DE ZATERDAGAVOND
GRATIS BIJVOEGSEL VAN „HAARLEM'S DAGBLAD".
Letterkundig Weekblad voor Jong en Oud.
W. D. MOLTING, t
Ijsvermaak.
laarlemmer Halletjes
g. 19.
Zaterdag 12 Januari.
1901.
Meest gelezen. Dagblad in Haarlem en Omstreken.
IN MEMORIAM.
Op zes-en-zestig jarigen leeftijd werd
eer onverwacht de levensdraad afge-
neden van dezen man, die in de ver-
chillende kringen, waarin hij ver
eerde, zeer gezien was en algemeen
ertrouwen genoot. Door zijne.verschill
ende function, die hij met veel Ijver
n nauwgezetheid waarnam, was hij
oor tal van ingezetenen een goede be
ende. Maar ook door zijn prettigen
ragang, door zijne hartelijke collegia-
iteit had deze sympathieke man zich
n de vele colleges waarin hij zitting
lad tal van vrienden verworven, die
lem waardeerden en hoogachtten. Van
ie kerkelijke betrekkingen, die hij met
vèel toewijding waarnam, noemen wij
de betrekking van diaken-boekhouder
gedurende 16 jaren en voorts jarenlang
die van regent van het Diaconiehuis.
Hij was een trouwhartig, bescheiden
I en welwillend man, een vriend voor
allen die hem kenden. De open plaats,
i die hij in de verschillende colleges
I achterlaat, zal dan, ook moeilijk ver
vuld kunnen worden.
Met diepen weemoed staren zijne
I vele vrienden hem na, die zijn heen-
j gaan ten zeerste gevoelen en diep be-
I treuren.
I Zijne nagedachtenis zal dan ook
I steeds in eere blijven.
Een onzer bekenden schrijft ons uit
Ie Zaanstreek:
Het zeilen over 't ijs was van ouds
ier eene liefhebberij, welke den inwo-
ïers onzer provinciën, en vooral den
-Iollanders en den Friezen, bijzonder
iigen is. De natie immer in zeilen uit-
lemund hebbend, vond jaren geleden
vaartuigen uit, waarmede men, met
lehulp van wind, over het ijs kon zei
len, gelijk men anders op het water
doet. Men neemt namelijk een schuit
je, bootje of scheepje van gewoon
naaksel, ter lengte van ongeveer tien
tot vijftien voeten, of wat langer: dit
vaartuig plaatst men op eene dwars-
plank, die de lengte van de helft of
weederden van 't schuitje heeft, en
voorts zoo dik en breed is, dat zij sterk
genoeg is om het schuitje te kunnen
dragen, zonder merkbaar door te bui
gen. Aan de uiterste einden van deze
dwarsplank, van onderen, zijn twee
houten blokjes, die zwaarden zijn doch
verder op de gewone schaatsijzers gelij
ken; zoodat het vaartuig, op de plank
geplaatst, als op twee schaatsijzer
staat. Men plaatst het vaartuig bove:
op het midden van die dwarsplank, en,
wel zoo, dat het voorste gedeelte, van
den voorsteven tot aan den masc, over
de plank 'heen schiet, of dat de mast
nevens den voorkant van de plank
kómt te staan. Verder hecht men, on
der aan het achtereinde van
dit ijsschuitje, een ijzer, waar het van
achteren op rust, wanneer het roer er
niet aan is, 't.welk tevens dient om te
beletten, dat het roer bij stilte, te diep
in het ijs snijdt. Dus staat het geheele
schuitje als op een driehoek, zoodat de
zwaarte van 't geheele vaartuig op
haar rechtdoorsnijdende lijn rust. Om
nu dit scheepje zeilvaardig te maken,
hangt men aan den achtersteven, die
recht in 't lood staat, een roer, dat van
onderen met een scherp ijzeren mes,
of ook wel met twee sleepijzers, voor
zien is. Het roer, dus toegesteld, rust
van onderen op het ijs, en woi'dt in
het schuitje, evenals andere roeren,
met een helmstok bestuurd. Voor 't
overige is de toestel der tuigage nage
noeg dezelfde als die van andere zeil-
schuiten. Men bedient zich alleen van
een gewoon zeil en fok; doch dezen zijn
genoegzaam wel tweemaal zoo groot,
als die, waar van men, in 't zeilen op
de stroomen, gebruik maakt. De mast,
welke eene naar 't zeil geëvenredigde
grootte en zwaarte heeft,is van een stag
op den boegspriet, of voorsteven, voor
zien, en heejf't daar benevens twee
hoofdtouwen, welke ter weerzijden aan
de uiteinden van de uitstekende dwars
plank vastgemaakt worden. Hierbij
heeft men eindelijk nogal het benoo-
digde touwwerk, dat te stade kan ko
men; en daarmede is het ijsschuitje
zeilvaartuig.
