KRONIEK. Het vertelsel van de Kreeft, FEUILLETON. Licht en Schaduw. Van Jozef II. Keizer Jozef II kwam eens. op zijn reis door Frankrijk, in een dorp. lang vóór zijn gevolg daar aankwam. Hij trad eene herberg binnen en de spraak zame herbergierster vroeg hem, of hij tot het gevolg des Keizers behoorde. „Neen," antwoordde Jozef, „ik ben zijn gevolg vooruitgereisd." Toen de vrouw een oogenblik daar na, weer door het vertrek liep, was de Keizer bezig zich te scheren en zij vroeg, of hij eenige betrekking bij den Keizer had. ..Ja," zei Jozef, „ik scheer hem som tijds." Drie eeuwen gezien. Ve cenigd Australië. Het schijnt tegenwoordig mode om zoowat overal menschen te ontdekken die in drie eeuwen geleefd hebben. Het is daarvoor noodzakelijk om vóór het jaar 1801 geboren te zijn en nog te le ven in den tijd, dien wij thans bereikt hebben. De hoofdzaak is natuurlijk te weten in welken toestand zich die drie- eeuwers bevinden. "Want het verleden en heden kan hen weinig interessee ren, als zij geen oogen meer hebben om te zien en geen ooren om te hoorei Het oude spreekwoord zegt terecht „Qu'on ne peut pas être et avoir été men kan niet wezen en geweest zijn. De troost die ligt in het jong sterven is de wetenschap dat men. oud zijnde, haast alles verliest, wat liet leven ver aangenaamt. Hierin schuilt misschien iets van de fabel van den vos en de druiven, en ik zou wei eens willen we ten, wie onder ons zonder aarzelen de verwezenlijking zou verlangen van den wensen „Gelukkig jaar en geluk kige eeuw." Onwillekeurig is men, tie berichten lezende van oudjes die hier en daar en overal opduiken en in drie eeuwen geleefd hebben, geneigd met hen te verpersoonlijken de groote, wereld schokkende gebeurtenissen die hebben plaats gehad, terwijl zij. daar midden in, gingen hun weg naar den ouden dag. Maar, de eene gebeurtenis jaagt in bet denken en in 't geheugen de ande re weg, wat staat te gebeuren schijnt altoos belangwekkender dan wat ge beurd is. Men vergeleek het leven wel eens met een kaleidoscoop, maar men zou 't wel een cinematograaf mogen noemen, zoo snel schiet 't gebeuren door den tijd, onophoudelijk. Zoo blijft dus ook slechts weinig ach ter in de was-indrukken der menschen. En daarbij komt, dat de groote massa op weinig anderen achtslaat, dan op de personen uit de onmiddel lijke nabijheid of dageiijksche omge ving. De boer, die zijn land bebouwt, vraagt alleen of 't morgen regenen zal of mooi weer zal wezen de visscher op het meer, houdt zich in hoofdzaak bezig met de vraag of de wind morgen uit liet Noorden of Zuiden zal waaien. Zij houden zich niet op met ingewik kelde politieke kwesties. En uit lien is het juist, dat de drie-eeuwers zijn voortgekomen, uit de menschen met een sleurleven. Men verlengt zijn le vensduur door den horizon van zijn leven in te krimpen, naar liet schijnt. Waarmee maar gezegd wil zijn, dat zij die in drie eeuwen hebben geleefd er niet veel meer van afweten dan wij zelf. Zij hebben hun tijd geleefd, maar wij hebben hem. bestudeerd. Over eeuwen gesproken. Een eeuw geleden verloor Engeland de Vereenig- de Staten van Amerika en in het be gin van het eerste jaar der twintigste iieeft liet de Vereenigde Staten van Australië verloren. Immers, op 1 Januari is gesticht de Australische Republiek, „the Com monwealth of Australia", een gebied, grooter dan Frankrijk, Spanje, Duitschland, Engeland. Oostenrijk- Hongarije. Italië en het geheele Bal kan-schiereiland, dus zoowat zoo groot als geheel Europa. De republikeinsche bond zal een eigen volksvertegenwoordiging heb ben, bestaande uit een senaat van 3G leden (elke staat 6 leden) en een ka mer van afgevaardigden zij ?al eigen ministerie hebben, door de meerder heid van