De Ketellappers.
Moment-Opnamen.
Prijsraadsel.
I
Een Reuzenkanon
ken van alle hoofdbreken daaio--cv.
Want het tobben over dingen, die tooi-
niet te veranderen zijn, wordt verdrie
tig en doet ons den lust verliezen om
ooit meer iets goeds te doen. Ik zie
niet in, dat men zijn plicht omtrent
zijn naasten beter vervult, als men
met een knorrig gezicht rondloopt en
zijn omgeving verdrietig maakt, dan
wanneer men eenigszins deelneemt in
het geluk van zijn naasten en men
reeds daardoor vreugde schept.
Paul Lindau, De vrouw.
Is het zoo niet? Wij stellen ons genot
in de bevrediging onzer wenschen e i
verwachten die van de omstandighe
den. Daarin stelt het leven ons teleur,
want het geeft ons onze wenschen niet.
of het geeft ons wel onze wenschen.
maar langs anderen weg, dan wij b
d-ieldën Ons begceren zelf komt iï>
vervulling, maar de vorm waarin staat
niet aan onze keuze. Deze wordt voor
ons gekozen en ten slotte moet men
vaak belijden, «lat bet lot ons beter
kende en toch wijzer was dan wij.
Hoover.
Moe zotst is ons de waard -eringl V
die. welke zich uit door een tastbaar
geschenk, maar die welke wij lezen in
een paar oogen. die er klinkt in een
stem. die er spreekt uit een handdruk.
•.iit. een verzoek om toch spoedig terug
te komen!
Het is een vreemd boek. dat boek vim j
ons leven, ieder zoekt er dezelfde blad
zijde. en weet ook. dat die er in staat,
doch ze wordt zelden gevonden; ik
hoop, dat ze voor u zal open liggen:
„de bladzijde van het geluk.
't Was niets aardig van hem, en
niet beleefd ook, haar zoolang te laten
wachten.
Een oogenhlik flikkerde er een beetje
drift in de mooie oogen, maar toen
kwam de saai-kregelige wachtstem
ming over haar.
Zóó zat ze nog droefjes wegdroomend
in haar groot verlangen, dat maar
niet bevredigd scheen te worden. Tot
dat totdat plotseling zijn handen
zij voor haar oogen voelde, en toen
zijn kusjes op haai- voorhoofd
Zonder één verwijt, lachend en jui
chend van vreugde stond ze op, en
arm in arm, spelend en stoeiend en
lachend als blijde kinderen, liepen ze
den landweg af naar 't dorpje, dat zijn
lichten nu ging aansteken.
DICK.
HET PROJECTIEL.
Vcrlnnijm,
Over den langen, smallen landweg
was ze gegaan; landweg als een wit
kronkellint tusschen de lekker-groene l
weiden, tusschen de bonkige knotwil- j
gen, die schorempjes hun beetje groen
naargeestig trachtten overte huiven.
Midden op den landweg was het
niets dan wei, geurige wei, zoetjes ge
stoofd in de zonneblakering, met mol
lige, goedige koebeesten, loomelijk
dommelend of philosophisch starend
in de goor-groene kikkerslooten.
Eventjes zuchtte het windje, dat de
ondeugende krulletjes onder 't kokette
hoedje langs de frissche wangen deed
kriebelen.
Toen ze het dorp achter den rug had,
was ze haastig voort gaan stappen,
wenschende snel te komen uit de druk
king der dorpshuisjes, uit het dorps
leventje, om spoedig te voelen de inten
siteit van het alleen zijn, daar bui
ten, als je heel, heel ver de huisjes als
stippen ziet, en de menschen heelemaal
niet, als het niets is dan land en wei
en koeien en zon.
Wanneer ze flink doorstapte, dan zou
ze een heel eind den weg op zijn reeds,
wanneer ze hem tegenkwam; dat vond
hij zoo prettig, als ze zoo'n heel lang,
'heerlijk, stil end voor hun beidjes al
leen hadden, als ze gansch opgingen
iu de bescheidenheid der zwijgende
natuur.
