DE ZATERDAGAVOND
GRATIS BIJVOEGSEL VAN „HAARLEM'S DAGBLAD".
1W
De Gemeente-BiWiottieek
Letterkundig Weekblad voor Jong en Oud.
Haarlemmer Halletjes.
No. 20.
^ateraag ia januari.
Nieest gelezen Dagblad in Haarlem en Omstreken.
't Is een merkwaardig, echt-histo-
risch en veel-gebruikt. plekje grond,
waaraan onze biblotheek ter eener
zijde gelegen is een omgeving van
statige geleerdheid, strak officieel-zijn
en strammen ouderdom. Overal hangt
tusschen de hooge, bruin-verkleurde
muren der talrijke gebouwen, zwaar
en onbewogen, de atmospheer van
vroeger dagen; ontmoet men een groote
stilte die al heel lang moet geduurd
hebben
Echtfer, men kan de bibliotheek van
twee zijden beschouwen. Van de
Groote Markt komende, heeft men
eerst het gezicht op den antieken, ge-
kanteelden voorgevel, passeert men de
overwelfde Pandpoort en landt daarna
aan op de stille plaats; een verlaten
grafachtig plein, waar vroeger de
processies door de gaanderijen trok
ken, later de kramers en kooplieden
schreeuwden, de kanonnen ratelden.
Thans is er niets anders te zien dan
een aantal verminkte bouwkundige
restjes en egn kippenhok!
De andere zijde van de bibliotheek
is gelegen aan het Prinsenhof, waar
in den groenen Hortus sterk spreken
de witte omtrekken van Lourens Cos-
tér en de lang getrokken lijnen der
peristyle.
Dit is de vredige tuin der eeuwig-
jonge wetenschap, die niet bedolven is
onder het stof der tijden, maar levend
is en altijd weer zichzelf aanvult.
Gymnasium en Iloogere Burgerschool
ontvangen hier steeds weer nieuwe
leerlingen die komen drinken van de
frissche, stroomende bronnen der wijs
heid, om de verkregene kennis, later,
in het leven, productief te maken, prac-
tisch aan te wenden. Want dit blijft
toch het doel der wetenschap!
De Gemeente-bibliotheek is altijd ge
bleven waar zij was. Na de opheffing
van 't Klooster hebben de aangrenzende
lokalen tot allerhande doeleinden ge
diend, maar de bibliotheek bleef de
plaats, die zij bij de oprichtingsoorkon
de verkreeg, innemen.
Eerst was er raar met haar gehan
deld.
De heer J. W. Enschedé,-' de tegen
woordige bibliothecaris,verhaalt in zijn
verslag van 1896 daaromtrent het vol
gende:
„Toen na het Geus worden van
Haarlem in 1578, de stad, ingevolge de
resolutie van de Staten van Holland
en West-Friesland, dato 23 Mei 1577,
de beschikking kreeg over eenige goe
deren van I-Iaarlemsche Kloosters, nam
het stedelijk bestuur het besluit eenige
boeken in het predikheeren- en minne
broeders convent door den rector van
het gymnasium, Schonaeus te doen
catalogiseeren en aan te bieden aan
de kort te voren opgerichte academi
sche bibliotheek te Leiden; aan het be
houden der boeken voor zichzelve werd
blijkbaar niet gedacht.
„Eerst na eenige jaren later zou het
denkbeeld komen bovendrijven een „li-
-brye" in te richten; bij accoord tus
schen den Prins van Oranje en de Sta
ten van Holland, en de Burgemeester
en Regeerders van Haarlem, getoe-
kend en bezegeld te Amsterdam den
24en April 1581, werd aan de stad
Haarlem in eigendom overgedragen ter
vergoeding van de schaden en ver
schotten door de stad gedurende het
beleg van 1572/73 geleden en gedaan.