Alleen is hier nog te melden, dat men
zich,in deze vaartuigen gewoonlijk be
dient van een Bezaan-zeil,
Als het schuitje vol is, haalt men
het zeil op uit den wind, maakt dat
alles in goede orde is,en kruit het vaar
tuig aan den wind, dat fluks zoo snel
len gang neemt, dat hij, die het voor
den wind gebracht heeft, ter nauwer-
nood tijd heeft om binnenboord te
springen.Voort glijdt het schuitje, dus
aan 't zeilen geraakt, met zulk een
snelheid voort, dat men, om zoo te
spreken, eene vogelvlucht ontzeilt. In
minder dan een kwartier legt men een
weg van een uur gaans af; ja, somtijds
dien van een kwartier in twee minuten.
Men verhaalt dat zekere Duitscher zich
te Amsterdam in zulk een schuitje be
gaf, om er mede naar Zaandam, ruim
een uur gaans van die stad gelegen, te
zeilen; em aldaar gekomen zijnde, niet
twijfelde, of men had. hem met toover-
kracht overgevoerd. De stuurman, aan
't roer gezeten, waarschuwt den Duit
scher tegen de snerpende koude; hij
raadt hem op den bodem te gaan zit
ten, of zich ter neder te leggen, en zich
in zijnen reismantel te wikkelen. De
Duitscher volgt den raad; maar nau
welijks heeft hij zich op 't gemakke
lijkst nedergelegd, en den mantel dicht
om 't lijf geslagen, of de schipper ver
zoekt hem aan land te stappen. Dat
verbaast den reiziger zeer, hij springt
uit bet vaartuig, en houdt stijf en stei'K
staande dat de duivel aan 't roer geze
ten heeft. Men kan wel bemerken, dat
de historie hier vermeld, speelde ten
tijde, dat het I.T nog niet was ingepol
derd, toen in de nabijheid van Zaan
dam zich 's winters eene uitgestrekte
watervlakte vertoonde,toen de Binnen-
zaan, de Poel en de Kuil nog prachtig
glad ijs te zien gaven, waar ijsbrekers
noch stoom- en sleepbooten het spie
gelgladde ïjsvlak tot schotseri braken.
Mocht voor enkele jaren geleden, als
curiositeit een ijsschuit op de Zaan te
zien zijn, thans zijn ze voor goed ver
dwenen en moeten we, om te passagie
ren per ijsschuit ons wenden naar
Monnikendam en Marken. Want in de
eerste plaats is noodig een groot, uit
gestrekt ijsveld, zooals vroeger het IJ
en nu nog de Gouwzee te zien gegeven
heeft.
Een 50-jarig Jubileum.
Hel is nu een halve eeuw gele
den dat de heer Aibertus Willem
Sijthoff zijn eigen zaak in Leiden
vestigde, in den aanvang op tame
lijk kleine schaal om zich daarna
mc' noesten vlijt en volharding op
te werken tot een der grootste uit
geverszaken van Nederland.
Sijthoff is altijd geweest een
A. >V. SIJTHOF F.
man, die durfde. Ook door zijn
groote ervaring, door hem opge-
claan als boekverkoopers-bodiende
bij de destijds reeds welbekende
firma's Couvée en Fuhri, had hij
een helder inzicht gekregen in den
boekhandel en wist van die ken
nis partij te trekken.