'Maar toen ze al zóó heel, heel ver
was, dat ze al lang de huis-stippen
achter zich niet meer zag, toen was
haar stap vertraagd, toen was ze lang
zaam gaan loopen, telkens met de
handen uitgespreid boven de oogen
in de verte turend of ze hem nog niet
komen zag.
Bij de bocht van den weg had ze
even stil-starend voor zich uit gezien,
en toen ze niets zag was ze aan den
slootkant gaan zitten, leunend tegen
een knotwilg.
Waarom was hij er nu nog niet?
i lij was toch anders nooit zoo laat.
Mé, wat duurde dat wachten nu toch
akelig lang.
Eventjes, heel eventjes fronsten de
wenkbrauwen. Ietwat kregelig werden
grassprietjes uit den grond getrokken.
Ze wond ze om haar vinger, speelde
er mee, wierp ze weg, herhaalde het
spelletje weer, aldoor denkend aan
hem, om wien ze haar loop deed, om
hem, die alle gedachten van haar
hoofdje vervulde.
Wat was dat heerlijk, als je hem
daar zoo op een afstand aankomen
zag.
Zijn slanke figuur, waarvan je dan
in de verte alleen maar de uiterste
vormen zag en den stijven rand van z'n
stroohoed, die hem zoo goed stond.
En hoe meer hij nader kwam, hoe
beter je hem zag, de kleur van zijn
colbert-jasje, de groote ruiten van zijn
broek.
Hij had haai* dan ook al lang ge
zien, en zijn stap versneld, en als hij
dichtbij was, dan liep hij op een drafje
naar haar toe en voor ze het wist
had hij zijn armen vast om haar heen
geslagen.
En nu, waar bleef hij nu? Waarom
kwam hij nu niet.
Uit het Fra/nsch can
JEAN AICARD.
Iers en kermislui, die ik in mijn loge
ment heb; morgen vroeg kom ik je wek
ken en zelf de deur openmaken."
Goedermacht, Totebas!" roepen de
twee ketellappers tegelijk.
Bij 't sluiten van de deur en het uit
trekken van den sleutel lacht de kas
telein stil ver*genoegd en vertoont zich
een ondeugende trek om zijn mond.
Wat die uitdrukking op zijn gelaat wel
beduiden mag
Grappenmakeil van natuur, is Tote
bas op een inval gekomen en heeft een
plan beraamd. Hij heeft de ketellap
pers opgesloten in eene donkere kamer
zonder luik of venster, waarin onni
lijk eenig licht kan doordringen.
..Mooi! verduiveld mooi!" prevelt de
snaaksche kastelein, terwijl hij de trap
afdaalt en de gelagkamer binnentreedt.
Nog dagen en winteravonden lang
zullen zich de dorpelingen vemïakên
mét deze onbetaalbare grap.
Den volgenden morgen was 't iets
ongewoons de beide ketellappers niet
voor dag en dauw op te zien, hen die.
zoodra de zon aan den hemel was.
eene teug landwijn en eene hete broods
met knoflook bestreken, zich op weg
begaven. Onder welluidend geroep de
den zij dan hunne ijzeren ketels weer-
klinken en langs 's heerenwegen stap
ten de twee gezellen voort, om met
vragend, vergenoegd gelaat de boeren
woningen binnen te kijken.
Wat mag wel de oorzaak zijn
dit vreemde verschijnsel?
Vol kinderlijk vertrouwen slapen de
twee ketellappers naast elkaar i
zelfde bed. zooals het de gewoonte is
van Piemonteezen. die een dagreis van
ruim zestien mijlen achter zich heb
ben en vermoeid zijn.
De eerste, die ontwaakt, beeft het
wijzertje rond geslapen; het is twaalf
op den middag. Hij heeft volstrekt
„Soldeeren! Wie heeft er ketels te
soldeeren?... Pannen vertinnen!... Ver
tinnen!..."
Zoo trokken twee Piemonteesche ke
tellappers. onder welluidend geroep,
op een schoonen zomerdag door de
schilderachtige heuvelen van Provence.
Als zinnebeeld van hun beroep had
den zij over hunne schouders een paar
ketels hangen, die even zwart zagen
als hunne handen, en hoewel hun ge-1
zicht met roet overdekt was, kon men j
toch er de gezonde tint doorheen zien
schemeren.
