DE ZATERDAGAVOND GRATIS BIJVOEGSEL VAN „HAARLEM'S DAGBLAD". Letterkundig Weekblad voor Jong en Oud. In Memoriam. H. VAN BREEMEN Hzn. arlem'sMusea. irlemmer Halletjes. 12. Zaterdag 24 November. 1900. Meest gelezen Dagblad In Haarlem en Omstreken. Toen het bericht van zijn overlijden ons deze week bereikte, en behoe ven wij het nog te zeggen? zoo diep- pijniijic trof, hoe lang die slag ook voorzien was, hebben wij reeds ge schetst wat onze stad en haar omstre ken in het algemeen, en „Zang en Vriendschap" in het bijzonder heeft verloren door het heengaan van dezen hartelijken, qdelmoedigen en kundi- gen man.Wij meenen dan ook, tevens in den geest handelend van den be treurden doode, bij het portret niet meer te moeten schrijven, dan een I n Mömerifamovertuigd als wij zijn dat zijn talrijke vrienden ook zonder dat weten hoeveel er met hem is heengegaan. ST STEDELIJK MUSEUM. passend entrée. die ruime, Ader- zaal, waarin nog een reuk van schijnt te hangen; de oude met haar vertrouwelijk bruin- i zoldering, geript met slanke 5. Ze is zoo typisch, met haar schilderijen, haar vroolijk wapenschilden, haar gekleur- ten. D. w. z. als ge er niet op komt zooals ik. Dan stemming er weg. Dan kijken landsche graven verschrikt neer me zware ompantsering, wakker en door het gesleep en geklets op de groote, blauwe door het neusgesnuit en iuch dat heen en weer klinkt, et ge alleen het bruidspaar ge staan onder den reusac.Migen walvischtand, die dreigend boven hunne hoofden hangt, als het zwaard van Damocles, den wethouder die troont voor Kenau Hasselaar, en haar met haar heldhaftige vrouwen geheel in de schaduw stelt. Nu staat ge voor het bescheiden brui ne deurtje in den rechter bovenhoek van de zaal, ge doet de electrische schel razen in de museumstilte daar binnen en wordt weldra opengedaan door den heer Paul van Vlissingen, den bewaar der. Het voorvertrek levert weinig be zienswaardigs opof het moest zijn het portret van den schilder J. A. Kruseman Jz. door hem zelf gepen seeld in 1844. Het geeft een kloeke, rijzige mansfiguur te zien met een open, edel gelaat, dat rustig en kalm staat. Ook in het portaal waar twee ka nonnetjes op ons mikken, zijn schilde rijen opgehangen. Links en rechts aan de doorgangsdeur een zeer wezenlijk gezicht op den zeeslag bij Gibraltar, rechts zijn de regentessen van het Heilige Geesthuis gezeten, zij hebben de regenten van het St. Joris- of Pro veniershuis tot pendant. En meer naar boven smeden Vulcaan en de Cyclo pen wapenen. Tot dusver drentelden we langzaam voort maar op de trap houdt ons een merkwaardig oud schilderij tegen, voorstellende De 1 verheerlijking van Prins Willem I, vooral de aandacht trekkend door de kostelijke lijst, die er om heen gebouwd is. Zij is vervaar digd in 1622 door den beeldsnijder en zilverdrijver Dominicus Janss, en heeft niet minder dan 175. gekost. Het museum bliift eenigszins gespa tieerd, want het volgend gedeelte hangt op een overloop. Een oud paneel stelt Adam en Eva voor. De man heeft met zijn breede schou ders en dierlijken kop alle vereischten die aan een onvervalscht oermensch moeten gesteld worden, terwijl op het gelaat van de vrouw goed is weer gegeven haar wensch tot verleiding. Frans P. Grebber's Maaltijd van offi cieren en onderofficieren der schut terij, geeft een drukke tafel te zien met gezonde kerels in kleurige klee ding. t Is wel een vroolijke groep, maar toch was het goed dit werk niet in de groote zaal bij de Halsen te hangen. Zijn zoon Pijeter Grebber schilderde het andere groote doek, voorstellende keizer Barbarossa en de Patriarch van Jeruzalem, Haarlem een wapenvermeerdering verleenende. Het is met veel poëtisch gevoel geschil derd. De zittende man van J. A. Kru seman is fijn gepenseeld, het hangt ongunstig, wellicht is het wat bescha digd, maar toch spreken de zielvolle oogen in het goed uitgewerkte gelaat. Dit was het laatste stuk dat ons hier vast hield en spoedig staan we in de hooge