De drukkerij, welke aanvankelijk
bestond uit tien knechts en jon-
Igens, breidde zich weldra flink
uit; zij kreeg langzamerhand
naam tengevolge van het goede en
nette drukwerk, dat zij leverde. In
185S verbond hij aan de drukkerij
een houtgraveerschool. Om de gra
veurs in deze school geregeld werk
te verschaffen, ging de heer Sijt-
hoff er toe over geïllustreerde kin
derboeken en vervolgens verluchte
tijdschriften uit te geven. In 1856
kocht de werkzame uitgever de
..Kunstkronijk" voor de som van
13.000 gulden, en van dit oogenblik
af begint eigenlijk zijn zelfstandige
uitgevers-loophaan. Na dien tijd
verschenen bij den heer Sijthoff
een massa werken van zeer uiteen
loopenden aardkinderboekjes,
wetenschappelijke boeken, romans,
novelles, kostbare prachtwerken
enz. Wanneer men den Fonds-Cata
logus (over 18511899) naslaat,
moei men verwonderd staan over
de kolossale werkkracht en den
grooten ondernemingsgeest van de
zen uitgever.
Ook de volgende getallen spreken
duidelijk genoeg van den flinken
vooruitgang in zaken.
Terwijl in 1851 de boekdrukkerij
van den heer Sijthoff aan werklie
den en gereedschappen 2292,43 gul
den kostte, bedroeg die som in 1889
reeds 20.965.30 gulden dus onge
veer negenmaal zooveel.
Wij wenschen den hoer Sijthoff
van harte geluk met dit halve-eeuw-
feest, vooral daar hij op zoo'n schit
terende wijze zijn vlijt en volhar
ding bekroond ziethij kan met
voldoening zeggen .,Ik heb ge
werkt."
IJSSCHUITEN OP DE ZAAN.
Een Zaterdag avondpraat] e.
Op het oogenblik dat ik dit schrijf,
weet de winter nog niet recht wat
hij doen zal: winter blijven of weer
herfst worden, zooals gewoonlijk. Wel
beschouwd is dat zoowat de positie van
den Nederlandschen winter tot einde
Maart. Je weet nooit wat het wezen
zal, 't is om zoo te zeggen kruis of
munt. We' merken liet wel, als het zoo
ver is. Vandaar dan ook,, dat een van
de meest Nederlandsche uitdrukkingen
(deze is: ,,'t kan vriezen, 't kan dooien."
'Vraag aan uw buurman wat hij van
Ideri Transvaalschen oorlog denkt, en
:hij antwoordt met een uiterst verstan
dig gezicht: ,,'t kan vriezen, 't kan
dooien." Vraag hem, of hij veel heil
verwacht van de nieuwe gasfabriek en
[hij zal, zeer slim kijkende, zéggen:
!„Och, 't kan vriezen, 't kan dooien."
De ware Nederlander is er in den grond
van zijn hart van overtuigd, dat het
kan vriezen of dooien. Aan die moge
lijkheid is hij door de ervaring een
maal gewend geraakt, en wanneer
het vriezen zal of dooien, is voor hem
altijd -oen verrassing. Het kan in De
cember;,',op z'n hardst dooien, en in April
nog kirnp vriezen. Daar is geen zeggen
van.
Sommige menschen beweren, dat ze
het wèl weten. Zij verklaren rondweg:
als de Haarlemschö ijsclub een wed
strijd uitschrijft gaat het dooien. Na
tuurlijk) is dat een onbillijkheid: ik
herinner me menigen wedstrijd van de
ijsclub, waarbij je ooren aanstalten
schenen te maken 0111 van het hoofd,
waar ze bij hoorden, af te vriezen. Dat
het in ons land zelden tien dagen ach
ter elkander vriest, kan het bestuur van
de ijsclub natuurlijk niet helpen :t
kan vriezen, 't kan dooien.
Daarover verwonder ik me niet, maar
wel over de orgelconcerten in den win
ter. De organist van de Groote Kerk,
de beer Ezerman moet wel in 't oog van
de autoriteiten 'n door en door gestaald
lichaam hebben. Niet alleen dat hij
eenige malen 's weeks in den killen
toren met kracht van vuisten het ca
rillon moet gaan bespelen, maar ook
móet hij nog in den winter tweemaal
's weeks orgelconcert geven en dat wel
voornamelijk ten pleiziere van de stoe
len en banken, de schilderijen, de ko
lommen en de stoven, die het zij
zonder woordspeling gezegd er
koud onder blijven. Dinsdagmiddag
waren er vijf menschen in de Groote
Kerk naar het oi'gelspel komen luiste
ren, vijf heele menschen, zegge vijf
menschen. Moet daarvoor de heer
Ezerman een vol uur in de kou zitten
spelen?