Zij zagen er weldoorvoed uit, had
den het zeer warm en zochten met eene
onverschillige behaaglijkheid de koelte
der breedgetakte hoornen. Zonder een
woord met elkaar te wisselen stapten
zij bedaard door.
Waarheen mochten hunne gedachten
zich wel richten bij dit schoone natuur
tafereel?
De zon neigde ter kimme; de glooien
de heuvelenrij, met koren en wijn
druif beplant, droeg beurtelings den
gouden Julizegen en de hoopvolle ver
wachting der wijngaardeniers.
Het zonnelicht trilde en danste als
speelbal van den wind. gelijk eene
dunne doorschijnende stof, en aan den
gezichteinder vormde deze zwevende
stof lichte deeltjes, die minnekoozend
over de blauwe Middellandsche Zee
heenv logen.
Dachten onze twee gezellen wellicht
hieraan, als zij welluidend hun kreet:
Soldeeren, soldeeren! Vertinnen, ver
tinnen!" aanhieven?
Dan sloot hun mond zich weer eens
klaps en vervolgden zij stil hun weg,
voorafgegaan door hunne lange scha
duwen en het geluid achterlatend van
mei ijzer beslagen schoenen op den
rotsigen bodem of het gerinkihk hun
her tegen elkaar aanbotsende pannen.
De beide ketellappers bekl.ommen
den kronkelenden weg, die naar het
kleine dorp voerde, bovenop een ron
den heuvel gelegen.De ondergaande
zon blikkerde op de glasruiten der boe
renwoningen.
Zij houden stil bij het logement „Het
Groene Paard", bij den kastelein Tote
bas. Na hun avondeten gebruikt te
hebben, leggen zij zich ter ruste.
De logementhouder geleidt hen in
eigen persoon naar de kamer, die hij
voor hen bestemd heeft. Hij gaat hun
vooruit met een kandelaar in de hand.
Het walmende schijnsel der vetkaars
verlicht flauw de lange gang, aan wel
ker beide kanten zich verscheidene
deuren bevinden.
„Wel te rusten, luidjes!" zegt de
kastelein en voegt er vriendelijk aan
toe: ,.'t Is vroeg dag in dezen tijd van
't jaar, ik zal dus mijn licht maar mee
nemen! Kleedt je maar uit vóór je bed,
dan kunt geniet misstappen; gelukkig
doen jelui niet zooals die snoeshanen
van handelsreizigers, die op hun bed
blijven liggen lezen. Geen kaars
dus! Goedennacht. Ik zal de deur
op het nachtslot doen en er den sleutel
afnemen, uit vrees voor de zakkenrol-
Vóór de deur van 't logement vei*- i
drongen zich de boeren, en vertelden
elkaar lachend honderd keer de zéld-
za:i:e grap, ongeduldig naar het eind
en allerlei dwaze ontknoopingen be
denkend.
U.at vulde kastelein Totebas een tal
van glazen voor de dorstige gemeente!
paar handelsreizigers, die ver
trokken zouden, bleven om het eind
ran de grap hij te wonen. Zij verteer-
len nog heel wat dien dag.
Midden in den nacht werden even
wel de twee gezellen opniuw wakker.
Zij gaapten, rekten zich uiten slaakten
de verzuchting: Wat is de nachtlang,
eindeloos lang!"
.Ja. zoo'n langen nacht heb ik nooit
beleefd!"
..En toch is 't. midden in den zomer!"
„Een winternacht is me nooit zoo
lang gevallen."
„Zou de kastelein ons misschien beet
willen nemen?"
„Wacht, ik zal eens Kloppen aan de
deur."
En met den mond voor 't sleutelgat
riep de eene ketellapper op smeeken
den toon: ..Och. beste kastelein, maak
de deur toch asjeblieft, open, het moet
reeds dag zijn; zeker heb je ons verge
ten!"
De kastelein, in nachtgewaad, met
de stallantaarn in de hand, vertoont
zich nu aan de ketellappers.
„Nu gedraag jelui je als fatsoen
lijke lui. Maar waarom slaap jelui
niet? Wat moet je toch? Hebt je niet
alles in je kamer, waaraan je behoefte
hebt?"