arke-Noach-zaal, waar het neusje van den zalm ons wacht. Het is hier stil en rustig, geen geratel van karren dringt tot ons door. wij kunnen ons geheel verdiepen in de mooie kunst, die hier is uitgestald. Achter mij fluisteren een paar Fran- schen. Ik hoor ze zeggen „eest deli cieus". In verrukking buigen ze zich voorover naar een doek, met saamge- brachte hoofden. Wat verder staal e-.r magere Engelsche miss. Ze warmt zich de handen aan de kachel, en kijkt naar een landgenoot van haar, een jong- mensch, die een fraaien kop uit een scliuttersgroep naschildert. Jacob de Bray, die door verschillende doeken hier vertegenwoordigd is, gaf een ver hecrlijking van Frederik Hendrik, 't Is wel fraai van kleur en lijn, maar de godinnen-figuren zijn wat massief behandeld, domineeren wat tegenover de hoofdfiguur. De schuttersmaaltijd daarnaast is wat gedwongen. Wij den ken dan aan andere schuttersmaaltij den en missen lossen zwier. Daarentegen zijn de Regentessen van het Heilige Geesthuis bewonderens waardig gedaan door J. Verspronck. De zeer sprekende gezichten staan ernstig-deftig, hoewel niet onvriende lijk. Mooi zijn ook de goedige kop der dienstbode en de schalksche bakkesjes der kinderen. In de vergadering van officieren der schutterij door Jan Havicksz. Steen zit die losheid van gebaar en kloekheid van gestalte, waardoor ons voorge slacht zich zoo onderscheidde. Smarte lijk aangrijpend is het tafereel door De Bray in de volgende schilderij weerge geven, nl. Seleucus, die zich een oog doet uitsteken, om het recht te hand haven en zijn zoon te bevrijden. Wat zeldzame meesterschap van kleur en lijn De kunst van de mise-en-scène. Indertijd verhaalde Victorien Sardou, de bekende Fransche auteur, in een aardig artikel, wat het tooneel verplicht is aan Montigny, die zoo uitnemend de kunst van de mise-en-scène" ver stond. Men zegt bv. van een tooneelstuk, dat de mise-en-scène" goed is, wan neer de costuums mooi en juist geko zen zijn, de omgeving rijk, het licht schitterend is; wanneer de tooneelver- anderingen snel plaats grijpen. Dik wijls is dit de grootste verdienste van het stuk. En welk een talent om zoo iets tot stand te brengen, Niet alleen moeten de decors schil derachtig zijn, ze moeten ook geheel met het onderwerp,- met het karak ter van de rol, met het stuk overeen stemmen. Tusschen de menschen en het huis, dat zij bewonen, met de meu bels, bestaat een zekere harmonie, eene intieme verhouding, die moet mede werken om den toeschouwer in een denkbeeldige wereld te verplaatsen, waar men hem wil voeren. Dit alles voelde en begreep Montigny; hem komt de eer toe de „mise-en-scène" t.ot een trap van volmaaktheid te heb ben gebracht. Het kostuum speelt ook hierin eene belangrijke rol. Aan de meubileering van hare kanjer* kent men het loven van eene vrouw; de wijze waarop zij zich kleedt, toont haar karakter. Het theater, waar Montigny regisseur was, muntte uit in smaakvolle kostuums. Wat het groepeeren aangaat, daar in heeft Montigny eene omwenteling te weeggebracht. Al waren er op het tooneel niet meer dan twee of drie stoelen, die, wanneer het gesprek was afgeloopen, weer te gen den muur werden geplaatst, toch was de meubileering tot het strikt noodzakelijke beperkt. Zoo stond er maar ééne tafel bv., om dat men daar onmogelijk buiten kon; de rest was alles op doek geschilderd. Altijd staat die eene tafel nu op zij van het tooneel. Montigny verschijnt en de tafel wordt midden in de kamer geplaatst, juist als in een werkelijk sa lon of eetzaal Door deze eenvoudige verandering was de komedie het leven genaderd. Er omheen kon men nu kleine stoel tjes, poufs enz. schikken, die de groe peering gemakkelijk maakten. Spoedig wordt op die tafel eene lamp gezet, eene wezenlijke lamp met kap; ook boeken en albums liggen er nu. Thee wordt rondgediend, echte thee. Hier staat eene piano, waarop men leunen kan, daar eene sofa, die tot een intiem gesprek uitlokt; men speelt, rookt en drinkt