in de eerste plaats „alle die goederen,
toebeboorende den conventen, ghees-
telicke collegien ende ghilden, die bin
nen de stadt Haerlem ende parochie
van dyen, ten tijde vair de> satisfactie,
gestaen ofte geweest zijn." Het uit
zicht. dat hierdoor gekregen werd op
de rijke kloosterbibliotheek van de
Commanderij va.n Sint Jan, schijnt een
veranderde stemming opgewekt te heb
ben. En hoewel nog niet dadelijk die
bibliotheek overgedragen werd en er
vrij wat moeilijkheden te overwinnen
zouden zijn, voordat de stad de com-
rnanderijgoederen in haar bezit had.
zou de Vroedschap niettemin den 22en
Mei 159G een besluit nemen, dat de op
richtingsoorkonde zou behelzen van de
Stadsbibliotheek:
„Is mede verhaelt ende voor goet in
gezien ende verstaen, dat men een iibry
zal toerusten ter plaetse die daer toe
in den predicaren convente geordon-1
neert is."
..Niet zonder glans wilde het Stedelijk
Bestuur, dat liet gebouw, dat in ver
volg van tijd den naam „Prinsenhof"
zou krijgen, die boekenschat zou hei
bergen; een fraaie portiek met het
jaartal 1595, welke thans den toegang
verleent, is er ten bewijze voor. Maar
tevens zorgde het bestuur ook voor
een goed beheer en dat er zorg voor
gedragen zou worden, dat ter biblio
theek
..meer en meer de nutste boeken
komen,
En datze rijklijk sij vair alles op
getast."
„Het algemeen beheer werd daartoe
gebracht bij de officieele verzorgers
der wetenschap in die dagen: bij de
predikanten der Hervormde Staats
kerk en bij de curatoren van de La-
tijnsche school, welke laatste daarme
de tot in deze eeuw belast bleven. Her
haalde malen deden die aankoopen op
het uitgebreide veld der moderne prac-
De Nieuwe Eeuw.
De nieuwe Eeuw, de twintigste, is
door zijn ouden, afgeleefden voorgan
ger ingeleid ter aanvaarding van diens
erfenis. De nieuwe Eeuw heeft zijn
intrede gedaan onder heit kanonge
bulder, brandroodie luchten, op van
bloed doorweekte -velden: in Azië, in
Afrika. Oorlog en vrees daarvoor be-
I lieersohen de internationale politiek verderfelijk andere, maar hij kijkt er
I en 't jonge Eeuwtje grijpt, als een kind j niet naar, hij denkt er niet aan, oorlog
van zijn tijd, 't eerst, naar wat hem 't en oorlogstuig eischen zijn geheele
meest nuttig is: oorlogstuig van aller- aadacht.
lei slag: sabel, bommen, kanon en oor- Dat heeft Caran d'Ache in zijn rake
I logsschio. Landbouw en veeteelt, (teekening willen zeggen.
I wetenschap en kunst kijkt hij niet aan:
I zij zijn binnen zijn bereik evenals 't
Er zijn er te veel
tisclie wetenschap van hun dagen en
hielden daardoor de instelling op de
hoogte van hun tijd."
Zooals nu nog?
Ja ziet ge, wij zagen zoo meteen dat
de Gemeente-bibliotheek van twee zij-
den te beschouwen is, en zoo is het ook
met haar innerlijke samenstelling.
In het eerst was de richting, waarin
de bibliotheek gestuurd werd, de prac-
tisch modern wetenschappelijke, in. a.
w. men legde er zich op toe, dat. de
aankoop van boeken gelijken tred
hield met den stand van elk onderdeel
der wetenschap. Maar later, na den
Franschen tijd, toen ds. De Vries tot
bibliothecaris benoemd was en de ver-
waarloozing herstelde, was het daar
mede uit. Toen kwam de andere rich
ting aan het woord. De Vries streefde
naar de uitsluitende bevoorrechting
der historische, wetenschappen, met
uitsluiting van de practische onder
werpen. En de Raad hechtte daar
zijn goedkeuring aan. Hoe de tegen
woordige bibliothecaris, de heer J. \Y.
Enschedé, er over denkt, leeren wij in
het volgend artikel.