Bij deze vriendelijke toespraak krui
pen de ketellappers al zuchtend weer
naar bed; ze begrijpen niet hoe ze het
hebben
Droomden of waakten ze? Ze reikhals,
den naar het zonlicht. Hoe vertoonde
zich voor hun geest het prachtige mor
genrood, dat zij eiken dag zagen aan
breken.
Toch vielen zij nog in slaap... tot. op
't oogenhlik, dat de kastelein 't was
bij 't aanbreken van den tweeden dag
hen deed opspringe ndoor met bar-
sche slem te roepen:
„Jelui luilakken, 's nachts maakt je
'n helsch rumoer en 's morgens bent je
zoo stom als 'n potvisch. Er uit, slaap-
geen slaap meer. Doch wat is het nog koppen! Beneden staat je een bord
soep te wachten, waaraan je je hart
kunt ophalen, genoeg voor lieden, die
in geen twee dagen iets over de lippen
hebben gekrègen.
iedere nieuwe waarneming de be
wondering over de vatbaarheid van
dit kleine insect.
Professor Bonatelli deelde on
langs aan het Wetenschapnelijk In
stituut teVenetië de volgende waar
neming méde. Op zekeren dag zag
hij eene mierenprocessie, die van
den stam van een boom. langs eene
dunne twijg naar den muur van
een landhuis heen en weer trok,
terwijl de heenloopenden en de te
rugkeerenden twee regelmatige co
lonnes naast elkander vertoonden.
Het viel Bonatelli in dézen werk-
zamen gang te storen door den top
der twijg af te breken, zoodat de
gemeenschap met- den muur ver
broken was. Toen ontstond er een
geweldig gedrang voor de afgebro
ken brag, dat een oogenblik in
eene groote verwarring ontaardde,
totdat de diertjes omkeerden en
zich verstrooiden.
Toen de professor, die we-
gaan was na een half uur weder
bij denzelfden boom kwam, nam
hij lot zijne verbazing waar, dat
de mieren zich op een hoogst merk
waardige wijze geholpen hadden
om hun oogmerk te bereiken.
Niet ver van de eerstgebruikle
twijg bevond zich een tweede even
buigzaam takje, welks tope inde een
20 cM. van den muur afstond, maar
dat door den wind in regelmatige
slingeringen verplaatst werd. zoo
dat de bestaande tusschenruimte
door zijnen top bestreken werd.
Dal hadden de slimme mieren ter
stond bemerkt en zij wandelden
nu naar den top dier twijg. Zoo
dra die zwevende brug langs den
muur streek, klemde zich de voor
ste mier aan den muur en te gelij
kertijd beklom een andere van dien
muur de twütr en zoo was het ver
keer langs die zwevende brug weer
hersteld.
duister! Het bevreemdt hem, dat hij
niet meer slapen kan, en hij ziet naar
zijn makker. Deze van zijn kant slaapt
ook niet meer en is bang zich te ver
voeren, want. hoewel hij zelf wakker
ligt, wil hij den ander niet storen.
Zoo liggen beiden stil, onbeweeglijk
naast elkaar, de oogen in de duister
nis opengesperd. Daar hoort de een op
eens eerie klok slaan. Hij telt hij zich-
zelven de twaalf slagen en roept ver
wonderd uit: „Middag!"
't Is werkelijk middag, hoewel 't
evengoed middernacht had kunnen
zijn, ware 't niet de trek naar eten,
dien eJk mensch is ingescha
pen, die het. hun verraadt.
Maak 't venster open," zegt de een
tot den ander.
De ander gaat tastend naar het ven
ster dat er niet is.
..Ik kan 't venster niet vinden!" bromt
de ander.
Zoo kruipen de twee ketellappers
zoekend langs den muur; ze stooten
zich aan geen enkel meubel, want
er staat niets dan een bed en voe
len niets dan kale wanden.
Nu beginnen ze te vermoeden, dat er
onraad is.
Intusschen was de kastelein op bloote
voeten, om geen gedruisch te maken,
met zijn gasten (voor 't meerendeel
kermislui) zijne vrouw, de vier kinde
ren en den hond, die telkens een stomp
kreeg, als hij 't op een blaffen wilde
zetten, naar de gang geslopen, om uit
het geluid op te maken wat die twee
daar wel in de duisternis mochten uit
voeren.
