De Rotskloof, Licht en Schaduw. de vrees om zich met blijdschap uit te laten over gelukkige omstandigheden, vooral wanneer het gezondheid betreft. Men mag niet zeggen„Wat ben ik in den laatsten tijd toch zelden ziek", of „het loopt mij mee in mijn werk", of :,,ik heb allen moed die betrekking te krijgen" enz. enz. Ook dat over blijfsel van bijgeloof moeten wij nog kwijthet is toch zoo heerlijk zoo nu en dan vol vreugde groote dankbaar heid te uiten het stemt ons zelve niet alleen gelukkig, maar onze omgeving deelt daax ook in. Een bewijs, dat het bijgeloof nog lang de wereld niet uit is. werd mij ook deze week geleverd, toen ik hoor de, dat Engeland's koningin bij bare kroning purper zal dragen, omdat de witte kostumes bij gelegenheid van een kroning gedragen altijd gevolgd zijn door een geweldadigen dood van hem of haar, die in zoo'n gewaad ge kroond was. Voorbeelden daarvan aangehaald waren Richard II. Hendrik VI en Ka- rel I van Engeland, terwijl ook Keize rin Josephine van Frankrijk haar on gelukkig leven moet hebben te dan ken aan een witte satijnen japon, die zij droeg op den dag van hare kroning. Wij schudden weer onze wijze hoof den en zeggen„Wat een bijgeloof nog 'in Engeland". Konden wij nu dat bijgeloof nu nog zoo sturen, dat de Engelschen in eenige toevallige omstandigheid eene duidelijke vinger wijzing zagen, om tot eiken prijs den oorlog met Zuid-Afrika te beëindigen, dan zouden wij er wezenlijk vrede mee krijgen en we zouden niet meer onze wijze hoofden schudden maar met achteruitstell'ing van alle wijsheid roepen„Wat een geluk, dat die En gelschen zoo bijgeloovig zijn!" Huishoudelijke wenken. I. Salpeter is een uitstekend mid del om inktvlekken van meubelen te verwijderen. Meng daartoe een thee lepel water en zes druppels salpeter en wrijf dat op do vlekken. Wrijf met een vochtigen doek om de salpeter te verwijderen, die anders een witten vlek zou achterlaten. Wanneer een zwarte jas gaat glim men, moet men hem stijf afwrijven met terpentijn, telkens kleine gedeel ten van de jas geheel afwrijvende. De reuk is onaangenaam, doch ver dwijnt spoedig, als de jas aan de bui tenlucht is blootgesteld. Een dunne oplossing van ammoniae heeft hetzelfde effect, doch is niet zoo aan te bevelen, omdat de jas daardoor een roode tnit krijgt. Op een mooien herfstavond stapten generaal Maudreuil en zijne trouwe Bridoux opgewekt voort langs de schilderachtige oevers der Sionle. Bri doux was vroeger oppasser bij den ge neraal geweest, doch nu evenals deze gepensionneerd en bekleedde nu den rang van eersten kamerdienaar. Op leis trok de bediende altijd zijn beste goed aan, terwijl zijn heer zich zeer eenvoudig kleedde, zoodat zij met hun lichte vilten hoeden op en hun blauw lakensche pak aan, door de boeren d e zij voorbij kwamen, aangezien werden als een paar vrienden, Pe samen ton tochtje maakten. J>e genval vv.is al leen te herkenn >n non de rozet van zijn ridderorde op de revers van zijn jasje. Bij een scherpen bocht van den weg rees plotseling een kolossaal gevaarte; voor hen op van opeengestapelde gra nietrotsen, die den weg versperden en het uitzicht op de kronkelende, schuimende rivier benamen. Wat een onzinnige hindernis! bromdè Maudreuil. Juist op het mooi ste punt wordt ons de verdere weg af gesneden bij ons eerste uitstapje. Wij kunnen toch hier niet blijven staan, Bridoux? Het zal wel moeten, generaal, ant woordde Bridoux, die de zaak van den filosofischen kant opvatte en wei nig gevoel had voor natuurschoon. De weg houdt hier op. De schemering be gint reeds te vallen en wij zijn nog twee mijlen van de brug van