „Dwaas die ik benhet kind heeft wellicht het uur vergeten. Dat is alles." Nochtans haastte hij zich om boven te komen. Toen lüj op de tweede ver dieping kwam, versperde een buurvrouw hem den weg: „Niet zoo haastig, Séverin..., niet- zoo haastig..., er is een ongeluk ge beurd." „Een ongeluk... wait? waar? bij wiem?" „Bij u; het kind is gevaarlijk ziek." „Welk kind? Paid, mijn kleine Paul? Kom, buurvrouw, dat is niet mogelijk? Van moi-gen nog was..." „Helaas, een toeval!" „Welk toeval, hoe? wat? overreden „Vergiftigd. Het arme kind heeft met het geneesmiddel gespeeld, dat uw vrouw gebruikt voor haar hartkloppingenen heb 1 ïeeft zich vergiftigd." „Goede God, het is dus al dood?" „Neen, nog niet. Ga er spoedig heen." Hebt gij ooit een tijger, door den kogel van den jager gewond, hooren brullen Zoo ging Séverin te keer. Hij rende of liever hij vloog de trappen op, 1 terwijl hij vreeselijke kreten slaakte. De blilcseni is niet vlugger dan hij het op dit oogenblik was. Hij was reeds naai' binnen geloopen, en daar aan schouwde hij eeu tooneel om hem krank zinnig te maken het kind in zijn klein, ijzeren bed gelegen, zijn aangebeden kind. witter dan de blankste lelie, hield de oogen gesloten, zijn lippen waren kleurloos, de moeder zat verslagen op I een stoel, het hoofd in de handen en weende bitter, terwijl een vreemdeling, een jonge dokter uit de buurt, dien men in allerhaast geroepen had, bij het bed je stond. Deze trad op den vader toe, nam hem bij den arm en zei op mede- lijdenden toon „Mijnheer, raap al uw moed bijeen. Uw kind heeft al spelende vergif inge nomen en opgegeten. Langzamerhand za,l het hart ophouden te kloppen. „Ik heb geen hoop meer." „Geen hcop meer!" herhaalde de on gelukkige vader met gebroken stem. „Geen hoop meer!" Zijn droefheid bracht hem in ver twijfeling en als krankzinnig van smart ric-p hij uit „Gij beiden, gij hebt mijn kind ge dood ongelukkigenHet was alsof hij krankzinnig was geworden, en hij, tot nu toe altijd zoo goed, zoo eerlijk en braaf, hij vloog op, en met een vreese lijke beweging wees hij den jongen dok ter de deur en snauwde hem toe „Pak je weg, ik raad het je, en da delijk!" Terwijl hij dit zei, was de dokter reeds de deur uitgesneld, terwijl de woes teling op zijn vrouw toesprong, haar sloeg en op den grond wierp. Ze slaakte een kreet, waarop hij haar los liet, maar in steeds grooter wordende woede nam hij de meubels, die onder zijn bereik kwamen, verbrijzelde ze, gooide ze wild door het vertrek op elkaar, ging er op stampen, raapte ze weer op, smeet ze in de lucht, en gedurende dit vreeselijk leven en geraas riep en weende liij luid. Eindelijk buiten adem, hield hij plot seling op; hij beefde toen hij uit zijn open gestooten handen bloed zag vloeien. „Och," zuchtte hij, „kwam de dood mij maar uit mijn ellende verlossen!" Hij ging de deur uit. Waarheen? Was hij krankzinnig geworden? II. Hij is weggegaan ver weg, ver van Parijs, die vervloekte stad. waar hij al zijn geluk verloren heeft. Hij heeft zijn toevlucht in een fabriek in het Noorden gezocht en daar werk gekregen. Een maand ging aldus voorbij. Hij is nog steeds zonderling en ontroost baarzijn wangen zijn ingevallen, zijn oogen staan flauw, zijn haren zijn ver grijsd. Van morgen heeft zijn patroon hem laten roepen en hem gezegd„Séverin. gij zijt een uitmuntend werkman, ik ben over je werk goed tevreden, ik wil je salaris verdubbelen." „Dat is niet noodig," antwoordde Sé verin, terwijl hij in lachen uitbarstte; zen mond dicht te houden en waar ie