liet parlement gekozenzij zal de verdediging der republiek naar eigen goedvinden kunnen regelen. Zij zal, en dat is zeker niet de minst be langrijke bevoegdheid, de douane tarieven. naar het. haar wenschelijk voorkomt, mogen verhoogen of verla gen zij heeft eigen belastingrecht, en haar wetgevende bevoegdheid wordt maar door eenige weinige uitzonderin gen beperkt. Zij zal ook een eigen bondshoofdstad hebben die nog niet definitief is aange wezen. Dat is dus weer een groot brok weg geslagen van de Engelsclie koloniën. Eerst een Vercenigd Amerika, toen een Vereenigd Australië en eindelijk... een Vereenigd Zuid-Afrika. Mocht dat waar zijn. We hopen het thans sterker dan ooit nu de zaken in de Kaap zoo goed gaan. JOFIER. Naar het Duitsch van FRANS HOF M ANN. De oude visscher Gottlieb had nu eindelijk óók zijne badgasten. Hij was eerst wat laat aan de beurt gekomen dat lag zeker daaraan, dat hij de aan komende zomer vreemdelingen niet te gemoet liep of zijn logies aanbeval zoo als de andere verhuurders integen deel stond hij steeds doodbedaard voor zijne huisdeur, met de pijp in den mond, en keek niet eens naar de rij tuigen, die de gasten brachten, maar meestal, stijf en stil, naar de zee. Dat hij daarmede opzettelijk opmerkzaam zou willen maken op het grootste voor deel van zijn huis, het ruime uitzicht op de Oostzee, kan men niet aanne- i men het was zeker eenvoudig zijn aard om kalm af te wachten en men- schen en aken bij zich te laten komen, j En nu waren zij bij hem gekomen, laat maar dan ook iets goeds, namelijk niets minder dan een jong echtpaar in j de wittebroodsweken. Dat was het prettigste, dat men zich kan voorstel len die maakten geen leven en stoor den hem zelden in zijne beschouwin gen. Na het bad zaten zij meest den ganschen dag in het dichte prieel voor het huis en keken afwisselend naar de zee of elkaar in de oogen het tweede had echter bepaald de overhand. Gottliel) daarentegen zag, zonder eenige afwisseling, altijd naar de zee. althans nooit in het prieel, en dat was hun zeer aangenaam. Zijne bank was wel is waar dicht genoeg bij het prieel, maar hij scheen hen tocli noch te zien noch te hooren. Toen de jongelui hem eens vroegen, waar hij toch zoo vol hardend naar uitzag, zei hij bedaard .Tk kiek in de zee." Zoo leefden zij alle drie tevreden voort, hoewel de oude Gottlieb anders nogal eens placht te brommen. Midden in bet badseizoen kreeg het paartje bezoek eene oude dame met een vriendelijk gezicht, zeker de moe der van den gelukkigen jongen echtge noot. Met welk een gejuich werd zij ontvangen De jonge vrouw was vol vreugde en warmte en de oude dame niet minder. Zoo ging het een dag lang met hun drieën zaten zij vroolijk in het mooie prieel en Gottlieb scheen op zijne bank niets te hooren van wat op het. land gebeurde. „Ik kiek in de zee." zei hij, toen de oude dame hem vol deelneming vragen deed. Den volgenden dag was er iets ver anderd er was eene disharmonie niemand wist van waar die kwam. Gottliel) althans zeker niet. Er werden allerlei opmerkingen gemaakt tus- schen de twee vrouwen, op zeer zach- ten. vriendelijken toon, maai' de zonne schijn op de gezichten was verdwenen. De gelukkige echtgenoot zat bijna zoo stil er bij als Gottlieb-zelf en zette een gezicht, alsof hij in de verte den don der hoorde rollen. Den derden dag had de jonge vrouw roodgeweende oogen en de oude ette lijke rimpels meer in liet gezicht. De jonge echtgenoot zat tusschen haar in met ingetrokken ellebogen, alsof hij van twee kanten tegelijk ribbestootcu vreesde. En toch maakten de vrouwen slechts zeer zachte opmerkingen. j Gottlieb zat kalm. bijna stompzin- nig, te rooken. Maar toen het avond werd, nam dezelfde Gottlieb een fak- j I