KRONIEK.
Het vertelsel van de
Kreeft,
FEUILLETON.
Licht en Schaduw.
Van Jozef II.
Keizer Jozef II kwam eens. op zijn
reis door Frankrijk, in een dorp. lang
vóór zijn gevolg daar aankwam. Hij
trad eene herberg binnen en de spraak
zame herbergierster vroeg hem, of hij
tot het gevolg des Keizers behoorde.
„Neen," antwoordde Jozef, „ik ben
zijn gevolg vooruitgereisd."
Toen de vrouw een oogenblik daar
na, weer door het vertrek liep, was de
Keizer bezig zich te scheren en zij
vroeg, of hij eenige betrekking bij den
Keizer had.
..Ja," zei Jozef, „ik scheer hem som
tijds."
Drie eeuwen gezien. Ve
cenigd Australië.
Het schijnt tegenwoordig mode om
zoowat overal menschen te ontdekken
die in drie eeuwen geleefd hebben. Het
is daarvoor noodzakelijk om vóór het
jaar 1801 geboren te zijn en nog te le
ven in den tijd, dien wij thans bereikt
hebben.
De hoofdzaak is natuurlijk te weten
in welken toestand zich die drie-
eeuwers bevinden. "Want het verleden
en heden kan hen weinig interessee
ren, als zij geen oogen meer hebben
om te zien en geen ooren om te hoorei
Het oude spreekwoord zegt terecht
„Qu'on ne peut pas être et avoir été
men kan niet wezen en geweest zijn.
De troost die ligt in het jong sterven
is de wetenschap dat men. oud zijnde,
haast alles verliest, wat liet leven ver
aangenaamt. Hierin schuilt misschien
iets van de fabel van den vos en de
druiven, en ik zou wei eens willen we
ten, wie onder ons zonder aarzelen de
verwezenlijking zou verlangen van
den wensen „Gelukkig jaar en geluk
kige eeuw."
Onwillekeurig is men, tie berichten
lezende van oudjes die hier en daar
en overal opduiken en in drie eeuwen
geleefd hebben, geneigd met hen te
verpersoonlijken de groote, wereld
schokkende gebeurtenissen die hebben
plaats gehad, terwijl zij. daar midden
in, gingen hun weg naar den ouden
dag.
Maar, de eene gebeurtenis jaagt in
bet denken en in 't geheugen de ande
re weg, wat staat te gebeuren schijnt
altoos belangwekkender dan wat ge
beurd is. Men vergeleek het leven wel
eens met een kaleidoscoop, maar men
zou 't wel een cinematograaf mogen
noemen, zoo snel schiet 't gebeuren
door den tijd, onophoudelijk.
Zoo blijft dus ook slechts weinig ach
ter in de was-indrukken der menschen.
En daarbij komt, dat de groote
massa op weinig anderen achtslaat,
dan op de personen uit de onmiddel
lijke nabijheid of dageiijksche omge
ving.
De boer, die zijn land bebouwt,
vraagt alleen of 't morgen regenen zal
of mooi weer zal wezen de visscher
op het meer, houdt zich in hoofdzaak
bezig met de vraag of de wind morgen
uit liet Noorden of Zuiden zal waaien.
Zij houden zich niet op met ingewik
kelde politieke kwesties. En uit lien is
het juist, dat de drie-eeuwers zijn
voortgekomen, uit de menschen met
een sleurleven. Men verlengt zijn le
vensduur door den horizon van zijn
leven in te krimpen, naar liet schijnt.
Waarmee maar gezegd wil zijn, dat zij
die in drie eeuwen hebben geleefd er
niet veel meer van afweten dan wij
zelf. Zij hebben hun tijd geleefd, maar
wij hebben hem. bestudeerd.
Over eeuwen gesproken. Een eeuw
geleden verloor Engeland de Vereenig-
de Staten van Amerika en in het be
gin van het eerste jaar der twintigste
iieeft liet de Vereenigde Staten van
Australië verloren.
Immers, op 1 Januari is gesticht de
Australische Republiek, „the Com
monwealth of Australia", een gebied,
grooter dan Frankrijk, Spanje,
Duitschland, Engeland. Oostenrijk-
Hongarije. Italië en het geheele Bal
kan-schiereiland, dus zoowat zoo groot
als geheel Europa.