der, die zich in de discussie zou durven mengen, op bevel van den burgemeester door vereende bodenkracht in een om mezien do zaal zou zijn uitgezet. Op zoo'n manier, ik zou bijna zegg'cn achter de wallen vechten, is heel wat makkelijker, dan da poort eens uit te komen en te zeggen „hier sta ik nou in ,,'t open veld en wie wat te zeggen heeft, „die komt maai* opDat heeft de heer Macaré gedaan en dat vind ik goed ge zien. De tijd is voorbij, dat de vroed schap zou kunnen zeggen „we onder handelen bij u, over u, maai- zonder u." En daarom hoop ik, dat, nu de poort door den heer Macaré eenmaal is open gezet, menig Raadslid als daarvoor do gelegenheid zich voordoet zijn voorbeeld volgen en in 't vrije veld voor den dag komen zal. Er waren drie wethouders, zoodat er velen waren die vroegen„waar is de vierde?" Ik vroeg niet- mee, want ik wist, dat de vierde wel weet, dat hij 't zelf wei weet- en dat de heer Macaré het hem niet behoeft te vertellen. „Met alle respect voor een andere meening. Enfin, dat doet weinig ter zake en de vergadering heeft, al was het quartet der wethouders tot een trio verminkt, kunnen doorgaan. Terwijl deze vergelij king me te binnen schoot, trof het me, dat de vier wethouders inderdaad wat hun stemgeluid betreft, een quartet zou den kunnen vormen. De helderste en meest doordringende stem is die van den heer de Breuk, hij is dus eerste tenor de heer Waller ka,n zeer wel fun- geeren voor tweeden tenor, de stem van den heer Hugenholtz is een goede eerste bas en de heer De Kanter vertegenwoor digt de tweede bas-partij. Deze muzikale vergelijking bracht me „niet noodig, mijnheer, want ik ga ver trekken." „Ga je vertrekken Waarom „Waarom? Dat is mijn zaak." En hij is vertrokken en niet meer teruggekeerd. Ziedaar wat dat verschrikkelijk drama van den besten man tea- wereld gemaakt heeft! Nu op weg door de wijde wereld, j gaat hij met gebogen hoofd voort; dei oogen met tranen gevuld, bekent hij aan do onmetelijkheid der natuur zijn verdriet en do knagingen van zijn ge weten. „Ik ben een groote lafaard. Ik ver dien niet meer te leven, ik zal naar het gra,f van mijn kleinen Paul gaanik zal hem roepen, hij zal mijn stem lier- kennen. Ik zal hem zeggen: Paul, ge zijt daar, open mij uw kleine armpjes; ik wil met u slapen. Mijn lieve Paul, ili beminde u zoozeer, misschien wel te voelEn de aardige liefkoozingen en de kleine handjes, die uw gezicht streel den, en het vroolijk gesnap en gelach! Och, van dat alles is niets meer over, helaas niets! Wat genot kan het leven mij nu nog schenken? Mijn God, waar om hebt Gij mij zoo beproefd! Ik was toch niet slecht, ik was ijverig in mijn werk, dronk nooit en had mijn vrouw lief." Bij deze laatste woorden hield hij echter beschaamd on berouwvol op „Mijn vrouw, mijn arme, goede vrouw, ik heb haar geslagen. O, wat lafheid! Ja, ik ben ecu lafaard! Neen niets weerhoudt mij nog op deze wereld. Mocht God mij spoedig uit dit ellendig leven balein." Don volgenden morgen was hij weer ta Parijs. Hij dacht dat men zijn arm kind op het kerkhof van St. Quen begra ven had. Hij begaf er zich heen. Wel dra was hij in de woning van den op zichter van dat kerkhof. Hij nam zijn pet af en draaide dia links en rechts tusschen de vingers, zonder één woord te spreken, hij kon er niot uit krijgen wat hij wilde vragen. Zijn knieën knik ten, zijn tanden klapperden; eindelijk al zijn moed en wilskraicht bijeen ra pend, zei hij „Mijnheer, wilt ge mij een graf aan wijzen „Een graf, welk graf?" „Dat... van den... kleinen Paul." „Den