kei en allerlei gereedschap en zei, dat j li ij kreeften ging vangen op het nabu rig strand. I „Waarvoor gebruikt gij daarbij den fakkelvroegen de dames. „Dien steek ik aan." antwoordde de I oude visscher, .,en als de kreeften het I licht zien, worden zij bang en willen wegloopen daar zij echter van nature achteruit gaan, komen zij juist recht op mij toe en dan grijp ik ze met de hand. Zoo vangt men ze het best." De jonge heer schudde het hoofd bij deze verklaring. Maar wat zou hij zeg gen Gottlieb zette zoo'n eerlijk ge zicht. Den volgenden morgen liet deze vol welbehagen zijnen gasten de vangst zien. Het was een dol gekrioel der niet mooie en toch zoo smakelijke dieren. Eensklaps deed hij haastig een greep uit het zwarte gewemel, haalde er een bijzonder vet dier uit te voorschijn en beschouwde dat aandachtig, zelfs ang stig uitvor schend. „Dien mogen wij niet eten," ver klaarde hij toen bepaald, „die moet weer in 't water." Waarom Is hij ziek vroeg de jonge echtgenoot. „Dqt, willen wij niet hopen," ant woordde Gottlieb, „maar kijk hem eens goed aan." Dat deden de gasten, maar konden er niets bijzonders aan zien. Heeft hij niet iets menschelijks in 't gezicht?" vroeg hij toen weer, vol geheime ont zetting. Men kon échter niets dergelijks ont dekken, zei men met een onderdrukten lach. „Ja, gij ziet dat niet, gij zijt er niet in geoefend," merkte Gottlieb op, met bescheiden zelfgevoel, „maar bet is toch zoo. Ik wil wedden, dat dit een betooverd mensch is." De toehoorders lachten nu werkelijk luid, maar Gottlieb bleef slechts te ernstiger. „Ja, ja," zei hij trouwhartig, ,.ik heb namelijk zelf iemand gekend, die eerst een mensch was en toen be tooverd en een kreeft geworden is en het tot nu toe gebleven is. Als men dat eenmaal beleefd heeft, krijgt men er een oog voor." „Sapperloot, hoor eens," riep de De ontmoeting dec Eeuwen. man. „dat moet ge ons vertellen. Mijn vrouwtje hoort dolgraag spookgeschie denissen." „Dat is het nu in 't geheel niet," deelde Gottlieb mede, „want er komen geen spoken in voor, maar wezenlijke menschen en kreeften. Maar vertellen wil ik het. Waarom ook niet'? Ten eer ste kost dat geen geld, ten tweede is I het eene ware geschiedenis en ten der- I de is zij niet onfatsoenlijk." I Hij deed een paar diepe halen aan i zijne korte pijp .spuwde krachtig in 't rond en begon toen eenigszins breed- I voerig en plechtig te vertellen I Die heette dan schipper Kunkel, Christian Kunkel namelijk, niet Adal bert, die naar Engeland zeilde maar hij voer tusschen Kolberg en hier als beurtschipper heen en weer. Ili'er had hij zijne moeder, de oude vrouw Kun kel. bij wie hij woonde. Dat was be paald aardig om te zien. hoe goed die twee het samen vinden konden en al les voor elkaar deden, wat zij maar konden. Tweedracht was daar in 't ge heel niet. Maar menigeen komt het zoo opeens in den zin, men weet niet hoe, dat hij een vrouw wil hebben. En dat moet dan met alle geweld gebeuren. Zoo ging liet ook met Christian en hij nam eene vrouw. Die was uit Kolberg en daar liet hij haar ook wonen en hij was bij haar al den tijd, dat hij in Kolberg laadde en loste. En den anderen tijd. als hij bij ons lag, woonde hij bij zijne moe der. En deze jonge vrouw was een knap en ordelijk en zachtmoedig mensch en Christian en zij leefden sa men als de engelen in den hemel en er was nooit twist. Dat kwam nooit voor. Zelfs niet als hij eens een beetje te veel gedronken had, wat andere vrouwen zoo licht kwalijk nemen. Deze dachtdat is een zwakje van hem, zoo iets moet iemand hebben, anders wordt hij licht eigenwijs. En daarom sloeg hij haar ook bijna nooit, zoo "°lukza- lig en liefderijk was dat huwelijk. Maar of nu Christian dachtals ik met mijne