De republikeinsche bond zal een
eigen volksvertegenwoordiging heb
ben, bestaande uit een senaat van 3G
leden (elke staat 6 leden) en een ka
mer van afgevaardigden zij ?al eigen
ministerie hebben, door de meerder
heid van liet parlement gekozenzij
zal de verdediging der republiek naar
eigen goedvinden kunnen regelen. Zij
zal, en dat is zeker niet de minst be
langrijke bevoegdheid, de douane
tarieven. naar het. haar wenschelijk
voorkomt, mogen verhoogen of verla
gen zij heeft eigen belastingrecht, en
haar wetgevende bevoegdheid wordt
maar door eenige weinige uitzonderin
gen beperkt.
Zij zal ook een eigen bondshoofdstad
hebben die nog niet definitief is aange
wezen.
Dat is dus weer een groot brok weg
geslagen van de Engelsclie koloniën.
Eerst een Vercenigd Amerika, toen een
Vereenigd Australië en eindelijk... een
Vereenigd Zuid-Afrika.
Mocht dat waar zijn. We hopen het
thans sterker dan ooit nu de zaken in
de Kaap zoo goed gaan.
JOFIER.
Naar het Duitsch van
FRANS HOF M ANN.
De oude visscher Gottlieb had nu
eindelijk óók zijne badgasten. Hij was
eerst wat laat aan de beurt gekomen
dat lag zeker daaraan, dat hij de aan
komende zomer vreemdelingen niet te
gemoet liep of zijn logies aanbeval zoo
als de andere verhuurders integen
deel stond hij steeds doodbedaard voor
zijne huisdeur, met de pijp in den
mond, en keek niet eens naar de rij
tuigen, die de gasten brachten, maar
meestal, stijf en stil, naar de zee. Dat
hij daarmede opzettelijk opmerkzaam
zou willen maken op het grootste voor
deel van zijn huis, het ruime uitzicht
op de Oostzee, kan men niet aanne- i
men het was zeker eenvoudig zijn
aard om kalm af te wachten en men-
schen en aken bij zich te laten komen, j
En nu waren zij bij hem gekomen,
laat maar dan ook iets goeds, namelijk
niets minder dan een jong echtpaar in j
de wittebroodsweken. Dat was het
prettigste, dat men zich kan voorstel
len die maakten geen leven en stoor
den hem zelden in zijne beschouwin
gen. Na het bad zaten zij meest den
ganschen dag in het dichte prieel voor
het huis en keken afwisselend naar de
zee of elkaar in de oogen het tweede
had echter bepaald de overhand.
Gottliel) daarentegen zag, zonder
eenige afwisseling, altijd naar de zee.
althans nooit in het prieel, en dat was
hun zeer aangenaam. Zijne bank was
wel is waar dicht genoeg bij het prieel,
maar hij scheen hen tocli noch te zien
noch te hooren. Toen de jongelui hem
eens vroegen, waar hij toch zoo vol
hardend naar uitzag, zei hij bedaard
.Tk kiek in de zee."
Zoo leefden zij alle drie tevreden
voort, hoewel de oude Gottlieb anders
nogal eens placht te brommen.
Midden in bet badseizoen kreeg het
paartje bezoek eene oude dame met
een vriendelijk gezicht, zeker de moe
der van den gelukkigen jongen echtge
noot. Met welk een gejuich werd zij
ontvangen De jonge vrouw was vol
vreugde en warmte en de oude dame
niet minder. Zoo ging het een dag
lang met hun drieën zaten zij vroolijk
in het mooie prieel en Gottlieb scheen
op zijne bank niets te hooren van wat
op het. land gebeurde. „Ik kiek in de
zee." zei hij, toen de oude dame hem
vol deelneming vragen deed.
Den volgenden dag was er iets ver
anderd er was eene disharmonie
niemand wist van waar die kwam.
Gottliel) althans zeker niet. Er werden
allerlei opmerkingen gemaakt tus-
schen de twee vrouwen, op zeer zach-
ten. vriendelijken toon, maai' de zonne
schijn op de gezichten was verdwenen.
De gelukkige echtgenoot zat bijna zoo
stil er bij als Gottlieb-zelf en zette een
gezicht, alsof hij in de verte den don
der hoorde rollen.
Den derden dag had de jonge vrouw
roodgeweende oogen en de oude ette
lijke rimpels meer in liet gezicht. De
jonge echtgenoot zat tusschen haar in
met ingetrokken ellebogen, alsof hij
van twee kanten tegelijk ribbestootcu
vreesde. En toch maakten de vrouwen
slechts zeer zachte opmerkingen.
j Gottlieb zat kalm. bijna stompzin-
nig, te rooken. Maar toen het avond
werd, nam dezelfde Gottlieb een fak- j
I kei en allerlei gereedschap en zei, dat
j li ij kreeften ging vangen op het nabu
rig strand.