Lord Kitchener heeft van zijn voor-der wasschen. Maar dat is den grooten aneen gelegen punten. Kitchener
ganger, lord Roberts, in Zuid-Afrika Kitchener tegengevallen. Nauwelijks j die de karwats reeds had opgeheven,
een" zeer onaangename erfenis aan-j was zijn voorganger weg, of de Boe-j om te tuchtigen, moet die laten zakken
vaard. De oolijke Bobs zei, dat de j ren deden van alle zijden aanvallen op voor der Boeren behendigen tactiek en
oorlog uit was en Kitchener, de held j zijn afgematte divisies, verspreidden j in machtelooze woede schreeuwt hij
van Kartiioum, de beul van Soedan, j zich door Kaaokolonie en dwongen j het uit:
zeggen zijn vijanden, zou het zoo goed j den opperbevelhebber tot machteloos- Er zijn er te veel!
als geheel gebreidelde varken wel ver- i heid door hun optreden op vele, ver
Deensche wankelmoedigheid en Itali-
aansche geest van samenzwering,
Russische blindheid en Zweedsch
heimwee, geven, chemisch uitgedrukt,
een neerslag van Europeesche onee-
nigheid," zeide Napoleon in het jaar
1812, kort vóór den veldtocht naar
Rusland, tot, zijne generaals. Van neer
slag wist hij kort daarop bij ondervin
ding te spreken.
Een praeparaat van volks
karakters.
„Engelsche koelheid en afgemeten
heid, Fransch© ondernemingsgeest,
Duitsche omslachtigheid, Spaansche,
Ilongaarsche en Poolsche adeltrots,
Zweedsche en -Noorweessche spaar
zaamheid, Ilollandsche zindelijkheid,
Paarden en appelen.
Op zekeren avond in New-York,
hield de koetsier van een tramwagen
even vóór Grand Street stil; maakte
de leidsels vast en liep naar een fruit-
kraampje, waar hij twee roode appelen
kocht. Bij zijne paarden teruggekomen,
gaf hij elk een appel, dien de dieren
blijkbaar met veel smaak nuttigden.
Toen sprong hij weer op het platform,
maakte de leidsels los, en voort scho
ten de paarden, zoo snel, dat de staan
de passagiers zich moesten vastgrij
pen. Aan een passagier, die voorop
stond, vertelde de koetsier dat een
appel feitelijk meer waard was dan
alle zweepen in New-York, om van de
paarden goed werk gedaan te krijgen.
„Ik gebruik nooit een zweep", zeide
hij. „Ik rijd dagelijks zes paarden,
geef hun eiken dag een appel, en daar
schijnen zij naar te verlangen. Koppi
ge paarden worden er door genezen,
en luie of vermoeide paarden worden
er door opgewekt."
Een goedhartig dokter.
Zulk een goedhartig menscli als da
Londensche dokter Andrew Clark was,
onlangs op hoogen leeftijd overleden,
vindt men niet veel, en het is niet over
dreven te zeggen, dat ee derde van
zijne patiënten hem nooit iets voor
zijn raad gedurende eene jarenlange
j ziekte betaald hebben.
Eens kwam eene dame, die muziek
onderwijs gaf, hem over hare dochter
spreken, die in een zeer zwakken toe
stand was. Bij het heengaan legde zij
10 shillings neer, zeggende* „Meer
heb ik niet."
Dr. Andrew Clark stond op, schreef
eene ehecque voor 25 p. st. en behan
delde het meisje gratis, totdat zij ge
heel- hersteld was. Op die wijze deed
hij in stilte veel goed en hij zal door
memenigen armen patiënt niet weinig
gemist worden.
Er zijn. trouwens niet alleen te Lon
den, doktei-s, van wie hetzelfde gezegd
kan worden.
Chineesche invitaties.
De Chineezen zenden aan de gasten,
die zij op hunne feestmalen wenschen
te zien. drie uitnoodigingen. De eerste
wordt twee dagen te voren afgezonden;
de tweede op den dag van het feest
maal zelf, om hen, die zij verwachten,
er aan te herinneren, en de derde
even voordat het uur geslagen is, als
een bewijs hoe ongeduldig zij zijn om
hunne vrienden te zien komen.
Een Zaterdagavondpraatje.
Er bestaat bij mijn familie, vrienden
en bekenden, een overlevering, dat ik
kan schaatsenrijden. Ik weet. op mijn
woord van eer, niet te verklaren hoe
die legende in de wereld gekomen is.