vrouw zoo gelukkig leef en met mijne moeder zoo gelukkig leef, dan moet ik nog dubbel zoo gelukkig leven met beiden te zamen, weet ik niet, maar hij nam zijne lieve moeder bij zich in huis in Kolberg. Maar dat is hem slecht bekomen De jonge, huisvrouw had namelijk heel andere gewoonten dan hare schoon moeder in den goeden ouden tijd en zoo heeft de o|de het gedachtenlooze schaap zachtmoedig willen terechtwij zen en op betere paden willen brengen; maar de jonge wou niet graag na het huwelijk nóg eens opgevoed worden en heeft zich heel zacht en gedwee op De wisseling der Eeuwen. haar achterste beenen gezet. En oude heeft het kwalijk genomen, c hare niet moeite verkregen onderv, ding der jongere niet ten nutte zou 1 men en zij heeft zich ook op hare a| terste' beenen gezet, dat het een aa had. En die goede Christian! Nu dj heeft zijne vrouw eens apart genoni en tot hem gezegd „Je moeder ral mij niet lijden," en heeft hem opjj stookt, tot hij ook op zijn achten beenen is gaan staan en zij samen I oude te lijf zijn gegaan, tot haar i j gal overliep. En dan heeft zijne moed i hem weer apart genomen en gezeg „Je vrouw mag mij niet lijden," dan zijn ze samen de jonge aangevi len. En zoo zag liet er met zijn huis lijk leven en geluk uit. En op een schoonen zomernacli i toen hij juist wilde uitzeilen en d vrouwen nog met hem op liet schi waren, hebben zij hem met hun geld! 1 bel het afscheid verzoettoen heeft li niet een onbehouwen vloek uitgero! pen Op die manier zou men liaast u zijn vel springen. Of ik wou, dat ik c den bodem van de zee zat als een kreej of een ander beest, dat eene harde hui heeft en scharen om te knijpen Terwijl hij dien wensch uitspral heeft hij niet bedacht, dat het juit Johannesnacht was, omstreeks mie demacht, en dat dan licht wensche, dadelijk vervuld worden, vooral zulk] waar men zoo vreeselijk bij vloekt. Ej opeens zagen de vrouwen, boe hij pai does voorover viel en met de arm ei wonderbaarlijk om zich lieen sloeg ei de beenen en voeten liield hij stijf te gen elkaar gedrukt, alsof zij aan el kaar waren gegroeid en heeft ze woes op en neer getrokken. En toen zagei zijne armen er uit als kreeftsscharei en waren dat ook wezenlijk en zijnl onderste ledematen als een kreefts staart. En hij werd al kleiner en klei ner, tot hij nog maar zoo groot was ali een echte kreeft, en toen heeft hij he vig met den staart geslagen en ineen} over boord, het. water in. En weg waj hij en geen schepsel heeft hem ooij weer gezien. Hoe dat alles gebeurd is, hebben d< vrouwen mij zelf verteld en dus moe! ik het. toch wel gelooven, want zij heb ben het zelf gezien. En toen hebben zij mij nóg wat verteld, nl. wat zij toeii gedaan hebben. Eerst hebben zij gej scbreid en te zamen de handen ge! wrongen en hebben hem allebei willen naspringen in de grondelooze zee maar dat hebben zij toch geen van beij den gedaan en zijn samen naar huis gegaan en hebben daar verder lang gel schreid. Dat heeft zoo ettelijke dagen en we] ken geduurd. Zij hebben altijd doon over den armen) Christian gepraat en uitgemaakt, dat 'hij de beste man op de wereld was. zóólang hij daar nog woonde. En het merkwaardigste was. dat. van dien tijd af.' de beide vrouwen elkander verdroegen (als de lammeren' en er kwam in 't geheel geen twist] meer voor. Na verscheidene weken werden zij: het er echter over eens, dtyt hun Chris tian verlost moest wordei'a van de be- toovering, en daar zij er zelf geen raad op wisten, zijn zij naar eene heks gegaan, die in het naburige (dorp woon de. Die zat daar in haar ruimen, ouder wetschen leunstoel, met eeii zwarten] Schetsen van DEKA. Hel sterke leed. Driftig, al maar vlugger en krachti ger geaccentueerd klikklakten de ijze ren hoeven