Licht en Schaduw. sprekend invoeren als alle niet-zin- gende of musiceerende dames mij dan beloven z ij n e opinie niet voor de m ij n e te houden, want ik vrees an ders genoeg reden te hebben haar rechtmatigen toorn op te wekken. „Ja ik was buitengewoon met haar ingenomen, ik had nog nimmer een meisje ontmoet, dat mij zoo aantrok. Dat ging zelfs zoo ver, dat ik reeds besloten was aanzoek bij haar te doen toen zij als gast een muziekavondje bij ons aan huis bijwoonde. Zij werd gevraagd wat te zingen en zij deed het. Zij zong u i t den toon. Dat alleen was voldoende om me meer te doen twijfelen aan haar goed karakter dan drie maanden van kennismaking had den kunnen doen. Ik zag van haar af en nu ben ik nog niet getrouwd. Waarom niet'? zei zijn vriend. Ge loof je dan dat de zang een aandui ding van karakter in zich sluit? Ongetwijfeld, was het antwoord. Zingen is een uiterlijk kenteeken voor een begaafd innerlijk. Shakespeare, die alles wist, was daarvan al over tuigd: liet hij niet een minnaar in „The Merchant Venice" zeggen: „A man that hath no music in himself Nor is not moved with concord of (sweet sounds Is fit for treasons, stratagems and (spoils". Iemand, die niet. muzikaal is En ook niet bewogenwordt bij het hoo- ren van welluidende accoorden, Is in staat tot verraad, listigheid en (roof. Een vrouw zonder harmonie in haar gemoed is in staat tweedracht te bren gen in haar huisgezin. Dat is voor haar geen verwijt, zij kan 't niet hel pen. Het is een merkwaardige theorie, merkte de ander op. ik had haar nooit meer gehoord. Maar zij is zoo helder als glas, zei de ander. Bij nader onderzoek bleek mij, dat ik gelijk had gehad het niet zingende meisje niet tot de mijne temaken. Ik hoorde, dat zij zeer slecht gehumeurd en twistziek was. Niet al leen de vocale, ook de instrumentale muziek kan als aanwijzing van ka rakter dienen van haar, die ze beoe fent. Dat hangt af van de keuze van een lievelingscomponist. De vrouw, die Chopin speelt, geeft daardoor be wijs van beschaving en sentimentali teit. Als zij Fransch kan spreken, heeft zij de gewoonte haar gesprekken met Fransche uitdrukkingen te versie ren en tien tegen één, dat zij schrijft, hetzij novellen, romans, of gedichten. Haar oogen zijn uitdrukkingsvol en zij heeft spits toeloopende vingers. Zij die Beethoven speelt is bedaard, vertrouwbaar en nauwgezet, terwijl de vereerster van Mendelssol^n in ne gen en negentig van de honderd geval len gevoelig is aangelegd en voorbe schikt schijnt om een predikant te trouwen. Dat heb ik opgemerkt, toen ik in Leipzig was, waar alle meisjes één of anderen componist buitenge woon vereerden. Hoe onderscheidt zich de vereerster van Bach, vroeg de vriend. Zij is praktisch, methodisch en netjes met aanleg voor alle huwelijks bezigheden. Tot zoover de verteller. Hij werkt zijn theorie Dog verder uit door het karakter -af te leiden uit de liederen, die het meest geliefd zijn, maar ik ben bang die gewaagde stellingen wat lang voor u te rekken. Had ik ongelijk of niet, toen ik aan het begin van dit praatje mij zelf schoon waschte van de gedachte, de oorsprong dier theorie te zijn. Alle lieve, niet zingende meisjes is echter een groote troost gebleven en wel dat Shakespeare, die volgens onzen zegs man a 11 e s wist, alleen slechte eigen schappen weet van menschen, die alle gevoel voor muziek missen. Verder verbaast het mij van dien Engelschman, die in Leipzig zooveel jonge meisjes ontmoette, met een lie velingscomponist, dat hij zich geen dier uitverkorenen tot vrouw heeft ge kozen en altijd nog „oude vrijer" is. Me dunkt, we zullen hem eens raad geven. Wat zou hij van een „Bachi- aansche" denken. Hij is in zijn liefde zoo practisch, praktische zin moet hem wel aantrekken. Wijze woorden voor verstandige vrouwen: „Zooals de vrouw