kleinen Paul, wie, wat? Zijn familienaam „Paul Laroche." Hij begon bitter te snikken, en 'er heerschte een langdurig stilzwijgen. Hij was overspannen en rustte met het hcofd tegen den muur van het vertrek, terwijl hij onheilspellende kreten slaak te. De opzichter van het kerkhof was zeer ontsteld, en toen hij een register doorbladerd had, zei hij op zachten toon „Vriend, wij hebben hier dat graf niet. Ga naar het kerkhof Pantin, of naar Bogneux. Gij kent dien kleine ze ker wel heel goed?" „Ja, het was mijn eenig kind." Hij ging naar Pantin, naar Bogneux, maar overal hetzelfde antwoord. Nie mand kende dien naam. Toen hij, uitgeput van vermoeienis en honger, door de straten liep, viel hem eensklaps een troostende gedachte in, namelijk dat zijn lieve Paul misschien niet dood was. Misschien „Ochmijn God!" mompelde hij, „ik heb dit geluk niet verdiend. Neen, dat kan niet wezen, maar toch, daar men zijn naam nergens kent, moet het wel zoo zijn." Tusschen hoop en vrees keerde hij zich om en sloeg den weg in naar het gemeentehuis waaronder hij behoorde; hij wilde zekerheid hebbendaar ten minste zou hij weten wat hij er van den ken moest-. Hij was al met slijk overdekt, zijn kleeren waren gescheurd, zijn schoenen totaal versleten en rijn baard liad hij in vijf weken niet geschoren. Hij wilde reeds binnentreden, doch de concierge hield hom tegen. „Waar moet ge heen vroeg hij barseh. „Dat zal ilc u zeggen mijnheer,ant woordde Séverin een weinig verlegen. „Ieder kan wel eens iets verkeerds doen doch daarom is mon nog geen schurk. Ik zou gaarne op de secretarie rijn in een vroolijke stemming, die er niet minder op werd, toen ik den heer Ma caré hoorde uitleggen dat wij, Haarlem- sclie burgers, aan allerlei dingen per hoofd veel minder uitgeven, dan ande re gemeenten. Voor gemeente-adminis tratie, verlichting, politie, brandweer, schutterij en onderwijs betalen we per hoofd minder dan in andere steden van gelijke grootte. Ik erken het. Fidelio. ik was niet op mijn gemak. Daar heb ik nou een en andermaal gezegd, dat we hier zooveel belasting betalen en het blijkt, dat we er per hoofd veel beter aan toezijn, dan de Arnhomscha, Leidsche en Gro- ningsche hoofden. „Ondankbare,," zoo riep ik mezelven inwendig toe, „ik kijk je niet meer an. ik bemoei me niet meer met je, ik zeg je de vriendschap op." En ik zou er toe hebben kunnen komen, eenigo van mijn haren uit mijn hoofd te trekken, ware het niet, dat ik op den nog beschikbaren voorraad wat zuinig moet wezen, gezwegen nog van den in druk, dien deze oud-testamentische ma nier van rouwbetoon op de omstanders (beter gezegd omritters) had moeten maken. Niettemin drongen tranen van be rouw mij in de oogen, toen ik mocht venninon, da't we 'p01- hoofd maar f 12.80 aan belasting hebben op te brengen. „Ongelukkige" riep ik mijzcl- ven (natuurlijk alweer inwendig) toe, „is dat nu te veel voor het genoegen van in Haarlem te mogen wonen? Hoe heb je, ellendig wezen dat jê bent, ooit kun nen klagen over je belastingbrief 't Is immers maar f 12.80 per hoofd Jo riet, Fidelio, dat ik mijzelven bij: die gelegenheid, inwendig leelijk ben te lijf gegaan. Tot vergrooting van mijn beschaming ben ik aan 't rekenen go- men heeft me gezegd dat Paul, mijn lie ve kleine Paul moest sterven. Toen ben ik kwaad, gewoi-den, ik heb alles kort en klein geslagen, en ook... mijn vrouw mishandeld." De concierge duwde hom woest op de straat en zei „Weg, gemeene dronkaard De arme Séverin slenterde, bedroefder dan ooit-, verder. En zonder het