van het zwarte paard op het steenen straatje, midden in den zandweg, en de wielen knerpten schril- letjes mede in het brokkelig, wreede kiezel. Het was bet eenige geluid in de groote, melancholische stilte, die nu en dan nog- droever getint werd door het gekwaak der kikkers in de rechte trekvaart. Zoo was het den geheelen dag. zo mer en winter, liet. gansciie jaar al ge weest in de wijde, eenzame Meer, die kaal en vlak neerlag, strak getrokken van horizon tot horizon; een open. eer lijk landschap, maar een streek zonder oppervlakkige poëzie, zonder eenige speelsche verborgenheid, zonder zelfs de kleinste verrassing door bosschages of terreinplooien. Slechts bier en daar staken bij afwisseling de boerderijen den hoekigen, met roode dakpannen bepantserden kop uit boven het ceuwi- ge-groen der landen. Nu de avond breed en zwaar ging neerhangen, nu de dag scheidde met goudkleur als van héél oud en dierbaar verguisd, nu werd het er nog strakker, nog barder, nog meedoogenloozer. Dit is de streek die het stoere, ern stige ras dier landbouwers vonnt, die breede, groote mannen en vrouwen, met noesten vlijt en taaie volharding, met het eenvoudi®"* waarachtige hart en den starenden blik, dat oog dat altijd vooruitziet, dat staart naar den verren, rechten horizon, alsof ze iets verwachtten van daar, en dat toch lief heeft den vetten, zwaren, onhandelba- ren grond, dien ze met zoo groot een toewijding hebben bewerkt, die trou we; onvermoeide en nóóit-ontmoedigde arbeiders, die in deze streek de blij heid van den oogst brachten, en die bij liet moeielijke werk een deel hunner vroegere individualiteit hebben inge boet. Nu zijn ze vervormd naar de na tuur, waarmede ze kampe" naar de omgeving, waarin ze leven: de terug getrokkenheid en de eenzaamheid van midden op hét vlakke land, aan den eenzamen zandweg zonder begin en zonder eind, met een enkelen vogel op de mijlenlange telegraafdraden. Het heeft vaak in hen gestormd voor ze zoover waren, maar nu kunnen ze ook stormen weerstaan. Zoo een was het er. die dezen zomer avond zijn paard voortdreef. 1-Iij was al van heel jong hier. Een'groote. mas sieve gestalte, in het voorhoofd, tus schen de oogen een diepen, onveran der) ijken rimpel. Achter hei karretje verkleurde de lucht van rood in oker, maar vooruit, boven de stad, wachtte de nacht hem al. Langzaam en traag rezen de torens en koepels omhoog, maakte liet om vangrijke huizenlichaam zich los van den zwarten achtergrond, donker fond doorwriemeld met de goudgepunte gas- liclitjes. Vinnig striemde de zweep neer op den rug van het voortsjolkende paard, met al maar korter tusschenpoozen en al maar harder. Zou de stad dan nooit komen? Nu moest gestopt worden. Bij den tol was het licht al aan; het deed zien de doornat bezweete zijden van het zwaar ademend paard. Hij stak zwijgend de lantaarns aan en wisselde een paar woorden met iemand die bin nen zat, in de donkere afgeslotenheid van het tentwagentje. Het antwoord was even kort, ging vergezeld van een lichten kinderschreeuw. Pats deed de zwee» en het paard sprong weer vooruit in schommelen den drieslag. Fel ratelden nu de wie len op den geplaveiden straatweg. En sneller nog dan de glimlichtjes die dansten op het nikkel van liet leer werk, schoten de gedachten af en aan: „Vrouw doodzwak, kind stervend." Vaster en vaster klemden de lippen op elkaar, onverzettelijk tegen het lot; en het takje dat hij in den mond had ver- morselde hij tusschen z'n sterke, witte tanden. De snelle rit naar stad mocht niet baten. Ook in hei; Kinderziekenhuis kon men hier niets meer aan doen. Rustig, met groote kalme oogen, keek hij den dokter aan, toen deze zeide, dat hier zijn kunst niets meer ver mocht; hij hielp de verpleegster, zijn zuster, die het kind gedurende den rit had vastgehouden, wat tot kalmte brengen. En toen wachtte hij. 