I „Waarvoor gebruikt gij daarbij den
fakkelvroegen de dames.
„Dien steek ik aan." antwoordde de
I oude visscher, .,en als de kreeften het
I licht zien, worden zij bang en willen
wegloopen daar zij echter van nature
achteruit gaan, komen zij juist recht
op mij toe en dan grijp ik ze met de
hand. Zoo vangt men ze het best."
De jonge heer schudde het hoofd bij
deze verklaring. Maar wat zou hij zeg
gen Gottlieb zette zoo'n eerlijk ge
zicht.
Den volgenden morgen liet deze vol
welbehagen zijnen gasten de vangst
zien. Het was een dol gekrioel der niet
mooie en toch zoo smakelijke dieren.
Eensklaps deed hij haastig een greep
uit het zwarte gewemel, haalde er een
bijzonder vet dier uit te voorschijn en
beschouwde dat aandachtig, zelfs ang
stig uitvor schend.
„Dien mogen wij niet eten," ver
klaarde hij toen bepaald, „die moet
weer in 't water."
Waarom Is hij ziek vroeg de
jonge echtgenoot.
„Dqt, willen wij niet hopen," ant
woordde Gottlieb, „maar kijk hem
eens goed aan."
Dat deden de gasten, maar konden
er niets bijzonders aan zien. Heeft
hij niet iets menschelijks in 't gezicht?"
vroeg hij toen weer, vol geheime ont
zetting.
Men kon échter niets dergelijks ont
dekken, zei men met een onderdrukten
lach.
„Ja, gij ziet dat niet, gij zijt er niet
in geoefend," merkte Gottlieb op, met
bescheiden zelfgevoel, „maar bet is
toch zoo. Ik wil wedden, dat dit een
betooverd mensch is."
De toehoorders lachten nu werkelijk
luid, maar Gottlieb bleef slechts te
ernstiger. „Ja, ja," zei hij trouwhartig,
,.ik heb namelijk zelf iemand gekend,
die eerst een mensch was en toen be
tooverd en een kreeft geworden is en
het tot nu toe gebleven is. Als men dat
eenmaal beleefd heeft, krijgt men er
een oog voor."
„Sapperloot, hoor eens," riep de
De ontmoeting dec Eeuwen.
man. „dat moet ge ons vertellen. Mijn
vrouwtje hoort dolgraag spookgeschie
denissen."
„Dat is het nu in 't geheel niet,"
deelde Gottlieb mede, „want er komen
geen spoken in voor, maar wezenlijke
menschen en kreeften. Maar vertellen
wil ik het. Waarom ook niet'? Ten eer
ste kost dat geen geld, ten tweede is
I het eene ware geschiedenis en ten der-
I de is zij niet onfatsoenlijk."
I Hij deed een paar diepe halen aan
i zijne korte pijp .spuwde krachtig in
't rond en begon toen eenigszins breed-
I voerig en plechtig te vertellen
I Die heette dan schipper Kunkel,
Christian Kunkel namelijk, niet Adal
bert, die naar Engeland zeilde maar
hij voer tusschen Kolberg en hier als
beurtschipper heen en weer. Ili'er had
hij zijne moeder, de oude vrouw Kun
kel. bij wie hij woonde. Dat was be
paald aardig om te zien. hoe goed die
twee het samen vinden konden en al
les voor elkaar deden, wat zij maar
konden. Tweedracht was daar in 't ge
heel niet.
Maar menigeen komt het zoo opeens
in den zin, men weet niet hoe, dat hij
een vrouw wil hebben. En dat moet
dan met alle geweld gebeuren. Zoo
ging liet ook met Christian en hij nam
eene vrouw.
Die was uit Kolberg en daar liet hij
haar ook wonen en hij was bij haar
al den tijd, dat hij in Kolberg laadde
en loste. En den anderen tijd. als hij
bij ons lag, woonde hij bij zijne moe
der. En deze jonge vrouw was een
knap en ordelijk en zachtmoedig
mensch en Christian en zij leefden sa
men als de engelen in den hemel en
er was nooit twist. Dat kwam nooit
voor. Zelfs niet als hij eens een beetje
te veel gedronken had, wat andere
vrouwen zoo licht kwalijk nemen. Deze
dachtdat is een zwakje van hem, zoo
iets moet iemand hebben, anders wordt
hij licht eigenwijs. En daarom sloeg
hij haar ook bijna nooit, zoo "°lukza-
lig en liefderijk was dat huwelijk.