bemint, zoo is zij." „Een vrouw is dikwijls het meest interessant, als zij zwijgt." „Een tevreden, opgeruimde natuin; is het geheim van schoonheid." „Een meisje moet nooit hare verlo ving publiek maken, voordat zij den engagementsring bezit. „Een vrouw heeft meer maniertjes tot haar beschikking om een tram te doen stoppen dan een man kan na gaan." „Het geheim van goed kleeden zit meer in hetgeen men niet, dan in het geen men wel draagt." „Menige vrouw beschouwt het denkbeeld van gelijke rechten als de voorrechten van een man plus de voor rechten van een vrouw". Beie zij G-ocL I heldere ster rijst op uit die duister nis! Zie eensl Droomt hij? Is het een visioen? Daar opent de he mel zich. Een breedle lichtstraal valt neer in zevenvoudige straal breking! Fonteinen van licht,, ver blindend1 omschijnend' heirscharen. legermachten van Engelen, ontlok kende nooit gezongen liederen aan gouden harpen, overstroom end he mel en aardie in zeeën, oceanen van licht en glans. Hoor! Ze zingen! Ze dalen neêr! Hun witte kleederen schitteren' in nooit gekende schitte ring! Hoor! Ze zingen! Nederdalend, elkaar verdringend) in mieoigte: j „Eere! Eere! Eere zij God!" Hij luistert in verrukking naar de hemelkoren, verstervend in lan-; ge echo's, stemmen van verwijderd vreugdegezanifr verdwijnende in i het verbleekend1 licht Hij luistert, hij poogt zich op te) richten, hij wil niet scheiden van I dit Hemelsche visioen. Hij* licht zijn brandende oogen op Opeens begint zijn gewond hart onstuimig te kloppen Heeft hij het goed gezien'? Ja! Hij onderscheidt het duidelijk: een lichte gedaante naderi met behoed zame schreden. Wat doet zij hier? Zoekt ze soms hèm? Ja! zie maar; ze gaat niet voorbij. Ze is hem genaderd Hij herkent haar aan den band om haren arm. het ordelint van 't Roo- de Kruis; weelderig blonde haren sieren heiur jeugdig hoofd als een bloesemkrans van eeuwige schoon heid. Een vochtige glans licht in hare oogen als ze zich tot hem buigt en hij het moede hoofd op hare ar men laat rusten. Ze kwam geen overwinning be halen. Ze kwam alleen om hem in hare armen te laten sterven. Zal ze hem troosten dteor hem te zeggen dat het zoo erg niet is, enj dat hij weer spoedig beter zal wor-l den? Ze heeft iets beters voor hem j Even blikt ze naar boven, niet naar die armzalige kopjes. maar; naar den wolkenhemel, eenmaal: schitterend in stille pracht, in dien' zaligen nacht, schooner dan de .da- Even blikt ze naar boven, een ongewone glans verlicht hare oogei schitterende in "t licht der ziel. Eenmaal had ze een Engelenzan. gehoord. en toen had uit een wolkl van licht een Engel haar gewenkt, en toen had ze bevend, .111 vei j voering., een vredepalm aangeno men'. ze had de Engel geblikt in 't hemelsohoon gelaat, toen, had ze het begreoen, toen had ze stroo men van kracht en leven op zich voelen nederdalen, toen had ze die heerlijke crisis doorgemaakt, die een héél leven voor goed afbakent: uit te gaan in de wereld van dood en smart, vrede te brengen op plaat sen waar niets is dan onvrede: zélf een Engel te zijn! Ze buigt zich tot den stervende; stralende van goedheid en ze spreekt tot hem van vrede won der lieflijk is hare stem De jonge man luistert, geboeid, in verrukking Hoor! daar spreekt ze: „Heden is Hij geboren de Zaligmaker voor u voor u - Even zucht hij diep even no" opent hij zijn oogen een dankbare blik treft haar Een - n.rd glijdt zacht naar bene den, op het zand. Een vrouwen hand drukt hem zacht de oogen toe Toen richtte de Engel zich op en sloeg een blik naar den hemel en toen o! wonder toen een Engelenzang op deze plaats van dood en smart. Het water als geneesmiddel. donkernacht Zwarte wolkgevaarten pakken zich saam, drukken loodzwaar op woeste, kale heuvelen. In de verte: één ster, niet hoog, niet helder, éve nflauw