Als kind heb ik liet nooit verder kun
nen brengen, dan tot een stuipachtig
sukkelen achter èen sleedje; ais jon
geling heb ik een paar zwakke pogin
gen gewaagd in den maneschijn, die
met totale mislukking zijn bekroond,
en als man heb ik het ijs op de meest
absolute manier overgelaten aan de
liefhebbers en ben zelf langs de kantjes
gaan wandelen, meenende daarmee
een hoogst nuttig werk te doen, om
dat daar waar zooveel kunstenaars op
de schaats gevonden worden, er toch
ook publiek aanwezig dient te zijn.
Tot dat publiek nu behoor ik.
In weerwil daarvan bestaat er, zoo
als ik zeg, een overlevering, dat ik kan
schaatsenrijden. Toen die opdook heb
ik, inziende welke bezwaren en moeie-
lijkheden daaruit zouden kunnen ont
staan, getracht het ondier den kop
an te drukken, maar het beest was zoo
taai dat ik er niet in geslaagd ben
Wanneer ik zei: „wezenlijk, ik ken
■er niets van!", dan antwoordden bloed
verwanten en vrienden: „Och kern. dat
zeg je maar!" en wanneer ik dan. wan
hopig volhield, dan werden ze een
beetje boos en verzochten me, de be
scheidenheid niet te overdrijven. Wou
ter vooral placht dan te zeggen: „over
maat van bescheidenheid is een bewijs
van trots, en trots, Fidelio, is een ei
genschap, die den wijzen man niet
past."
Wat zal iemand dan verder doen? Ik
was ten einde raad, zweeg, haalde de
schouders op en liet de menschen ver
der praten Eén ding troostte me en
wel, dat ik niet de eenige was, die op
deze manier verdacht, werd van een
bekwaamheid, die hij niet bezit. Ik heb
iemand gekend, die doorging voor een
zanger. De man heeft, voor zoover ik
weet, nooit, van zijn leven een noot ge
zongen, maar toch hield men hem voor
een zanger. Op zekeren dag stortte hij
zijn hart voor mij uit, „Fidelio," zei
hij. ..ik ben een ongelukkig man. De
menschen veronderstellen een talent
bij mij, dat ik niet bezit. Wie het eerst
heeft verteld dat ik zingen kon. moet
wel als hij het zelf gehoord wil heb
ben een doofstomme zijn geweest,
want er is eenvoudig geen woord van
waar."
„Kan je dan lieusch niet zingen?"
•oeg ik.
Hij schudde droefgeestig het hoofd.
„Ik zal je er het bewijs van leveren,"
zei hij en begon daarop een reeks van
onsamenhangende klanken voort ie
brengen, die mij deden denken aan
een nabootsing van de gamelang of
aan een Kafferkrijgsgeschreeuw. Toen
hij ophield vroeg ik dan ook met ge
paste belangstelling
„Een Indianenlied?"
„Het Wien Neerlandsch Bloed," ant
woordde hij met een diepe zucht. „Zoo
zing 'ik nu het Wien Neerlandsch
Bloed. Zeg me nu ronduit, hoe je het
vindt."
..Het lijkt, op alles, behalve op het
Wien Neerlandsch Bloed." zei ik met
overtuiging, maar toen schoot mij een
denkbeeld door 't hoofd, zóó wantrou
wend dat ik mijzelven ervoor schaam
de. Toch kon ik niet nalaten, die ge
dachte uit te spreken. „Zeg eens, hou
me ten goede, maar je doet het toch
niet zoo leelijk uit bescheidenheid?"
De tranen van weemoed schoten hein
in de oogen. „Dat is het juist wat an
dere menschen ook zeggen als ik voor
hen zing. Ze denken dan, dat ik het
niet goed wil doen, dat ik het met op
zet slecht doe. Ze worden boos op me
en zeggen, dat ik wel een onaaiv
naam mensch ben. dat ik mijn licht
niet wil laten schijnen. Mijn licht! Een
vetkaars ben ik nog niet eens op het
gebied van den zang. zelfs geen zwa
velstok. En dat jij. Fidelio. mij nu ook
al verdenkt, jij die me toch zoo goed
kent!"