Maar of nu Christian dachtals ik
met mijne vrouw zoo gelukkig leef en
met mijne moeder zoo gelukkig leef,
dan moet ik nog dubbel zoo gelukkig
leven met beiden te zamen, weet ik
niet, maar hij nam zijne lieve moeder
bij zich in huis in Kolberg.
Maar dat is hem slecht bekomen De
jonge, huisvrouw had namelijk heel
andere gewoonten dan hare schoon
moeder in den goeden ouden tijd en
zoo heeft de o|de het gedachtenlooze
schaap zachtmoedig willen terechtwij
zen en op betere paden willen brengen;
maar de jonge wou niet graag na het
huwelijk nóg eens opgevoed worden en
heeft zich heel zacht en gedwee op
De wisseling der Eeuwen.
haar achterste beenen gezet. En
oude heeft het kwalijk genomen, c
hare niet moeite verkregen onderv,
ding der jongere niet ten nutte zou 1
men en zij heeft zich ook op hare a|
terste' beenen gezet, dat het een aa
had.
En die goede Christian! Nu dj
heeft zijne vrouw eens apart genoni
en tot hem gezegd „Je moeder ral
mij niet lijden," en heeft hem opjj
stookt, tot hij ook op zijn achten
beenen is gaan staan en zij samen I
oude te lijf zijn gegaan, tot haar i
j gal overliep. En dan heeft zijne moed
i hem weer apart genomen en gezeg
„Je vrouw mag mij niet lijden,"
dan zijn ze samen de jonge aangevi
len. En zoo zag liet er met zijn huis
lijk leven en geluk uit.
En op een schoonen zomernacli
i toen hij juist wilde uitzeilen en d
vrouwen nog met hem op liet schi
waren, hebben zij hem met hun geld!
1 bel het afscheid verzoettoen heeft li
niet een onbehouwen vloek uitgero!
pen Op die manier zou men liaast u
zijn vel springen. Of ik wou, dat ik c
den bodem van de zee zat als een kreej
of een ander beest, dat eene harde hui
heeft en scharen om te knijpen
Terwijl hij dien wensch uitspral
heeft hij niet bedacht, dat het juit
Johannesnacht was, omstreeks mie
demacht, en dat dan licht wensche,
dadelijk vervuld worden, vooral zulk]
waar men zoo vreeselijk bij vloekt. Ej
opeens zagen de vrouwen, boe hij pai
does voorover viel en met de arm ei
wonderbaarlijk om zich lieen sloeg ei
de beenen en voeten liield hij stijf te
gen elkaar gedrukt, alsof zij aan el
kaar waren gegroeid en heeft ze woes
op en neer getrokken. En toen zagei
zijne armen er uit als kreeftsscharei
en waren dat ook wezenlijk en zijnl
onderste ledematen als een kreefts
staart. En hij werd al kleiner en klei
ner, tot hij nog maar zoo groot was ali
een echte kreeft, en toen heeft hij he
vig met den staart geslagen en ineen}
over boord, het. water in. En weg waj
hij en geen schepsel heeft hem ooij
weer gezien.
Hoe dat alles gebeurd is, hebben d<
vrouwen mij zelf verteld en dus moe!
ik het. toch wel gelooven, want zij heb
ben het zelf gezien. En toen hebben zij
mij nóg wat verteld, nl. wat zij toeii
gedaan hebben. Eerst hebben zij gej
scbreid en te zamen de handen ge!
wrongen en hebben hem allebei willen
naspringen in de grondelooze zee
maar dat hebben zij toch geen van beij
den gedaan en zijn samen naar huis
gegaan en hebben daar verder lang gel
schreid.
Dat heeft zoo ettelijke dagen en we]
ken geduurd. Zij hebben altijd doon
over den armen) Christian gepraat en
uitgemaakt, dat 'hij de beste man op
de wereld was. zóólang hij daar nog
woonde. En het merkwaardigste was.
dat. van dien tijd af.' de beide vrouwen
elkander verdroegen (als de lammeren'
en er kwam in 't geheel geen twist]
meer voor.
Na verscheidene weken werden zij:
het er echter over eens, dtyt hun Chris
tian verlost moest wordei'a van de be-
toovering, en daar zij er zelf geen
raad op wisten, zijn zij naar eene heks
gegaan, die in het naburige (dorp woon
de. Die zat daar in haar ruimen, ouder
wetschen leunstoel, met eeii zwarten]
Schetsen van DEKA.