Ménal. Het is geheel donker, eer wij in ons logement terug zijn. Toen wij uit de dilligence stapten, hebt gij meteen, zonder ons valies los te maken, zon der zelfs met den hotelhouder te spre ken, uw overjas op een stoel gegooid ...en zijn wij er van door gegaan! Ik wed, dat gij niet eens uw portefeuille en uw papieren uit den zak van uw mantel gehaald hebt. Waarachtig, gij hebt gelijk! riep de generaal. Hoe onvoorzichtig! Gij dacht al leen aan de Sionle! Daar moesten wij dadelijk heen! Maar nu hebt gij ze gezien, die bergspleten, zoo woest en eenzaam, dat men er van huivert! Laat ons nu uw portefeuille gaan op zoeken en zien of wij iets voor ons avondmaal krijgen! Gezien! gezien! Ik heb niets ge zien! meende de generaal wat 'ik gezien heb, beteekent tenminste niets bij wat aan den anderen kant van die rotsen moet zijn! Zeg, Bri doux, wij zijn nu wel gepensionneerd maar ge zijt toch niet bang voor dat heuveltje? Zeker ben ik er bang voor er kende Bridoux. Ik ben de twintig lang voorbij, en ik zou daar bovenop Het wilds Reuzenschaap. Voor den handel in wilde dieren zoowel als voor kostbare tentoonstel- lings-exemplaren uit de wereld der groote dieren, stond sedert het ont staan der dierentuinen in de vele groote steden van Europa, Afrika, door de goed georganiseerde dieren- vangsl in het noordoosten en het zui den van dat werelddeel, geheel op den voorgrond, zoodat Azië, niettegen staande het even schoone exemplaren uit bet dierenrijk bezit, eenigszins te ruggedrongen werd. Vooral Midden- Azië speelde voor den handel in wilde dieren zoo goed als geen rol; dieren uit dat gebied' zag men zoo goed als nooit in dierentuinen en toch zijn juist op de hooggebergten en hoog vlakten van GenJfcraal-Azië zeer be- laugwekkende hoefgangers inheemsch die nauwer of verder verwant zijn met sommige van onze belangrijkste huis- dieren. Des te verblijdender is het, dat de toestanden in den diereninvoer in dit opzicht sedert eenigen tijd gewijzigd zijn en wel hoofdzakelijk door de be moeiingen van den bekenden Duit- schen dierenhandelaar Karl Hagen beek, die, toen door het optreden van den mahdi ^Oostelijk Soedan onveilig en zelfs ontoegankelijk werd voor de jagers, zich spoedig een ander ar beidsterrein zocht. Het gevolg is ge weest, dat sedert eenige jaren de .schoonste Middenaziatische dieren op de markt gekomen zijn, voorname lijk exemplaren uit het groote, wijd vertakte Altai-gebergte. Uit dat gebergte, aan de Russisch- Chineesche grens, is ook het prachli- ge dier afkomstig, waarvan de plaai een afbeelding geeft. Het i3 een vier jarige argali-bok, de eerste van zijn soort, die op dezen leeftijd! en meteen reeds zoo ontwikkeld hoorngestel le vend naar Europa overgebracht jj kunnen worden. Het dier bevindt zich in deu dierentuin te Berlijn. Men klassificeert het dier onder de scha pen, hoewel de afmetingen van zijn; lichaam beduidend grooter zijn, waar om men het reuzenschaap noemt. D« romp is grauw-rood; kop, hals en poo ten zijn wit-grijs. Krachtig geplant i op den stevigen schedel staan de ster ke horens, het geduchte wapen van het dier. Onlangs is het fraaiste, grootste en snelste schip van den Norddeutschen Lloyd, het stoomschip „Deutschland" nabij de Scilly-eilandien een ongeval overkomen, waardoor het ettelijke weken buiten dienst gesteld moest worden. Op 400 mijlen afstand van de Scilly-eilanden brak plotseling het geweldig groote roer en men was ge noodzaakt het vaartuig te sturen op de beide schroeven, wat schitterend Een gebroken Roer. gelukte. Een nieuw roer moest nu gegoten worden, wat op het bekende établis sement van de firma