er; het is de wereld trouw en nauwkeurig weergegeven. De tafel in het midden had al deze nieuwigheden onvermijdelijk tot ge volg. Dit alles lijkt ons nu zoo eenvou dig en natuurlijk toe; toch ging het aanvankelijk met heel wat tegenstand gepaard. Sommige acteurs wilden on gaarne van oude gewoonten afstappen: zij wendden voor zich aan die tafel te stooten, zich verontschuldigend met te zeggen, dat zij altijd door de middel deur waren gekomen, recht voor zich uit loopend. „Is dat het eenige bezwaar?" vroeg Montigny. „Dan zullen we een zijdeur maken, van stooten is dan geen sprake meer." Eene zijdeur! Dat was ongehoord! Montigny wachtte, zich ook wel deze nieuwigheid met kracht en geweld door te zetten. Langzamerhand wist hij ech ter alle wederspannigen tot zijne in zichten over te halen. En tegenwoordig is men er zoo aan gewend, dat het pu bliek er geen acht op slaat of de ac teurs door de middel- of door de zij deur opkomen. Alle schouwburgen, groote en kleine, begonnen deze veranderingen toe ie passen; thans zijn ze eene van zelf sprekende gewoonte geworden; en daarom is het juist en goed weer eens in herinnering te brengen aanwien wij dit alles verplicht zijn. Te voet op reis door Cuba. Geen beter middel om een land te leeren kennen, dan het te voet te door reizen. Twee Noord-Amerikanen heb- ademhalen. De wijze, waarop een le vend wezen adem haalt, maakt het tot een amphibie of tot wat anders. De mensch bv. kan, ofschoon hij in staat is uitstekend te zwemmen, in geen ge tocht het een en ander verteld. Vooreerst trof het hem hoe buiten sporig weinig de Cubanen zelf weten van het binnenland. De beide reizigers aren te Santiago aangekomen en hadden wel een dag ofvier noodig, om de allereenvoudigste inlichtingen te krijgen over de streken, die zij wilden doorreizen. Buitendien vielen de be richten vaak tegenstrijdig uit, en de menschen van deze tweede stad van Cuba hielden blijkbaar het gebied, waarvan zij zoowat een dertig kilometer gescheiden waren, voor een nog vol komen ongeëxploreerd terrein. Zoo begonnen de Amerikanen aan eene uitrusting als voor een echte on derzoekingsexpeditie: revolvers en ka rabijnen, de machete (kapmes), patro nen, een hangmat, dekens, een stel boven- en ondcrkleeren, levensmidde len en een photografietoestel, dat al les ging mede. Zij waren wel genood zaakt een muildier mee te nemen, of schoon zij eerst van plan waren ge weest slechts door een hond zich te doen vergezellen. De groote wegen zijn op Cuba nog ver van veilig; een koerier was een paar dagen te voren bij het stadje San Luis, veertig kilometer van Santiago verwijderd, vermoord; maar op hunne reis, die 46 dagen duurde, hadden de beide Amerikanen geen enkele ont moeting met roovers. Alle Cubanen, met wie zij in aanra king kwamen, niet enkel op de groote wegen, maar ook in de afgelegen ge deelten, waren vriendelijk en welwil lend, nu eens vragend, dan weer an:- woordend, zoo goed zij konden, op de hun gestelde vragen. Ook de armste bewoners toonden zich gastvrij en wa ren beleedigd, als men hun een geld stuk bood voor nachtverblijf of voor een kop morgenkoffie. Een groot bezwaar was het gebrek aan drinkwater, dat dikwijls onderweg werd gevoeld, want er waren trajecten van meer dan 100 KM., waar geen druppel water werd gevonden. In de dichte wouden moesten zij dikwijls met het kapmes zich een weg banen en waar zij eindelijk steden aan troffen, waren die meerendeel half tot ruinen geworden door de' rampen van den oorlog. Eerst in de buurt van Ha vana leek de parel der Antillen weer een weinig op wat zij was geweest. Te Havana had de lange voetreis een pi'ozaïsche ontknooping, daar de rei zigers in hunne versleten en gescheur de kleeding argwaan wekten bij de po litie en allereerst gedwongen werden den weg naar het politiebureau in te slaan. Merkwaardige visschen. Er zijn visschen, die evengoed op het land als in het water kunnen leven; andere, die men door verdrinken kan dooden, alsof