Hel sterke leed.
Driftig, al maar vlugger en krachti
ger geaccentueerd klikklakten de ijze
ren hoeven van het zwarte paard op
het steenen straatje, midden in den
zandweg, en de wielen knerpten schril-
letjes mede in het brokkelig, wreede
kiezel.
Het was bet eenige geluid in de
groote, melancholische stilte, die nu
en dan nog- droever getint werd door
het gekwaak der kikkers in de rechte
trekvaart.
Zoo was het den geheelen dag. zo
mer en winter, liet. gansciie jaar al ge
weest in de wijde, eenzame Meer, die
kaal en vlak neerlag, strak getrokken
van horizon tot horizon; een open. eer
lijk landschap, maar een streek zonder
oppervlakkige poëzie, zonder eenige
speelsche verborgenheid, zonder zelfs
de kleinste verrassing door bosschages
of terreinplooien. Slechts bier en daar
staken bij afwisseling de boerderijen
den hoekigen, met roode dakpannen
bepantserden kop uit boven het ceuwi-
ge-groen der landen.
Nu de avond breed en zwaar ging
neerhangen, nu de dag scheidde met
goudkleur als van héél oud en dierbaar
verguisd, nu werd het er nog strakker,
nog barder, nog meedoogenloozer.
Dit is de streek die het stoere, ern
stige ras dier landbouwers vonnt, die
breede, groote mannen en vrouwen,
met noesten vlijt en taaie volharding,
met het eenvoudi®"* waarachtige hart
en den starenden blik, dat oog dat
altijd vooruitziet, dat staart naar den
verren, rechten horizon, alsof ze iets
verwachtten van daar, en dat toch lief
heeft den vetten, zwaren, onhandelba-
ren grond, dien ze met zoo groot een
toewijding hebben bewerkt, die trou
we; onvermoeide en nóóit-ontmoedigde
arbeiders, die in deze streek de blij
heid van den oogst brachten, en die bij
liet moeielijke werk een deel hunner
vroegere individualiteit hebben inge
boet. Nu zijn ze vervormd naar de na
tuur, waarmede ze kampe" naar de
omgeving, waarin ze leven: de terug
getrokkenheid en de eenzaamheid van
midden op hét vlakke land, aan den
eenzamen zandweg zonder begin en
zonder eind, met een enkelen vogel op
de mijlenlange telegraafdraden. Het
heeft vaak in hen gestormd voor ze
zoover waren, maar nu kunnen ze ook
stormen weerstaan.
Zoo een was het er. die dezen zomer
avond zijn paard voortdreef. 1-Iij was
al van heel jong hier. Een'groote. mas
sieve gestalte, in het voorhoofd, tus
schen de oogen een diepen, onveran
der) ijken rimpel.
Achter hei karretje verkleurde de
lucht van rood in oker, maar vooruit,
boven de stad, wachtte de nacht hem
al. Langzaam en traag rezen de torens
en koepels omhoog, maakte liet om
vangrijke huizenlichaam zich los van
den zwarten achtergrond, donker fond
doorwriemeld met de goudgepunte gas-
liclitjes.
Vinnig striemde de zweep neer op
den rug van het voortsjolkende paard,
met al maar korter tusschenpoozen en
al maar harder. Zou de stad dan nooit
komen? Nu moest gestopt worden. Bij
den tol was het licht al aan; het deed
zien de doornat bezweete zijden van
het zwaar ademend paard. Hij stak
zwijgend de lantaarns aan en wisselde
een paar woorden met iemand die bin
nen zat, in de donkere afgeslotenheid
van het tentwagentje. Het antwoord
was even kort, ging vergezeld van een
lichten kinderschreeuw.
Pats deed de zwee» en het paard
sprong weer vooruit in schommelen
den drieslag. Fel ratelden nu de wie
len op den geplaveiden straatweg. En
sneller nog dan de glimlichtjes die
dansten op het nikkel van liet leer
werk, schoten de gedachten af en aan:
„Vrouw doodzwak, kind stervend."
Vaster en vaster klemden de lippen op
elkaar, onverzettelijk tegen het lot; en
het takje dat hij in den mond had ver-
morselde hij tusschen z'n sterke, witte
tanden.
De snelle rit naar stad mocht niet
baten. Ook in hei; Kinderziekenhuis
kon men hier niets meer aan doen.