Krupp te Essen gebeurde. Van welke enorme afmetingen bij een groot schip als de „Deutschland" de stuurinrichting is, kan men op de plaat zii.en, waarop het betreffende scheepsgedeelte, dat meestal onzicht baar blijft, doordat het zich onderwa ter bevindt, met het roer en de beide viervleugeliige ischxoeven is voorge steld. Deze laatste hebben een mid dellijn van precies 7 meter. De afme tingen van de verschillende andere deelen zijn gemakkelijk na te gaan door vergelijking met de grootte der werklieden, die aan de reparatie bezig zijn. zeker duizelig worden. Ik heb niet den minsten lust, op die rotsen mijn nek te breken! Kom, of wij dien hier breken of er gens anders, wat doet het er toe? Een maal moet het toch gebeuren! Ja, gij hebt goed praten, generaal antwoordde Bridoux schertsend gij krijgt een prachtige begrafenis, een lijkstoet, bloemen, de soldaten in het geweer en militaire muziek! Als men zóó sterft, is het zoo goed alsof men een laatste overwinning behaalt Ezel! riep Maudreuil als ik dood hen, zi eik daar immers toch niets van! De oppasser scheen echter geheel onder den invloed van zijn sombere gedachten geraakt te zijn. Dat doet er niet toe, sprak hij op vreemden, bitteren toon, als men voorgoed vertrekt, is het toch altijd een troost, te weten, dat men zelfs in den dood een goed plaatsje zal heb ben, waar de voorbijgangers uw naam kunnen lezen en waar uw vrienden kunnen nederknielen om! voor u te bidden. Ik, arme drommel, kom in den grooten kuil terecht jusschen de, lijken van de snijkamer, uit de zie kenhuizen, uit de gevangenissen en van het schavot, en dan een schep on- gebluschte kalk op het hoofd- Neen, waarachtig, generaal, op die manier is de dood treurig, afschuwelijk treu rig! In zijn pijnlijke verbazing, dat zijn oude strijdmakker op zulke gedachten was gekomen, zeide Maudreuil: Als dat u hindert, waarom koopt gij dan geen eigen graf? - Ik heb er wel over gedacht-, maar het ging niet: het kost te veeL Ik heb altijd mijn ouders onderhouden van mijn soldij en nu ben ik nog bezig, hun schulden te betalen. De generaal zweeg en zuchtte, om dat hij arm was en hier niet kon hel pen. Ook hem overviel in die woeste, eenzame streek een onverklaarbaar gevoel van onrust, en hij kreeg be hoefte dit met een rule van zich af te zetten. Dat doet er ook alles niets toe- Klimt gij met mij over die rotsen, ja of neen? Neen, generaal. Dan wensch ik u goeden avond. Ik ga alleen! Doe het niet, generaal, het is veel te. gevaarlijk! Die rotsen zijn steil, ontoegankelijk, met glibberig gras en mos bedekt. Er kunnen diepe kloven zijn Denkt gij dan d&t ik hulpbehoe vend ben of aan rheumatiek lijdt?... Ik hid u Bridoux hield den generaal bij den mouw vast, maar deze rukte zich los, nam een sprong en zich met handen en voeten aan de uitstekende kanten vastklemmend, gelukte het hem, een tamelijk hooge rots te bereiken. Bri doux liad alle zwaarmoedigheid ter zijde gezet en haalidie hem weldra in. Waar gevaar is, ga ik beleefd heidshalve niet vooruit, generaal, maar ik volg u. Maudreuil hijgde reeds naar adem, maar toch lachte hij hartelijk en Bit doux, die de vlugste van beide was, duwde of trok hem beurtelings voort Hij wees hem de plekjes, waar hij steun of rust kon vinden en zoo kwa men zij na groote inspanning tot d« helft der rotsmassa, op een uitstek, waar ruimte genoeg was voor twee menschen om te staan. Ik moet een beetje uitblazen, zag Maudreuil zich genoodzaakt te erken nen. Zijn gelaat was hoogrood. Hij keek naar de rivier en dien weg beneden-en1 voegde er bij: Het is veel hooger dan ik dachl; wat een vreemde gewaarwording... Hij