te wil len kwam hij voor zijn huis. Ditmaal kon hij zijn ontroering met verbergen. Als een beschonken man, zag hij de lantarens, de bloemperken, de voorbijgangers, het trottoir, alles door elkaar in een grooten kring om hem heendraaienhij moest zich aan de deur vasthouden, en luisterde met klop pend hart. Eensklaps gevoelde hij zich sterk en moedig, liij rukte de deur open en liep de lange gang door tot aan de trap, die naar zijn huis geleidde. Het was juist zeven uur 's avonds. „Almachtige Gcd! wat zie ik?" mom pelde hij. Zijn kind zat op de eerste trede, zoo als vroeger. „Paul." „Pa daar is pa!" riep het kind ver heugd uit. En do lieve kleine wierp rich in de armen van zijn vader. Séverin herhaal de slechts als verdoofd door zooveel ge luk, „Paul! Paul Het was Paul, hij leefde dus, hij hield hem in zijn armen, omhelsde hem, keek hem eensgoed aan, en barstte in een zenuwachtig lachen uit. De plotselinge vreugde had zijn gemoed te hevig ont roerd, te zwaar geschokt. „Ga weg, kleine, ga spoedig weg," zei hij met bevende stem „ge vermoeit me. gij zijt ta zwaar. Ga, ik kan niet meer." Het. kind liep schreiend heen, terwijl Séverin langzaam in elkaar zakte en zoo bleek werd als een dooda III. Op het angstgeschrei van het kind kwam de buurvrouw toesnellen en nam het bij den hand. „Kom, kom, Séverin, wat is er toch? Een man als gij wordt zoo bleek en bang als een jong meisje. WelwelAls het noodig is. ontbreekt je de moed. Kom, kom, liet is immers al over." „Zijt gij liet, buurvrouw Wat ben ik gelukkig! Hot is dus waar, zeker waar, dat hij leeft, mijn kleine lieve Paul V' „Zeker, de kleine snaak had geen zin om dood te gaan; doch vraag mc niets, ik zal je alles vertellen. Ik stond achter de deur, toen je vertrok. Ik heb toen bij mij zelf gezegd't is reeds ge noeg dat die arme Séverin het hoofd er- bij verliest, laat mij tenminste koel bloedig handelen. Ik ben toen dadelijk naar een anderen dokter geloopen, eeu zeer geleerden dokter, ilc wist wel wat ik deed, een koning der wetenschap, zoo als men hem noemt, iemand, wien men vijftig gulden voor een bezoek ^noet ge ven. Hij is ook gekomen, de goede dok ter, bewogen als hij was door mijn tra nen en smeekingen, enhij heeft den klei nen jongen gered, en niets, totaal niets, heeft hij willen aannemen. Séverin nam cle hand van de buur vrouw en drukte ze in de zijne: „Ik ben een booswicht. Zij moet mc zeker verwenschen." „Kom, lcom, ge raaskalt weer, Séve rin. Ze is zoo goed, ze kent geen ver wenschen.'' Vervolgens bukte zij zich naar Pa,ul en fluisterde hem iets in. het oor. Het kind begreep het en lachend zei het tot zijn vader: „Kom, papa, kom, ik wil het, geef me de IraucL" Hij zei„Ik wil het," hij, de kleine engeL Hoe zou het mogelijk zijn, daar aan to weerstaan? Zoo gaat het. De grooten laten zich dikwijls door de klei nen leiden. Ze beklommen met hun drieën de trap, en kwamen voor de deur van de woning. Het kind riep rijn moe der, de deur ging open, en de echtge- nooto verscheenweldra lag rij in de armen van haar man. „Séverin," riep zij uit, „zijt gij het! Eindelijk rijt ge dan teruggekeerdWat zie je bleekJe kleeren rijn zoo ver scheurd je hebt zeker veel geledenKom, gaan een vrouw, twee kinderen en ik zelf maakt vier hoofden; geeft a f 12.80 per stuk een som van f 51.20. Hier zat ik een oogenblik verbaasd te kijken, want ik herinnerde me heel wel, dat mijn gemeeijtebelasting dit jaar ruim tachtig gulden is. Toen heb ik een potlood genomen en de verme- nigvnldigsom opgeschreven. Vier maal acht is 32, twee ik hou er drie, vier maal twee is acht en drie is elf, ik hou er een. viermaal een -is vier en een is vijf ja. 