Rustig, met groote kalme oogen, keek
hij den dokter aan, toen deze zeide,
dat hier zijn kunst niets meer ver
mocht; hij hielp de verpleegster, zijn
zuster, die het kind gedurende den
rit had vastgehouden, wat tot kalmte
brengen. En toen wachtte hij. 't Duur
de maar een paar uur! Al dien tijd zat
hij roerloos aan het bedje, keek maar
neer op zijn kleinen jongen, die lang
zaam van hem heenging 't was zijn
naamgenoot. Hij zag de benauwdheid
toenemen, de dikke knuistjes met de
kleine garnalenvingertjes in liet rond
grijpen om verlichting. Tot eindelijk,
Goddank, de laatste schaduw streek
over het bleeke, afgetobde gezichtje,
de kleine lijder heen was gegaan.
Onwrikbaar, zij het ook verkild, bleef
hij ook 's morgens bij het naar huis
rijden, toen zij maar met z'n tweeën
waren, iets heel dierbaars, een groot
stuk geluk, achterbleef in de stad.
Nu hoefde er niet hard meer gereden
te worden. Zacht streelde hij het paard
met de zweep, liet het kalmpjes draven
in de morgenzon, die jong stond te
schijnen aan den gelukkigen, blauwen
hemel. Soms knipte hij even met de
oogen, omdat de zon hem zoo stak, of
floot hij een onbestemde wijs. Zijn zus
ter was ingeslapen na den moeielijken
nacht. Maar hij voelde geen vermoeie
nis, hij zocht in de Meer, die nu ook
mooi was, in het feestelijk licht, naar
een wit. hek, drie populieren en een
hoog dak; zijn hofstede. Daar wachtte
een tweede beproeving. De ergste wel
licht.
„Kalm aan, hoor!" zeide de dokter,
die juist uit het huis kwam, vriende-
lijk-vermanend, „alle ontroering kan
doodelijk zijn!"
En hij loog aan zijne echtgenoote,
kalm en kloek, zonder 'n enkel oogen
blik van zwakte: dat 't nu wel gaan zou,
en dat de kleine al wat beter was, en dat
alles ten slotte op z'n pootjes terecht
zou komen.
Het kindje was in goede handen.
Knappe geneesheeren, van die hooge
oomes, met gouden brillen op, zorgden
voor het kleintje. Het lag als een prinsje
in de ziekenzaal, niet te warm
en niet te koud. En het lachte alweer.
Morgen zou hij naar stad rijden, en
zoo nauwkeurig mogelijk informeeren.
Nu zou moedertje ook weer sterk
worden, ze moest zich rustig houden
en zorgen dat ze veel sliep.
Zóó, met zijn hand in de hare, innig
dankbaar naar hem opziend, sluimer
de ze gelukkig in, droomend van haar
jongske, het levendige, kraaiende
knaapje, waarvoor ze weer gauw beter
moest zijn.
In de ziekenkamer brandde heel laag
het kleine, bescheiden lampje.
Morgen zou het kistje grafwaarts
worden gebracht: daar moest hij z'n
zwarte pak voor hebben. Op zijn too-
nen kwam hij binnen; zorgvuldig luis
terend of de ademhaling wel geregeld
bleef, kwam hij nader. Even, kreunde
zij in haar slaap, en de moeilijk on-
derdrukte, breede zwoeging van zijn
borst hield geheel op. Toen stak hij,
angstig als een dief, altijd naar haar
kijkend, de hand uit naar de kast, waar
z'n mooie jas geborgen was, en schoot
met z'n buit weg naar den koestal, om
het goed wat af te schuieren.
Opeens kwam er beweging in een
stapel hooi, en een jong katje, een klein
mollig ding, stak zijn oolijk kopje uit
de geurige halmen, waarin de oude
een nest had bijeengekrabbeld. Pijnlijk
miauwde het van het schelle licht in
z'n nog halfblinde oogjes. Het was een
teeder, klagend geluidje, een lichte
schreeuw van hulpeloosheid en anjst...
En plotseling vergat hij zijn koude
waakzaamheid, rolde daar iets wirms
langs zijne harde, roode wan gein
groote, brandende, lang terugga<-
den traan, die het sterke leed her,'
door een kleine oorzaak iw^jfèt
oog had geperst. w
De robuste, stoere gestalte,'ionk
heel nietig neer op een zak met'aard
appelen in de eenzaamheid ym den
stal, werd hij even klein, wee de hij
zacht voor zich heen, om zijn vrouw
niet te wekken, over z'n ver lor er schat.
Even niaar, want den volgenten dag
was hij weer de" oude.