Onder 't zoeken naar het venster,
hadden zij de deur gevonden en be
gonnen daarop te beuken en te ram
meien, dat 't een lust was, zoodat de
kastelein met vertoornde stem ant
woordde
„Zul je uitscheiden, jelui gemeene
landloopers! Wacht ik zal je wel lee-
Ze kleedden zich in allerijl aan. Wat
hadden zij een eetlust! Wat haastten zij
zich om de soep!
Aan tafel gezeten, in de groote ge
lagkamer, verdween het eene bord vol
na het andore, tot groot vermaak der
aanwezigen, die lachend toekeken.
't Schijnt je goed te smaken, vriend
jes!" merkte Totebas spottend op.
Toen de maaltijd afgeloopen was,
hingen de ketellappers hunne ijzeren
pannen over den schouder, doch toen
zij betalen wilden, zei Totebas:
„Neen, beste jongens, ik houd veel
van een grap, maar een afzetter ben
ik niet; ik heb zooveel gasten in mijn
huis bij gelegenheid van de kermis,
dat ik je wel eens voor niet kan herber
genDitmaal, vriendjeslief, be
schouw ik de rekening als vereffend."
De ketellappers trokken vergenoegd
erder, tevreden over den afloop. Het
geheele dorp liep uit om hen te zien
weggaan: geen huis. of er stond iemand
op de stoep.
Zij trokken verder bij 't aanbreken
van den dag onder hanengekraai.
,,'n Drommels raar land, waar men
vroeg op de been is!" zei de een.
,En waar de nachten geen eind schij
nen te nemen!" zei de ander.
Metalen, die rust moeten
hebben.
Menigeen zal er misschien vreemd
van ophooren, dat metalen evengoed
vermoeid kunnen worden als de
mensch en zich evenzeer door rust
versterkt gevoelen.
Herhaalde proefnemingen hebben
bewezen, dat staal en geslagen ijzer
onder gestadige spanning of trilling,
minder vast worden, en dat, als zij de
noodige rust niet hebben, de tijd komt.
dat zij, evenals het mensch'elijk
lichaam, ineenzakken.
Lord Kilvin heeft bewezen, dat ijze
ren draden, 'die in de week gedurig
in trilling gehouden worden, na Zon
dags gerust te hebben, beter werken;
en dat een ijzeren stang 10 percent in
veerkracht rijst na drie weken rust.
Een Bessemer-spooi*wegstaaf, die
twee-en-twintig jaar dienst had gedaan
zonder een dag rust, zakte onder de
zwaarte van een trein in en brak in
zes stukken.
Zonderling is het ,dat gegoten ijzer,
't welk men veelal voor minder duur
zaam houdt dan staal, onder de gesta
dige schokken in kracht wint. Terwijl
kanonnen, die eene maand nadat zi]
gegoten waren, bij het zevende of acht
ste schot berstten, zijn kanonnen, die.
zes jaar gebruikt zijn, eex*st na 2000 en
3000 schoten gebergten en ijzeren stan
gen, die aan schokken onderhevig zijn
:eweest, winnen dikwijls 100 percent
in kracht.
=-:a - ;.vr
Mij: ..Dan zou ik die gaarne wete
Zij: „Welnu. uzelf, en een am
jonkman!"
('EVAAR VAN DEN PLURALIS
.1- dat niet een journalist, die d;
de train inkomt
.,Ja, Willemse van ..De Vlinde
Hij heeft mond en hoofd altijd zoo
van .vrij"
van „wij" en nog eens „wij", dat
hem laatst den conducteur dubbel 2
betalen!"
NAAR DE LETTER.
Een dokter had een patient eene ij
dicijn voorgeschreven en daarbij
zegd: ..Viermaal daags in water in
nemen."
Twee dagen later kwam hij d
zieke" bezoeken en vond zijn bed le«
„Waar is de patient?" vroeg hij v
wonderd.
„O, die neemt zijn zevende bad, d<
ter."
„Wat? Zijn zevende bad? Hoe ko:
hij aan die dwaasheid?"