't kwam op f 51.20 uit, wijlen Bartjes zelf zou geen andere uitkomst verkregen hebben. Maai* waar zat dan de fout.? Ik peinsd'e on peinsde, hoopte op een. schrijffout van den fiscus: een acht en een vijf kunnen, als je ze haastig schrijft gemakkelijk voor elkaar aangekeken worden, totdat me op eens te binnen schoot, dat de berekening per hoofd sloeg op belastingbetalende hoofden en dat mijn hoofd dus voor niet-belasting- betalende hoofden moest meebetalen. Bij deze verklaring van het verschil tus schen de theorie van den heer Macaré en de praktijk van mijn belastingbiljet, heb ik het restant van mijn haardos eens liefderijk gestreeld, wel in mijn schik, dat ik niet toegegeven had aan den rn- nerlijken drang om, er een bosje van uit te trekken." (Hier volgt een gedeelte, waarbij de inkt wat verbleekt en gevlekt is. Ik dacht aan een weemoedstraan. maar aan den kant van den brief staat te lezen „zoo'n neusverkoud- heid is toch een ellendig iets!" in wel-> ke woorden denkelijk de oplossing' van de vlek zal liggen.) „Ja, Fidelio, de statistiek is een mach tig mooi ding. Het gezamenlijk inkomen van de Haarlemmers is per jaar dertien en een half millioen gulden. Mocht nu ga nu gauw binnen arme man." „Ik ben een misdadiger, een boos wicht," antwoordde de vader somber. Hij knielde op den vloer neer, boog het hoofd en bad om vergeving. „Ik vergeef je," hernam de vrouw be wogen, „sta nu op." Hij scheen 't echter niet te hooren en bleef in dezelfde knielende nederige houding. „Séverin," riep toen rijn echtgenoote met innigheid uit, „Séverin ik houd altijd nog van ja" Bij deze woorden stond hij op, hij ge loofde nu, dat rijn vrouw hem vergeven had, en drukte haar aan rijn hart., ter wijl hij zei „Moge God ook mij vergiffenis schen ken, zooals gij gedaan hebt." Parlementaire Praatjes. Bet kon bezwaarlyk anders loopen dan het liep. Wel had Donderdagavond de Mi nister Cremer de op de cijnsregeliug in de Mijnwet voorgestelde amende menten met vracht als onuitvoerbaar bestreden, maar by had blykbaar nie mand tot het stelsel der Regeering bekeerd. En de heer van Kol, die Vrijdag ochtend zyn amendement nader ver dedigde, voelde heel goed dat er ver warring van denkbeelden was en dat de Kamer in een impasse was geraakt. Althans hy onderteekende mede een door dö heeren Troelstra, de Klerk. Ketelaar en Nol ting voorgestelde motie van orde, die uitstel bedoelde, om de Kamer nader in de gelegenheid te stellon een beter uitgewerkte regeling onder de oogen te zien. Voorgesteld werd aan vaukelyk alleen verdaging der discussie, doch de Voorzitter wist te bewerken, dat men volkomen in den parlementairen adat bleef en het voorstel werd das in dier voege aangevuld, dat de Kamer in de gelegenheid zoa zyn de cyns- regeling-artikelen der wet nader in de afdeelingen te behandelen, mot en benevens de ingediende en nog in te dienen (spoedig alsjeblieft, heeren! vermaande de Voorzitter) amende menten. Noemenswaardig verzet waser tegen bet voorstel niet en het werd dan ook zonder stemming aangenomen. Een paar kleine ontwerpen werden nog afgedaau een serie vreemde lingen tot Nederlanders bevorderd en toen ging de Kamer uiteen, om vermoedelijk eerst 15 Nov. op het Binnenhof weder te keeren. G. Je. Hofbericht. Naar het U. D. verneemt, zal H. M. de Koningin op de reis naar Arolsen niet incogi ito reizen, maar wecscht zy toch nergens met eenig ceremonieel te worden