Ik vind dit wel wat onbarmhartig.
Als ik niet beter wist dan zou ik zeg
gen: men vindt een schutter kostbaar
der dan een organist. Wanneer er een
schutterlijke oefening ophanden is, kij
ken tal van autoriteiten voorzichtig en
aandachtig naar de lucht, of het mis
schien ook zal gaan stormen, regenen,
hagelen of sneeuwen. En is er maar
'n regenwolkje van de grootte van mijn
vuist aan den horizon, dan gaan de vlag
getjes op den toren en blijft de schut
ter thuis, wat ik volkomen goedkeur,
aangezien de weerbaarheid van een
schutteri geenszins verhoogd wordt
door een nat pak. Maai' hetzelfde acht
ik noodig voor den organist van de
Groote Kerk. Er zou niets tegen zijn
om hem bij sterk vriezend weer van de
orgelconcerten te ontheffen, daar er
in die koude dagen toch maai* heel
weinigen den moed hebben om er naar
te gaan luisteren. De Groote Markt is
in koude tijden de koudste van alle
koude plekken in Haarlem en de Groo
te Kerk is bij die gelegenheid nog kou
der.
Derhalve vraag ik beleefd, maar drin
gend: bespaart den organist die koude
corvée waarvan hij geen satisfactie
heeft. En nu ik toch eenmaal aan t
smeeken ben, wil ik ook een bede rich
ten tot het anti-kermis comité: „be
spaar ons, wat ik u verzoeken mag.
die eindelooze voortzetting van de ker
mt s-debatten.Dit comité namelijk,
dat als ik mij niet vergis in Juni van
het vorige jaar is opgericht, heeft nu
al weer de propaganda tot afschaffing
van de kei'mis begonnen en zendt lijs
ten rond, waarop de menschen kunnen
verklaren of ze voor de kermis zijn, of
ze er tegen zijn, dan wel of ze „neu
traal" blijven, met andere woorden nf
het hun niet schelen kan.
De oude Cato placht, zooals men
weet, na elke Senaatsvergadering van
de Romeinen te zeggen: „En Carthago
moet verwoest worden." Dit herhalen
moet voor zijn medeleden nog al ver
velend zijn geweest, maar wanneer hij
eenmaal de noodzakelijkheid van Car
thago's verwoesting inzag, was het van
zijn standpunt gezien, juist om daarop
voortdurend aan te dringen. Het anti-
lcermis-comité, dat de kermis wil ver
woesten, heeft natuurlijk het recht om
daai'op voox-tdurend te blijven hame
ren en ik denk er niet aan om Professor
Muller, die in deze in Cato's schoenen
gaat staan, van zijn volharding een
verwijt te maken. Alleen zou ik hem
willen wagen, wat hij zich wel van
die propaganda voorstelt. Pas verleden
jaar heeft de Raad tot handhaving van
de kermis met verpletterende meerder
heid besloten. Gesteld al eens, dat het
aantal voorstanders van de afschaf
fing even groot bleek te wezen als dat
van de voorstanders van 't behoud,
(wat ik niet geloof) aangenomen zelfs
dat het getal van de afschaffers grootev
was, dan nog zou ik meenen, dat de
Raad de kermis behouden zou, met
deze redeneering: „zoolang nog ette
lijkeduizenden ingezetenen haar weri-
schen, schaffen wij de kermis niet af."
De mogelijkheid bestaat evenwel ook,
dat de bom verkeerd springt en dat er
meer voor- dan tegenstanders zijn en
in dat geval zou Cato tot den bloei, in-
plaats van tot de verwoesting van Car
thago hebben gearbeid.
Ik weet het uit den aard van de zaak
niet zeker, maai' ik heb voor mij zelf
de innige overtuiging dat Cato meer
kans had omCarthago dan het genoem
de comité om de kermis verwoest te
krijgen. Zelfs voor de voorstanders van
de afschaffing moet art. I bezwaar op
leveren. Daar staat namelijk in, dat
er te Haarlem een comité bestaat, „dat
„ten doel heeft de afschaffing der ker-
„mis te verkrijgen en te trachten een
„beter volksfeest daarvoor in de plaats
„te krijgen."