werd bleek en sloeg de handen voor het gezicht. Goede hemel! Dat ziet er gek uit; ik geloof, dat ik duizelig wordt! Onwillekeurig deed hij een stap achteruit. Bridoux greep hem bij dei arm. Hei! hei! generaal pas op! Geen gekheid! Ik heb het wel gezegd, wi staan aan alle kanten onbeschermd Achter ons is een kolossale kloof, zoi donker als de hel; het is nu geen tiji om zeeziek te worden! Sakkerloot... Doodsbleek viel de generaal met zijl volle zwaarte tegen Bridoux aan. Dii plotselinge, onverwachte schok deed den bediendie het evenwicht verliezen; hij wankelde en trachtte weer vastei Schetsen van DEKA. Oude hoef. Hij wa* oud geworden met zijn om geving, de troostelooze, verlaten ge vangenis-omgeving. Hier, in die klei ne stad van hooge, roodbruine muren, met heel kleine, zwaar betraliede ven sters, was het leven al jaren aan hem voorbijgegaan zonder emoties. O, nu, als verharde oude boef kon hij in een hoekje van zijn cel, nog wel eens zitten te lachen als hij eens in zijn hum was, over die gevoe lige eerste jaren. Wat had hij zich verpletterd gevoeld, nadat het voorar rest dien opgewonden trots van zijn daad wat gekalmeerd had, toen in de rechtszaal aller blikken met afgrijzen op hem gericht waren. Bij de grijze rechters, die als versteend neerzaten in effen zwarte toga's, had de streng heid de overhand; de jonge verdediger sprak niet iets als medelijden over zijn cliënt; de verslaggevers der bladen keken nieuwsgierig en informeerden ijverig bij den deurwaarder naar bijzonderheden; op de publieke tri bun© grijnsden de koppen van genot, als werd er komedie gespeeld. Maar overal doorheen, had hij gezien dat afgrijzen van de goede, kalme, fat soenlijke menschen. Hu, zij gruwden van den moordenaar. Zijn huivering wekkend uiterlijk zou hen bijblijven; zoo meteen als zij met koffiedrinken de straat op gingen, de straat die open was en zonnig, vervuld van belgerin kel en vroolijk menschengepraat. Aan tafel, in café of buiskamer zouden zij het interessante geval vertellen aan een lieve vrouw,of misschien zaten er wel zachte kindertjes bij neer; hij hield als afwerend de hand op, bang voor zich zelf. Dat moesten ze niet doen. De groote menschen moesten fluisterend spreken van dien gemee- uen moordenaar, maar zij moesten er de reine kinderhartjes niet mee bezoe delen. Hij was zulk een laag, afzich telijk wezen, een ondier dat zich ver grepen had aan het leven van een ander. Dat had hij gelezen in het oog van de wereld, dat hem aanstaarde in de rechtszaal, en dat hij ook nog even voelde onder den beschermenden kap toen hij later per dievenwagen weer naar het Huis van Bewaring was gebracht „Of hij nog iets in het midden had te brengen?" vroeg de president, toen de rechtbank hem overwegende de zeer verzwarende omstandigheden tot 20 jaren gevangenisstraf had ver oordeeld. „Ikhaast vroeg hij het ver wonderd. Hij nog iets in het midden te brengen? Hem dacht, dat hij al blij mocht zijn, niet zijn heele leven in de cel te moeten doorbrengen. Die gevoeligheid mocht langzamer hand verdwenen zijn, maar toch wa ren het nog dezelfde gedachten over zijn schuldig-zijn, die hem nu nog be zighielden, nu na bijna220 jaren. Toen het tien jaar was, hij nog eens zoo'n ontzaggelijk stuk tijd voor zich voel de, meende hij een oogenblik, dat hij dan wèl zijn schuld had ingeboet.Maar nu hij er voor stond weder in de we reld terug te keeren, schrikte hij op eens terug voor dat idee. Het gevan genisleven had hem toch méér aange grepen dan hij dacht. Wat moest hij doen Ln die maatschappij, waar nie mand zijn werk begeerde, omdat hij een misdadiger