lichtend, mat kleurend, lange schaduwen werpend over de verlaten hoogten; een pijnl' ke stilte een stilte als van een mensch die naar adem snakt waant rond over een too naai van mensohelijk lijden Bewegingloos ligt Jiij nieêr, de zwaargewonde. Een smarte lijke trek van duldelooze pijnen speelt op zijn gelalat, d'ood'elijk bi eek; zacht kreunend brengt hij zijn hianid aan die, wond; vergeefs poogt hij het zijp'lend bloedbad te stuiten Zijn hand beweegt zich niet meer. Een diepe zucht ontsnapt hem. Zóó zal hij dan sterven! Alléén! Vreeselijk! Vreeselijk die oor log! Hij voedt bijna geen pijn1 meer zijn gebroken oogen staren .wezenloos naar boven, naar de zwarte wolken, in nacht en duister nis 't Is voor hem alsof de wolken zich bewegen alsof ze zich ver een, alsof een schemerlicht hen scheidt, en in dat schemerlicht ziet hii zijn moeder die om hem weent, zijn vader die in wanhoop m hem treurt, ziet hij zijn huis en zijn tuin róaar hii als kind had1 ge speeld, den helderen hemel, het zon nig prieel waar hij had' gedroomd en liefgehadtot alles weer ver dwijnt in d'ie ernstig-peinzende trek van het verleden. Maar zie, het wordt licht... Een Rheumatkieklijders aan het baden. Toen fluisterde zij zacht, de En gel van het Roode Kruis: ..Eere zij God!" J. J. W. Tante Johanna's Kerst geschenk, Naar het Duitsch van K. STELLMACHER. Een gezocht plekje. Met rustigen, veerkrachtige» tred kwam tante Johanna dwars dooi- de sneeuw, die als een wit kleed grond en hoornen overdekte, de laan van het buitenverblijf der familie Von Retzow op. Ze droeg een donkergroen "?edje. iets donkerder dan de kleur dor den nen, dat. hare slanke gestalte voordee- lig deed uitkomen. Het vriendelijke ge laat had een lieve uitdrukking, maar door de donkere haren liepen reeds verscheidene zilverwitte draden. Stellig moest ze over de dertig zijn. Aan den eenen arm had ze een mand je hangen, met besneeuwd mos en gras jes en kruiden gevuld. Op den anderen droeg ze een bundeltje kleurlooze doe ken, waarvan men den inhoud lichte lijk gissen kon, als men de naast haar loopende, of liever zich voortsleepende arme vrouw in 't oog kreeg, die ieder oogenblik angstig de hand naar 't vormlooze pakje uitstrekte. Een klein hoofdje kwam uit de lompen te voor schijn, waarin langzamerhand leven begon te komen en dat. ten laatste jam merlijk aan 't schreien ging. De dame trachtte het tot rust te brengen ter wijl de vrouw geheel uitgeput op eene besneeuwde tuinbank neerviel. „Wat kan Johanna daar toch heb ben?" vroeg de vrouw des huizes, die voor het raam stond te kijken, aan ha ren echtgenoot. Dadelijk stond de aangesprokene op en kwam bij haar staan. „Nu, onze kinderen verwent ze zoo niet met hare liefkozingen. Zie toch eens, Otto!" „Niet?" vroeg de Heer Von Retzow verwonderd, 'steeds de oogen op zijne zuster gericht houdend, d!ie 't kindje nog in de armen hield, en gekscherend voegde hij er aan toe: Maar liefste wijfje, vind je niet, dat wij beiden ze zelf al genoeg ver wennen?" Op dit oogenblik kreeg Johanna haar schoonzuster en broeder in 't oog; on willekeurig kleurde ze en gaf dade lijk 't kind aan de moeder terug. 't Jonge vrouwtje ergerde zich. en Ott'o, die al lang wist, dat dergelijke opmerkingen als de zijne, haar niet aan genaam waren, zette een arme-zon- daarsgezicht en wiist nieit bete,r te doen dan zich met een vriendelijk: „Ik zal eens gaan zien, wat er te doen is," uit de voeten te maken. Mevrouw belde, waarop vier aller liefste, kldine wezentjes met blonde kopjes en blauwe oogjes het, salon in stormden. Ze wilden hunne „cholade" hebben. Mama had het beloofd. 