„Wel, dokter, u hebt immers voi
schreven, dat hij de medicijn vi
maal daags in water moest innem'e
en nu heeft hij zich gisteren vierim
gebaad en vandaag neemt hij juist zi
derde bad."
DOOR DE WOL GEVERFD.
Een dorpspredikant, wegens zi
vaardigheid van geest bekend, meen
een lieer, die wat laat in de kerk kwaï
geducht op zijn plaats te zetten, do
plotseling af te breken en hem toe
voegen: „Verheugd u te zien. Mij
heer! Beter laat dan nooit zeg ik alti
maar!"
Maar dominee had zijn man gevo
den. „Wel verplicht!was het kali:
antwoord - En dan mag ik u zek
ook nog wel eens lastig vallen 0111 di
tekst?"
TWEE RAMPEN.
Een verwaand modern schrijvert
zei.de eens:
„Ik hen op Dickens' sterfdag geb
ren!"
..Wel zoo!' - werd hem geantwooi
„Nu een ongeluk komt zelden s
leen!"
TWAALF VOOR EEN.
„Ik heb in den laatsten tijd wel
huwelijksaanzoeken gehad.' zei ee
meisje tot hare vriendin.
„Wat zeg je! Goede?"
„Ja, Allemaal van George!
WAT HEEL VLUG.
„Huil maar niet ventje," de
Zóó sprekend, kleedde hij zich snel
uit, deed zijn nachtgewaad aan, alsof
hij pas uit bed gestapt was, en nam
de stallantaarn ter hand.
Al de gasten, stikkend van 't lachen
kwamen blootvoets de trappen afhollen,
om de grap in haar geheel te genieten.
Totebas deed de deur open en riep,
op den drempel staande: „Jelui vage
bonden, wat bezielt jelui in 's hemls-
naam om-zulk een lawaai te maken?
Ben jelui dronken of gek? Nog geen
vier uur geleden hebt je volop gegeten
en gedronken. Wacht maar, ik zal de
politie gaan halen. Denk je dat ik
smerig e ketellappers in mijn huis
neem. om met het op stelten te zetten!
Wat wilt je toch? 't Is twaalf uur in
den nacht, juist geslagen. Gaat toch
slapen, ik heb je immers beloofd je
morgen vroeg te wekken."
Twee groote boeven, op heeterdaad
betrapt, konden geen erbarmelijker
voorkomen aannemen dan onze twee
ketellapers, die met gebogen hoofd zich
stil weer te slapen legden. Omdat hun
wil goed was, vervielen zij opnieuw
in een ©varen, gezonden slaap, die hen
tot 's nachts toe doof en stom hield,
terwijl zich het geheele dorp te hun
nen koste vermaakte.
V erstrooidlieid.
De wereldberoemde Newton had eens
zijn dokter doen ontbieden. Bij diens
komst vernam hij van den knecht, dat
zijn heer zat te werken en in dat geval
dooi* niemand mocht gestoord worden.
Het etensuur naderde en nadat hij
een oogenblik gezeten had, werd het
middagmaal opgedragen, bestaande
in een koud hóen onder een overdekte
assiette. Reeds was er meer dan een
uur verloopen en nog kwam Newton
niet. Toen zette de dokter zich aan ta
fel, verorberde in een oogenblik het
hoen en dekte de assiette. Hij beval
den knecht om een ander hoen voor
zijn heer gereed te maken. Eer het
nieuwe gerecht was opgedischt, kwam
de beroemde wijsgeer beneden en ver
ontschuldigde zich, dat hij den dokter
zoo lang had laten wachten en liet
hij er op volgen wacht nu, als ik u
biden mag, nog een oogenblikje, tot
ik een kleine versterking heb genomen;
ik ben moe, maar ik ben dadelijk ge
reed en tot uw dienst." Middelerwijl
nam hij bet deksel van de assiette,
doch keerde zich, zonder de minste
verbazing, tot den dokter en zeide
glimlachend: „Zie toch eens wat die
studie niet doet: 't was mij waarlijk
door 't hoofd gegaan, dat ik reeds ge
geten had.
Het vernuft der mieren.