ontvangen. Naatje Eendracht op den Dam. Er was in de afdeelingen by bet onderzoek der gemeente-begrooting te Amsterdam gevraagd of, nu het monu ment op den Dam (ook wel genaamd Naatje Eendracht) by elke feestelijke gelegenheid door een decoratie aan het oog onttrokken wordt, het niet zaak zou zyn dit beeld, dat in zijn dagelyksch kleed blijkbaar den goe den smaak niet bevredigt, door een ander pièce de milieu op het voor naamste plein der hoofdstad te ver vangen. Heel decoratief kleeden B. en W. hun antwoord in op deze vraag, in de Donderdag verschenen Memorie Zy meenen dat ten onrechte wordt aangenomen, dat het versieren van het monument op den Dam by bijzon der oilicieele gelegenheden, geschiedt om dit monument aan het oog te onttrekken wegens gering uiterlijk schoon. De reden van die onttrekking is de omstandigheid, dat het middenvak van den Dam, waarop het monument staat, zich zeer goed leent voor het voortaan een arme tobber, die geen cent in de wereld bezit, rich daarover beklagen, dan zeggen wij heel eenvou dig: „man, hou je gauw stil. Hoe kun je nog klagen? Volgens de statistiek heeft de Haarlemsche burgerij per hoofd een inkomen van (13£ millioen gedeeld door G2,000) is derhalve f 216.13. Je hebt een vrouw, niet waar en zeven kin deren, welnu dan is jullie gezamenlijk inkomen negen maal f 216.13 is f 1945.17. Hoe kun je bij zoo'n inkomen nog klagen?" En als dan de man antwoordde„ik zie van al dat geld geen cent in mijn zak," dan zou je moeten zeggen ,.ja, hoor eens daar kan ik mo niet mee op houden. Zie dat klaar te spelen met de statistiek, die zegt liet duidelijk 't Zou misschien overweging verdie nen, voortaan bakker, melkboer en huis heer te betalen met bons op liet Bureau voor de Statistiek aangenomen., dat deze crediteui'en daarmee genoegen zou den nemlen. Waren we er in het eerste gedeelte van de rede goed aan toa uit een sta tistisch oogpunt bezien, in het tweede gedeelte bleek, dat we toch op praktische gronden heelwat meer belasting zullen moeten getalen. Ilc zou natuurlijk nog een heele boel kunnen schrijven over de manier, waarop dat het best kan worden gevonden, zoo dat de menscheu niet al te hard schreeuwen en dat de rest va/n Nederland het aan 't percentage van onze inkomstenbelasting nidfc al te veel kan zien. Maar om je de waarheid te zeggen neef, laat me die heele quaes- tie ijskoud. Ik betaal inkomstenbelasting en personeel en val in de termen om straatbelasting te betalen. Of ze nu op papier A of op papier B het cijfer wat verhoogen of mij een nieuw papier C. aanbrengen van eene versiering, t< wyl het uiterlijk schoon van hetn nument niet zoodanig is, dat dam als bezwaar moet golden het feit c de versiering nagenoeg geheele j kleeding medebrengt. Met het stichten van een niet monument van hoogere kunstwaard op deze plaais passende, zouden hoot bolangryke sommen gemoeid zyn. Tot lid van de Kamer van Ko: handel te Amsterdam is gekozen heer G. Briegleb. Hendrik de Jong. Volgens een bericht uit Weeoi is de beruchte Hendrik de Jong; daar gearresteerd. Ook de „Réforme" en de meei Brusselsche bladen melden, dat He drik de Jong, verdacht van een dn beien moord, op 18 Juli te Ge gepleegd, in de Plateaustraat, i verscheidene andere moorden in Ho land, te Weenen aangehouden is. Hy verborg zich in die stad sede drie weken. Onder den naam Eugeen Fronst kleroen had hy daar eene kleine kan betrokken op de Kohlmarkt 4. Eene lijkschouwing. De schouwing van het lykvandi jongoling te 's-Gravenhage, die g storven zou zijn tengevolge