het menschelijke wezens waren. Er zijn visschen, die nesten bouweln, vliegende visschen en ook visschen, die in booinen klimmen. Tot de laatstgenoemde soort behoort de Indische klimbaars, die vaak uitge strekte tochten over land onderneemt, zooals uit verschillende inededeelingen gebleken is. Deze visch bezit, behalve de gewone kieuwen, ook nog een ech te long, waarmede hij in de lucht kan Een Zaterdagavondpraatje. de vorige week," zei Wou- uitgepakt over de deugden van ons gemeentebe- ïn daar wil ik niets van afdoen, ndeel, ik wil ze allemaal een geven in ons Mausoleum, waar meer dan genoeg ruimte is, den laatsten tijd komt er nie- meer in. Je zult zeggen daar en W. nog niet aan toe. Ik hóóp, er nog lang ver van blijven zul- aar als 't er dan toch toe komen dan zou ik hun allen een praal- n ons kostelijke, ik meen kost- willen aanbieden, op van de burgerij. Daarvoor zal mmissïegevormd worden uit de genaren, die, zooals iedereen het gemeentebestuur verbazend wegens de drinkwatermaat- en het bestuur zal worden ge- door de Raadsleden Hofland, en Groot, die, zooals bekend is, :hting van het beleid van B. en n toch maar de ware vinden." dat een heel flauwe aardig- zei ik. „Als je de menschen niet weet te waardeeren, dan door lerlei eerbetoon toe te zeggen na lod, dan vind ik dat pover. Geef sen bewijs van waardeering zoo lang ze leven. B. en W. zeg ik, doen toch maar alles voor je. Ze behandelen je alsof ze je vader en je moeder en je oom en je tante tegelijk waren. Ze zorgen dat je kinderen naar school kunnen gaan en om je niet in de keus te verbijsteren, wijzen ze je meteen aan welke school je hebben moet. Een an dere school van dezelfde soort mag je niet nemen. Is dat nu niet gemakke lijk? Ze kiezen op die manier voor je. Ze bepalen hoe groot je inkomen is, wat eer. groot voorrecht is voor het ge val dat je 't zelf niet weet, ze gaan voor je uit visschen..." „Uit visschen?" vroeg Wouter ver baasd. „Natuurlijk. Heb je dan onlangs niet gelezen, hoe de Rijks-adviseur in vis- scherijzaken. Dr. Hoek, met B. en M op 't Spairne naar de vischtoestanden is gaan informeeren. Electrisch zijn ze er op uil gegaan, in 't bootje van mijn heer Figée." „Dan moet ik mijn zootje zeker nog thuiskrijgen," zei Wouter, „want ik heb nog niemendal gezien. Maar wat was er dan wel met die visch gebeurd, dat B. en W. daar zoo met het heele college op uit moesten ,,'t Kwam door de forten te Pennings- veer," zei ik. „Dacht ik het niet? riep hij. „Ge loof me, Fidelio, in weerwil van onze weerbaarheidsvereenigingen zijn wij geen militairen-staat. Zelfs de visschen zijn anti-militair." „En de zwaardvisch dan vroeg ik, triomfantelijk. „Die komt in deze streken niet voor," zei hij, „naar ik heb hooren zeggen, zwerft die meer op de kusten van Duitschland en Engeland rond. Maar ik viel je in de rede. Ga voort." „Nu dan, ze bouwen forten moet je weten aan 't Penningsveer. Maar wat scheelt je riep ik opeens uit, want hij was doodsbleek geworden. „Je ziet er uit als een schelvisch." „Fidelio," steunde hij, „je moet iemand niet zoo rauw op het lijf val len. Daar praat je me nou zoo maar botweg van forten. Weet je dan niet, voel je dan niet, dat forten behooren onder de ijselijkste natuurverschijnse len, die den mensch kunnen teisteren Weet jij wat een fort is Niet Dan zal ik het je zeggen Een fort is het top punt van de kunst, om de mooiste rijks daalders om te zetten in het leelijkste cement. Ze hebben pas zoo'n ding ge bouwd bij de Liebrug vlak bij de spoor lijn, om je nog te sarren bovendien. Als ik naar Amsterdam spoorde en zag hoe ze daar maar zakken zand neersmeten, dan ging iedere zak me als 't ware door mijn hart heen. Daar gaat een rijksdaalder van mij, dacht ik bij den eersten zakdaar gaat er een van Fi delio, zei ik tot mijzelf bij den tweeden; nu een van Ilupstra, daar weer een van Hopma. 