Nu geloof ik, met volkomen eerbiedi
ging van de stelkunst des ontwerpers,
dat dit artikel zijn staart van voren
draagt en zijn kop van achteren. Het
beestje zou zeker veel meer aantrekke
lijkheid bezitten voor het publiek, wan
neer liet anders om stond. 'Met andere
woorden, ik zou liever het artikel zóó
hebben gesteld: „Er bestaat te Haarlem
„een comité, dat ten doel heeft een
„volksfeest uit te denken, dat aan ieder
„voldoet, en dat wel in de plaats van
„de kermis, die dan afgeschaft zou
„kunnen worden."
Eerst weten wat we er voor beters
voor in de plaats krijgen, en dan pra
ten over de afschaffing van de kermis!
Het anti-kermis-comité wil eerst de
anarchie, daarna iets scheppen uit den
chaos. Het doet mij denken aan eene
man, die zijn huis wilde afbreken om
dat het hem niet meer voldeed en een
nieuw huis wou bouwen op een andere
plaats. Hij begon evenwel met het
oude huis af te breken en kwam toen
tot de ontdekking, dat hij nu in 't ge
heel geen huis meer had, maar dakloos
op straat stond.
En nu bemerk ik meteen, dat ik,
het anti-kermis-comité smeekende de
debatten niet meer te vernieuwen, er
zelf mee begonnen ben. Ik vraag ver-
schooning voor de inconsequentie en
ga over tot een ander onderwerp, na
melijk de keuring van het slachtvee
krasser overgang is wel haast niet
denkbaar. In het jaar 1900 zijn ter
keuring aangegeven 4342 koeien, 2781
vette kalveren, 296 schapen, 8767 var
kens, 521 paarden, 1382 nuchtere kal
veren en 55 graskalveren, een hoeveel
heid 0111 een vegetariër te doen sidde
ren. Met den dagelijkschen keurings
dienst is belast de onderkeurmeester
Van de Wateren. In 14 jaar tijd is het
aantal slagers zoo goed als verdubbeld
(van 52 tot 102) de bevolking zeker met
minstens 20.000 zielen vooruitgegaan
en het vleeschverbruik dus ook in ver
houding veel grooter geworden. Maar
's mans tractement is onveranderd ge
bleven. En aangezien dat nu niet be
paald hoog is (ƒ600.) zou een verhoo
ging of, als men dat wegens het abat
toir niet meer de moeite waard vindt,
een gratificatie zeker geen overbodige
zaak wezen. Vooral niet omdat de man
zijn zaakjes goed doet, zooals blijken
kan uit de opgaaf van wat hij in 1900
heeft afgekeurd, namelijk: 6 koeien,
8 paarden, 4 varkens, 3 nuchtere kal
veren, 2439 kilo vleesch en vet en 61
afvallen.
Maar ik wil niet eindigen met bedor
ven vleesch: veel liever met iets def
tigs: een opmerking over titels. In 't al
gemeen leveren zij nogal eens moeilijk-
beid op, omdat er voor een gewoon
menscli geen titel bestaat en je dus in
vele gevallen evengoed kunt adressee-
ren: „Den Heer X." als „Den WelEde-
len Heer X" of „Den WelEdelgeboren
Heer X." In de hoogte is dat gemakke
lijker, daar zijn de benamingen offi
cieel vastgesteld en behoeft wie niet
wil zich niet te vergissen.
Dezer dagen is de circulaire voor het
huldeblijk aan H. M. de Koningin
rondgezonden. Daarop staan alphabe-
tisch de namen van al de leden der
commissie vermeld, wel met het prae-
dicaat Jhr., Mr., Dr. enz., maar na
tuurlijk niet met de bijvoeging de Hoog
welgeboren Heer, de WelEdelgestren-
ge Heer, de WelEdel Zeergeleerde Heer;
alleen voor den naam van den laatsten
onderteekenaar staat: Zijne Excellentie
volgt de naam.
Wouter beweert, dat dit gebeurd is
als vergoeding omdat hij onder aan
staat, maar dat is natuurlijk weer
zoo'n rare opmerking van Wouter.
FIDELIO.