't Jonge moedertje zag er zelve uit als eene pas ontloken roos, met hare knop. jes aan één stengel zittend. Eene zoo sprekende gelijkenis was waarlijk zeldzaam. Engel", zeide ze, met de hand over de krulletjes van 't jongste strijkend. Alle vier zijt gij mijne lievelingen. Kom hier, Max, je z'iet er als een prinsje uit met je mooie kanten kraag je. Leentje, kom, Hanske!" De kinderen hingen aan hare japon, klommen op de mooie leunstoelen en voelden zich, naar 't scheen, 'in het sa lon al evengoed tehuis als in de kin derkamer. onder de bedrijven door trouw in de chocoladetabletten hap pend. 't Waren vriendelijke, vroolijke, innemende schepseltje, maar om Ma^ ma's liefkozingen gaven ze niet heel veel, daaraan waren ze al juist zoo g&- wend als aan zoete melk en dure cho colade. 't Moederoog keek met trots naar hen, en plotseling riep ze, als FEUILLETON. Schetsen van DEKA. Het Oude en het Nieuwe Jaar. Dit laatste deel van den weg was recht en troosteloos eenzaam, 't Land lag verstijfd van winterkoude, het wa ter was tot ijs gestolten. Vogelblijheid hoorde men niet, alleen twee roofgie rige bont-zwarte raven krasten leelijk en luid, en zochten tevergeefs tusschen het dor-bevroren gras naar wat voed sel. Groene bladerweelde zag men niet. Hoe verder hij kwam, hoe guurder het werd. Verkillend sneed de al-le- ven-doodende wind uit de grauwe ver te aan, verte die aan den horizont zwart zag als nacht een grauwe, koude winternacht, zonder stergelonk. boven stille sneeuwvelden. Hij was een treurig oud man. een grijsaard met grauwe haren en dunne kleederen. een die zwaar gebukt ging onder een last die men niet zag, die gebogen werd door een innerlijk ver driet. De moede, zwakke oogen had den opgehouden in de verte te zien naar het einde van den weg. naar een rustplaats om zich tijdelijk neer te leggen. Hij sleepte zich voort, onbe wust doende zijn korte, wankele pas- j sen, altijd maar neer kijkend op den harden, bevroren weg. die zonder mededoogen was voor zijne bloote, zieke voeten, i Ginds, ettelijke honderden meters naar achteren, lag zijn laatste staf, een die hij zich had gesneden in i boomrijker streken; de stok was hem ontvallen en hij had de kracht niet gehad hem op te rapen. Hij verlangde naar het einde. Daar achter hem was het zoo mooi. De weg ving langzaam aan te kronke len, in steeds aangenamer bochten. Eerst wat struikgewas aan weerszij den, geelgetint. als was het herfst. Dan werd het bosch hooger en dikker, groener en van zomersche zwaarte. De zon die aanvankelijk lachte als een bleelce, kwijnende zieke, kreeg haar volle kracht zij werd als een vroo- lijk juichgeluid uit de borst van een gezond, onstuimig menschenkind. En hoe verder de blik ging hoe mooier het werd. De weg begon zigzag te klim men tegen een heuvel op, een vertrou- welijken groenen heuvel met gouden korenvelden, en groene wijnstokken. En daarboven stond een milde, indigo blauwe lucht, een lucht van zuidelij ke warmte en geur. Maar achter den heuvel daar kon je niet zien! Hij keek niet om, hij liep maar door. blind en gevoelloos. 't Scheen een laatste strijd van een stug. ziek dier met den dood. Soms keek hij hulpeloos, haast angstig om zich heen, schreiend benauwd door de kille verlatenheid Pats, daar sloeg hem iemand vroo- lijk met de vlakke hand op den schou der. Zeg oudje, wat kijk je leelijk. Is dat je Zondagsche gezicht; je werkt waarachtig niet opwekkend op iemand die je tegenkomt. En dat. terwijl je zooveel moois achter je heb liggen. Wees maar niet bang voor de koude en sneeuw. Als je wat aanstapt, zal het je geen kwaad doen. En voordien dreigenden horizont behoef je niet bang te zijn. Ik kom er zelf pas van daan. Goeden dag, zei de oude man dof, ik heb geen tijd, ik moet verder. Och wat, geen tijd. Er ligt nog een heele weg voor je. Jij heb geen bezig heden die je wachten daar ginds zoo als ik, jij bent een kalm wandelaar, die het op zijn slofjes kan afdoen. Ik zelf haast mij niet. hoewel ik natuur lijk brand van verlangen naar