Hij was aangedaan. Ik was over
tuigd, schudde hem deelnemend de
hand en ging heen. Later bemerkte ik,
dat er op dezelfde manier een legende
bestond over mijn schaatsmrijders-
kunst. Als medelijder werd mijn me
delijden voor. hem nog inniger. Nader
hand heb ik bespeurd, dat wij geen
zeldzaamheden zijn; ik heb menschen
ontmoet, die doorgingen voor knappe
bollen en zich dat. lieten aanleunen,
hoewel zij groote uilskuikens waren.
Maar wij, mijn zangerige vriend en ik
als schaatsenrijder, hebben in elk ge
val tegen de meening van de wereld
geprotesteerd. Onze gewetens zijn dus
zuiver.
Maar daar komt me zoo waarlijk op
een van die mooie vriesdagen die we
gehad hebben, mijn neef Wouter aan,
in een keurig schaatsenrijderspakje
en met een sierlijke bonten muls
op het hoofd, mij uitnoodigen of ik
mee ga schaatsenrijden. Ik kijk hem
eens aau en zeg daarop: „Wouter, jou
hoofd is nog harder, dan de treden
van de torentrappen in de Groote Kerk,
want die, al zijn ze van steen, zijn ten
minste door de herhaalde bewerking
niet mensclienvoeten uitgesleten, maar
op jou harde hersens hebben mijn her
haalde verzekeringen, dat ik niet
schaatsenrijden kan, niet den min
sten indruk gemaakt."
Hij begon te lachen. „Jawel," zei hij,
„dat is weer die bescheidenheid van
je. Ik heb dat al zoo vaak gehoord,
maar éen ding wil ik je wel zeggen:
zoo kom je dezen keer niet van me af.
Ik heb 't cr nu eenmaal op gezet met jou
te gaan schaatsenrijden en dat zal
gebeuren ook, al moest bij wijze
van spreken de onderste steen bo
ven.
Ik maakte, zooals men denken kan,
al aanstalten om een koppig verzet te
beginnen, toen tot mijn grooten schrik
de andere aanwezigen zich met het
geval begonnen te bemoeien. Mijn
vrouw, een beste vrouw, maar ook al
onder den invloed van die schaatsen
rijders-hallucinatie, moedigde me
vriendelijk aan en zei: „kom, ik zou
het eens doen, 't weer is zoo mooi en
de gelegenheid is er zoo zelden. Maak
er nu eens gebruik van!"
Daar ik sedert lang alle pogingen
heb opgegeven om familie en vrienden
van de dwalingen huns weegs te over
tuigen, ging ik niet op de zaak ten
principale in, zooals de advocaten dat
noemen, maar besloot, mij op een ex
ceptie te beroepen. En wel een, die
naar ik vermoedde bij den onverbidde-
lijksten rechter zou ingang vinden; ik
zei namelijk:
,Er kan toch niets van komen, want
ik heb geen schaatsen."
„Die koop je," zei Wouter.
„Dank je, dat is me voor een enkelen
keer te duur."
„Je huurt ze.
„Wel bedankt: ik waag me niet op
huurschaatsen, dat is door de bank al
lemaal slecht spul."
Mijn zoon Jan deed ook al zijn groo
ten mond open, alsof hij wat zeggen
wou, maar bedacht zich, sloot hem
weer en ging de kamer uit. Ik moet'
erkennen, dat dit mij bang maakte.
Jan in sprekenden toestand is ge
woonlijk niet aangenaam of aantrek
kelijk; in zwijgende conditie evenwel
is hij bepaald gevaarlijk. Het werd
me dan ook duidelijk, dat van dien
kant het meeste gevaar dreigde en dat
ik mij daarin niet vergist had, bleek
maar al te spoedig. Terwijl mijn
vrouw en Wouter samen dé meest
fantastische plannen ontwierpen, om
op de minst kostbare manier aan een
paar schaatsen te komen, kwam Jan
binnen met een paar schaatsen in zijn
band, gaf ze mij kalm in mijn verbaas
de banden en zei laconiek: „De schaat
sen van grootvader."