van e> hem door een politie-agent met dj wapenstok toegebrachten slag, hei uitgewezen, dat geen sporen van g weid ontdekt zy'D. Met zekerheid nu worden geconcludeerd, dat de do; niet door mishandeling veroorzaai is. Inbraak te Apeldoorn. Omtrent de inbraak te Apeldoo: wordt nog gemeld De diefstal moet tusschen vier e vyf uur in den morgen hebben plaal gehad, daar een lantaarnopsteker tege vyf uur een paar hem onbekend mannen hard heeft zien wegloops den bant uit van den Deventerwej Met welk een brutaliteit men te wer is gegaan, kan blijken, dat in -Ie tuin, tegenover het perceel waar i inbraak plaats had, een glazen stoi onbeschadigd werd gevonden, waai ouder de kostbare gouden horloge waren uitgestald. Uitvoer van konijnen. Men meldt uit Tiel aan de N.RC Sinds verleden jaar is er voor de? streek een nieuwe tak van nyverhei in het leven geroepen het zende van geslachte konijnen naar Enge land. De daarvoor geschikte dierei moeten ongeveer 3 tot 5 halve kilo' wegen en worden betaald met 16' cent per >/j K.G. Tegen dien prys schijnt men zei; voldoende hoeveelheid te kunnen krij gen. Een der hier gevestigde slagerije; verzond er deze week 1000, een ander- slachter ongeveer 200 per dag. Het aantal konijnen is hier dan ooi buitengewoon groot. Op de Tielscb veemarkt bedraagt de aanvoer tiea duizenden per jaar, waarvan er vei naar België gaan en de rest voor d fokkery gebruikt worden. Daaraai doet schier ieder meede straatjoc gen en de burgerjongen, armen es rykeu, allen houden er konijnen op ni Verdacht. Zekere L. van den Hout, klompen maker en vader van 7 kinderen ni Vlijmen, thans wonende te Nistelrode begaf zich Maandag van Vlymeo, alwaar hy voor zaken was geweest naar 's-Hertogenbosch en is sedert dien tyd 'niet in zijne woning terug gekeerd. Dinsdagmorgen werden aan he' kanaal te 's-Hertogenbosch eenigt hem toebehoorende kleediogstnkket gevonden, waarom men vermoedt dat hy in de Zuidwillemsvaart is ver dronken. Maandagavond laat was bi in gezelschap van twee onguuslif thuis sturen, is mij gelijk. Wel wou ik nog iets zeggen over belasting op cle openbare vermakelijk heden. De heer Macaré voelde daar blijk baar niet veel voor, en zeker niet ons persoonlijke bezwaren, want hij is een mandie overkropt is met bezigheden ei weinig uitgaat. Des te edeler was het dat hij medelijden had met huisvader die veel gebruik maakten van publiek vermakelijkheden en op wie de belastiw dus nog wel zou drukken. Mij komt het voor, dat dit medelij don overbodig was. Een huisvader die veel uitgaat, verdient dat medelijden niet. „Dat is geen huisvader, maar een uitvader," zei een van de bestuursleden van cle Iciesvcreeniging. En de man had gelijk. En welbeschouwd, Fidelio, begrijp ii niet, waarom de menschen ricli toch zoo warm maken over dat tekort van drie en zeventig duizend gulden. Per hoofd is dat immers, volgens de static tiek, maar een gulden zeventien en een halve cent. De straatbelasting, zou naar schatting van den heer Waller dertig duizend gulden opbrengen, dat is pe hoofd nog geen twee kwartjes. Wat rijn dat nu voor bagatellen! Ha, ik raai verzot op de statistiek, ik ga, daar ik toch verkouden ben, me vandaag geheel wijden aan do statistiek, ik zal het pu bliek leeren, hoe iedereen rijk is volgen-1 do statistiek mar volgen reeksen van cijfers, waar van ik vrees, dat ze den lezer zouden kunnen vervelen. Vandaar, dat ik het voor heden bij deze beschouwing van Wouter laat blijven. FIDELIO.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1898 | | pagina 6