't Duur de maar een paar uur! Al dien tijd zat hij roerloos aan het bedje, keek maar neer op zijn kleinen jongen, die lang zaam van hem heenging 't was zijn naamgenoot. Hij zag de benauwdheid toenemen, de dikke knuistjes met de kleine garnalenvingertjes in liet rond grijpen om verlichting. Tot eindelijk, Goddank, de laatste schaduw streek over het bleeke, afgetobde gezichtje, de kleine lijder heen was gegaan. Onwrikbaar, zij het ook verkild, bleef hij ook 's morgens bij het naar huis rijden, toen zij maar met z'n tweeën waren, iets heel dierbaars, een groot stuk geluk, achterbleef in de stad. Nu hoefde er niet hard meer gereden te worden. Zacht streelde hij het paard met de zweep, liet het kalmpjes draven in de morgenzon, die jong stond te schijnen aan den gelukkigen, blauwen hemel. Soms knipte hij even met de oogen, omdat de zon hem zoo stak, of floot hij een onbestemde wijs. Zijn zus ter was ingeslapen na den moeielijken nacht. Maar hij voelde geen vermoeie nis, hij zocht in de Meer, die nu ook mooi was, in het feestelijk licht, naar een wit. hek, drie populieren en een hoog dak; zijn hofstede. Daar wachtte een tweede beproeving. De ergste wel licht. „Kalm aan, hoor!" zeide de dokter, die juist uit het huis kwam, vriende- lijk-vermanend, „alle ontroering kan doodelijk zijn!" En hij loog aan zijne echtgenoote, kalm en kloek, zonder 'n enkel oogen blik van zwakte: dat 't nu wel gaan zou, en dat de kleine al wat beter was, en dat alles ten slotte op z'n pootjes terecht zou komen. Het kindje was in goede handen. Knappe geneesheeren, van die hooge oomes, met gouden brillen op, zorgden voor het kleintje. Het lag als een prinsje in de ziekenzaal, niet te warm en niet te koud. En het lachte alweer. Morgen zou hij naar stad rijden, en zoo nauwkeurig mogelijk informeeren. Nu zou moedertje ook weer sterk worden, ze moest zich rustig houden en zorgen dat ze veel sliep. Zóó, met zijn hand in de hare, innig dankbaar naar hem opziend, sluimer de ze gelukkig in, droomend van haar jongske, het levendige, kraaiende knaapje, waarvoor ze weer gauw beter moest zijn. In de ziekenkamer brandde heel laag het kleine, bescheiden lampje. Morgen zou het kistje grafwaarts worden gebracht: daar moest hij z'n zwarte pak voor hebben. Op zijn too- nen kwam hij binnen; zorgvuldig luis terend of de ademhaling wel geregeld bleef, kwam hij nader. Even, kreunde zij in haar slaap, en de moeilijk on- derdrukte, breede zwoeging van zijn borst hield geheel op. Toen stak hij, angstig als een dief, altijd naar haar kijkend, de hand uit naar de kast, waar z'n mooie jas geborgen was, en schoot met z'n buit weg naar den koestal, om het goed wat af te schuieren. Opeens kwam er beweging in een stapel hooi, en een jong katje, een klein mollig ding, stak zijn oolijk kopje uit de geurige halmen, waarin de oude een nest had bijeengekrabbeld. Pijnlijk miauwde het van het schelle licht in z'n nog halfblinde oogjes. Het was een teeder, klagend geluidje, een lichte schreeuw van hulpeloosheid en anjst... En plotseling vergat hij zijn koude waakzaamheid, rolde daar iets wirms langs zijne harde, roode wan gein groote, brandende, lang terugga<- den traan, die het sterke leed her,' door een kleine oorzaak iw^jfèt oog had geperst. w De robuste, stoere gestalte,'ionk heel nietig neer op een zak met'aard appelen in de eenzaamheid ym den stal, werd hij even klein, wee de hij zacht voor zich heen, om zijn vrouw niet te wekken, over z'n ver lor er schat. Even niaar, want den volgenten dag was hij weer de" oude.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1901 | | pagina 6