„Hé. ja." zei mijn vrouw. ..die lagen
nog op zolder.'"
Ik beproefde nog een zwakke poging
om te opponeeren, maar ik voelde dat
ik verloren was. „Hoor eens, zeien ze
allemaal, „mooier schaatsen kun je
niet verlangen. Daar mankeert nu let
tel lijk niets aan." Toen kwam de moed
van de wanhoop over mij. „Goed."
schreeuwde ik. „rijden zal ik, maar één
ding zeg ik jullie: wanneer ik op het
doodval, dan komt mijn bloed over
jullie hoofd!"
„Dan zouden wij toch al onder het
ijs moeten zitten," zei mijn geestige
zoon Jan. maar ik lette er niet op, nam
een innig afscheid van mijn vrouw,
keek zelfs mijn lastigen zoon met een
teederen blik aan, haalde in de gang
het lood van de friesche klok op, over
tuigd dat ik dat nu wel voor de laatste
maal zou doen en ging met Wouter
de deur uit.
Door een baanveger liet ik mij de
schaatsen opbinden, ging toen overeind
staan en zei tot Wouter: Je stok hier
Jij voorop en ik achteraan! Nu je mij
eenrriaal wilt laten rijden, nu zal je
er ook pleizier van hebben!"
Samen gingen we er aan den stok
vandoor. Ik liet me glijden, en zorgde
wel, dat ik niet in een scheur raakt*
Maar 't duurde niet heel lang, of Wou
ter keerde zich nijdig om en stopte. Ik,
daarop niet verdacht, trouwens ook ge
heel huiten staat om te stoppen, schoof
door, hotste tegen hem aan en samen
rolden we over het ijs. Een juffrouw
gilde, een hardrijder vloekte, een jon
gen lachte, een hond blafte, en Wouter,
die op het ijs zat. zei kwaad: „Jf.eg eens.
denk je soms dat ik een locomotief ben?'
„Als je er een bent, dan toch eer
heel slechte," zei ik. terwijl ik tegenovei
hem ging zitten, „want een nette loco
motief laat zijn wagens niet zoo tegen
zich aanbotsen. Maar laat ons verder
gaan."
\Ye krabbelden weer op en trokken
■der dat wil zeggen: hij trok en ik
werd getrokken. Dat duurde zoo een
kwartiertje en het zou zeker nog veel
orter geduurd hebben, wanneer we
iet vóór den wind waren gegaan,
want Wouter snoof en blies als een uit
geput koetspaard en kon blijkbaar niet
meer. Hij overlaadde mij met het te
genovergestelde van complimenten,
ik bleef vriendelijk en welwil
lend en zei telkens maar: „je hebt ge
wild dat ik zou meegaan, welnu ik ben
meegegaan."
Al hrommende bad bij me voortge
sleept tot. een heel laag bruggetje, waar
we onder door moesten. Op eens, toen
we er vlak vóór waren, rukte hij zóó
hard aan den stok. dat jk dien losliet.
Diep hukkende schoot hij vooruit,
gleed op zijn hurken onder de brug
door en verdween, zonder acht te ge-
\en op mijn roepen.
Intusschen riep ik niet lang, want
toen ik zijn voorbeeld volgen wou en
bukte om onder de brug door te glij
den. stootte ik mijn hoofd zóó geducht,
dat ik sterretjes in diverse kleuren voor
mijn oogen zag. Toen ik weer bijkwam
was Wouter verdwenen.
Ik sukkelde naar den kant-, bond mijn
schaatsen af en sukkelde naar huis.
Mak bij de stad ontmoette ik Van Puf-
felen en Hopma, die na de begroeting
als uit één mond riepen: „Zie je wel,
dat je wel schaatsenrijden kunt?" En
Hopma voegde er bij „Ga je Zondag
mee naar Marken?"
Twee dagen later hoorde ik, dat
Wouter overal had verteld, dat ik me
zoo kinderachtig gedragen heb, omdat
ik niet wou rijden!
Is de legende over mijn rijkunst on
verwoestbaar of niet?
FIDELIO.