het heerlijke verschiet dat daar in de ver te blauwt. Toe zeg mij eens. hoe is het daar'? Is het er niet heerlijk en kleu rig en warm? Kan je er niet met volle teugen genieten. O. ik geloof in het leven. Niets zal mij kunnen beletten het goed en edel te genieten. Ligt het niet aan ons zeiven het mooi en recht- j vaardig te maken? Een bittere glimlach trok over het verwelkte gelaat van den oude bit ter als alsem. Hij dacht aan den weg, die achter hem lag. Zóó was hij óók begonnen, met dienzelfden vroolijken, overmoedi ger.' levenslust,die alles zou verwinnen. Toen hij het hoogtepunt van zijn le ven had bereikt, daar op dien mooien. groenen berg. geloofde hij zich een adelaar, die slechts de vleugelen had uit te slaan om nog hooger. naar de j zon, te stijgen. Maar hij was gedaald, bergafwaarts langs de steilten, in haast gedwongen voortbeweging. Hij voelde hoe de tocht naar boven hem liad'aangegrepen, en als hij hier en daar een korten tijd gelegenheid had om adem te scheppen, dacht hij aan de kalme rust die hem beneden wachtte. Dat was een dwaze illusie geweest. De' levensdrang eerst door hem zeiven opgewekt, dreef hem nu voort. Hij zag het loover van groen tot geel wor den het gefluit Van de vogels werd eenzamer en toonloozer. de weg v;erd rechter, maar hij moest voort en nu was hij hier. Zóó was het leven geweest; een kor te vreugde en dan het eindeen korte vreugde die niet eens onvermengd was. „Ligt het niet aan ons zeiven het I leven mooi en rechtvaardig te maken?" vroeg die jonge, overijlde dwaas. I Neen, had hij hem wel willen toeroe- pen op snijdenden, schokkenden toon het is beter dat ik u thans reeds de illusie ontneemt, nu gij het nog verdragen kunt, dan dat gij ze u later ziet ontgaan, zooals mijn laatste staf mij ginds ontviel. Neen, het leven is niet goed of slecht te maken, naar belie ven. Gij leeft het leven niet. het leven leeft met u. Het handelt met u, ruw en dom, naar gelang der omstandig heden waaronder het u plaatst. En de menschen zij verbitteren en vernie len elkaar het leven, denkende dat zij het ware geluk der wereld kennen. Zij vernielen het geluk, terwijl zij het wil- len-stichten. Zij verjagen den vrede voor altijd, terwijl zij hem denken binnen te halen. Dat zou hij willen zeggen. Maar toen hij opzag in het jonge, blinkende gelaat, stralend als de mor- 1 genzon, zweeg hij; en haalde de schou- ders op. Waarom ook hem te vertellen wat achter den berg ligt. Ik wil hem de illusie niet ontnemen. Hij zal het 1 gauw genoeg merken waarheen die verleidelijke weg hem voert, j Goeden dag, zei hij nogmaals, flauw en lusteloos, en hij slofte verder. Goeden dag. oude, spotlachte de an der. Ik ben blij dat ik je verder niet tot reismakker heb. Je kijkt zoo zuur als de raven die boven je hoofd vlie gen, kun je ook zoo krassen? Nu ik weet wat beters, en met een vroolijk jodel-geluid helder en klaar, rollend als leeuwerikkenzang. sprong hij voort, altijd maar met de hand boven de oogen starend in de verte. Met el- ken tred voelde hij zijn kracht en zijn moed grooter worden, hij zag uit naar daden, hij wilde werken en strijden, genieten en zingen, en toen hij den ouden, taaien stok van den oude op den weg zag liggen, sloeg hij hem in overmoed stuk op een mijlpaal, zoo dat de stukken in het rond vlogen. De ander ging niet ver meer. Nog honderd, nog vijftig, nog vijf meters, toen zonk hij langzaam in een nu zelfs niet klagend meer of steunend. Stil speelde de wind met een grij zen lok van het oude hoofd. De raven vlogen aan, en zetten zich neer, vlak bij, als twee zwarte vlek ken op het witte kleed. Twee kleine lijkbezorgers! Het oude jaar was dood. maar het nieuwe keek stout de toekomst ir>. Wat nood? De toekomst behoorde hèm toe.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1901 | | pagina 6