't Was me altijd een oogenblik van hevige marteling. Naar ik gehoord heb was er één locomotief, die uit eigen beweging begon te fluiten als hij er langs reed, bijwijze van protest tegen ai dat rijksdaalders rondstrooien." „Maar de nationale verdediging dan," waagde ik op te merken. „Praat er niet over," riep hij. „Weet je wel, wat. wij Haarlemmers daarvan zullen profiteeren? Als de Engelse >ien te Zandvoort landen en de forten be schieten ze, dan schieten zij nu mar lij*: terug en liggen wij er genoegeiijk tusschen. Neen man, van die forten zullen wij Haarlemmers nooit anders dan displeizier hebben. Wees zoo goed om wanneer je weer over forten spreekt er behoorlijk bij te zeggen met per missie." „Ik was nog altijd aan mijn visch- verhaal" zei ik. „Je moet dan weten: door die forsten was de vaargeul of zooiets in de war geraakt en de palin gen klaagden er over, dat de visschers hen niet meer konden vinden. Ik be doel natuurlijk andersom. En nu moest dr. Hoek kijken of dat waar was. „En wat deden B. en W. daarbij?" vroeg Wouter. „Kon Dr. Hoek het al leen niet klaarspelen met die forten en die visschers?" „Dat begrijp je zoo niet," zei ik. „Dr. Hoek is een rijks-adviseur, niet waar? Nu, het Spaarne is een gemeen telijk vischwater en om nu aan de forten en aan de vaargeul respect in te boezemen, gingen B. en W. mee. Zoodoende konden de palingen en de baarzen óók zien, dat het heusch ge meend was. Toen het.gezelschap daar aankwam, vonden ze er een officier die een zooi baars had gevangen van wat ben je me en wat verderop een visschei', die niets vangen kon." ,,'t Zullen allemaal vrouwtjesbaar zen zijn geweest" zei Wouter. „Het schoone geslacht is dol op de uni form dat weet je. En wat gebeurde er) toen?" ,Toen is er onderzocht en geïnfor meerd enz. Dr Hoek beloofde, dat hij een rapport zou indienen, ten minste zoo heb ik gehoord. Daarna stoomden de heeren even electrisch terug en ge bruikten, op invitatie van den burge meester 'n smakelijke lunch bij Func.k lcr; ik geloof, dat er om Dr. Hoek te plezieren, een delicieus vischschotcl- tje bij was." „En is er onderweg niemand over boord gevallen?" vroeg Wouter. „Waar denk je aan?" zei ik. „Alle maal bezadigde menschen." „Nu ja", zei hij, „een ongeluk is gauw gebeurd. En dat raad ik je aan. Fidelio, mocht je ooit in ;t water val len, roep dan nooit om hulp als er een gemeente-ambtenaar in de beurt is, want dan is het middel erger dan de kwaal." „Ik zou juist hard schreeuwen als ik een gemeente-ambtenaar zag, want dan zou hij een gemeentelijken dreg gaan halen." „Juist", zei' hij somber. „Daarom zeg ik het ook. Heb jij die gemeente lijke dreg wel eens gezien'? Niet? Nu ik wel. Ik ben er van geschrikt. Fide lio, ik heb er 's nachts niet van kunnen slapen. Verbeeld je een reusachtige vischhaak van zwaar dik ijzer. Welnu dat ïs de gemeentelijke dreg. We heb ben allebei wel eens gehengeld, niet waar? Nu dan geen visscher zal ooit verlangen dat de haak in de oogen van de visch raakt, niet waar, of zoo vast in zijn bek, dat hij er bijna niet uit te krijgen is. De bedoeling is: den haak even vast. te slaan, meer niet. Maar de practijk leert, dat de haak in weerwil van onze goede bedoelingen, toch bij den visch soms gruwelijke wonden veroorzaakt. Raakt een mensch te water, dan is hij als 't ware een reuzenvisch, die vanwege de gemeente moet worden opgehaald met den reu- zenhaak. de gemeentelijke dreg. De be doeling is daarbij: den haak vast te slaan in de kleeren van den drenke ling, maar in de practijk zal het er wel op neerkomen dat het ding gauw in zijn mond terecht komt of in zijn oogen...." „Hou op," riep ik uit, „ik krijg er aangezichtspijn van." „Ik wou maar zeggen, dat ik did dreg een onmogelijk reddingstuig vind. Is er niet de een of andere knappe kop, die wat beters verzint? Een groot schepnet of iets van dien aard zou me nog beter lijken." We hebben besloten het advies van dr. Hoek in te winnen. Zoodra dat komt, zullen de lezers het weten. FIDELIQ.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1900 | | pagina 7