Het- vernuft der mieren is reeds
dikwijls beschreven en toch wekt
Uit den Moppentrommel.
troostte een tandmeester zijn slach
offer „de tandjes komen allemai
weerom!"
„Ja," was het snikkend antwoord -
„maar ze komen niet voor den eten!
EEN ONGELUKSVOGEL.
Onze keukenmeid is toch een ecl
te ongeluksvogel, eerst heeft zij haa
arm verbrand, toen haar voet vei
stuikt en nu heeft een korproaa] haa
't hoofd op hol gebracht.
ALTIJD EEN REDEN.
Wel, is de jacht goed geweest?
Prachtig, zeg ik je. Als wij wa
raakten namen wij een glaasje om he
te vieren en als wij misten, namen w«
er een om oris te troosten
ZONDERLINGE WENSCH.
Dame (in een modemagazijn). Di
stof bevalt mij wel, maar hebt u di«
hemelsblauwe kleur niet in het groen
EEUWIGE LIEFDE.
Hij: Amalia, thans weet ik, dat ik 1
eeuwig liefheb!
Zij Gij hebt waarschijnlijk gehoord
dat mijn oom mij f 10.000 heeft na
gelaten?
Hij: Na deze bittere opmerking moe
ten wij voor eeuwig scheiden. (Tei
zijde: Ik had gehoord dat het f 100.0(X
was!)
AMSTERDAMSCH OPTIMISME.
'~ifc1
Kleine Frans (op het gezicht van een
vijftal vieze schapen, die door een
drijver met een stok op de bekende
wijze naar hunne weinig fleurige be-
stmming worden geleid):
„Och, Pa, kijk! Een kudde schapen
en ook een herder! Die gaan zeker
naar het Vondelpark, grazen!"
TWEEMAAL.
„Ja, nog al familiaar, vindt je niet?
Tweemaal sloeg hij zijn arm om mij
heen!"
„Dat lijkt nog al een aardig armpje
te wezen!"
MEER DAN DAT.
„Kijk, nu heb ik de rijke vrouw ge
trouwd, die je me hebt aangeraden,
en nu laat ze me niet aan haar geld
komen. Jij bent ook een mooie!"
„Ik, maar 't bewijst immers, dat
ik je niet alleen een rijke, maar ook
een verstandige vrouw heb aanbe
volen!"
BLOEMRIJK.
Verdediger: „Ik verzeker u, Edelacht
bare, slechts uit zelfverdediging heeft
mijn cliënt gehandeld. Had hij den
man niet neergeschoten, dan zat hijzelf
op het oogenblik niet hier in de zaal,
maar op zijn eigen grafsteen!"
TWEE REDENEN VOOR EEN.
Zij: „Als u het dan absoluut weten
wilt, ik heb twee redenen om uw aan
zoek te weigeren."
Op de in ons vorig nummer voor
komende prijsvraag zijn 17 ant
woorden ingekomen. De meesten
hadden zich geinspireerd gevoeld
door den Z.-Afrik. oorlog, en voor
namelijk door de heldendaden van
Generaal De Wet. Als „mop" leek
ons het beste, het antwoord van
den hi*. J. VERSTEEG, A. L. Dyse-
rinckstraat 8, hetgeen we hieron
der laten volgen
Een milicien van 't platte land!,
Die steeds zijn plicht betrachtte
Stond op zijn post en was be
nieuwd1,
Welk baantje hem nu wachtte.
Meteen passeert een Luitenant,
Te zaam met eenige he eren,
En vraagt gestreng aan onzen
kwant
Kan jij niet salueeren
Saljeeren? joawel Luitenant,
Dat kan 'k wel alle doagen,
Moa-r 'k docht, als men 't zoo
dikwijls doet,
Is het moalkoar moar ploagen.
De prijswinner wordt verzocht,
zich Maandag tusschen 2 en 3 uur
aan ons bureau, Kampersingel 70,
te vervoegen om den prijs in ont
vangst te nemen.
Dezen keer geven wij onzen le
zers de volgende vraag
Wie weet het grootst aantal
spreekwoorden en zegswijzen te
geven aan d'e vischvangst ontleend.
Antwoorden worden ingewacht
tot en met Woensdag a._s.
Als prijs loven wij uit een BOEK.