was? Wat kön hij doen, hij met de door ziekelijke ze nuwaandoening verzwakte krachten. Zijn handen beefden, zij konden geen goed werk meer doen. Zijn hoofd was zwak hij kon niet meer tegen het geraas van het leven daarbuiten. Zijn oogen waren dof van het halfduister zijner cel; die konden niet meer die nen. Zijn angst nam reusachtige afme- tiugen aan. Twee beelden hielden hem dag en nacht bezig. Aan de eene zijde deze omgeving die hem kende en die hij kende, waar hij zich goed thuis voelde, die hem beschermde te gen de wereld, een veilig dak en eten bood. Rustig en kalm ging het bestaan hier voort. En aan de andere zijdede wilde tuimeling van het leven in de groote wereld, de wereld die kraste met raderen, die sloeg met mokers, die stapte en snerpte, die lachte en weende een helsch orkest, waaraan men mee moest doen om in het leven te blijven iets wat slechts weinigen gelukte. Was hij daar dan al die jaren gehoorzame en geduldige boef voor geweest, om op zijn ouden dag op straat te worden gezet, met geen plaats om zijn hoofd neder te leggen, geen tafel, om zich aan te zetten? Hij sprak er eens met den bewaker over, maar die keek hem strak, met groote oogen aan, en wees toen naar zijn voorhoofd. Toen probeerde hij het maar niet meer, noch met den do minéé, noch met den dokter. Men be greep hem toch niet. Hij zou zijn lot maar afwachten. 't Kwam eindelijk. Geen maand la ter werd de gevangenispoort achter hem gesloten en werd hij door het le- veu omroesd. 't Scheen hem toe, of al die trams en dlie rijtuigen, en ook de menschen, holderdebolder speel den. 't Was hem, of de maatschappij zich schokkend en stootend voortbe woog, en daar niets rechts en effens gebeurde. Waar zou hij naar toegaan, om eerst iets tot zichzelf te komen? Toen flitste daar plotseling een ge dachte door zijn brein. Als hij eens ging kijken in 't dorp vlak bij de stad waar hij geboren was, zijn ouders gewoond: hadden. Iets teeders ging er door zijn ziel, als een bleeke zonneschijn die strijkt over dor-gegee- seld, oud land. Huiverend ging hij op weg, schrik achtig en verlegen; met de loome, werktufigelijke bewegingen van een half-dronken mensch of een idioot. Nu rook hij het gras, en de boomen met het lenteloof wuifden over den gelen weg met lichte schaduwen. Ginds spitste liet torentje, omschut door dik-uitstaande boomrondingen, en daar ginder ja, daar was het huis je, nog even klein en blankgewit als vroeger. In 't ruitje naast de deur was het glas nóg niet gemaakt; nog altijd was 't met papier dichtgeplakt. En achter de woning blonk de waterspie gel van 't meer nog als 'n gladmetalen onbeweeglijke spiegel. Zoo had het water ook gelegen, lang, lang gele den, als vader 's zomersavonds de ruwe, lompe werkschuit naar buiten bracht, en men ging drijven op het meer, in vallend duister Voorzichtig zette hij zich neer, in het gras aan den kant, bang haast om de bloempjes te kreuken. Wat was liet hier stil en rustig. Dit was eene omgeving, waarin de mensch zich mensch voelde, tijd vond met zich zelf te praten over het groote Leven, en na te denken over de dingen die komen en gaan. Dit voelde hij, al kon hij het niet onder woorden bren gen. Achterover liet hij zich vallen, met het kaal geknipt g^vangenishoofdi in het koele gras. Daar binnen bonsde het hem of alles breken moest De avondwind kwam aanstoeien en streek als medelijdend over het vroeg verouderd, diep gekerfde boevenge laat. Zoo had eens een zachte hand den opgewonden jongen tot kalmt trachten te brengen. „Vent, vent, bt heersch je toch," had zij dan gezegd „die drift wordt nog je ongeluk." i had zij geen gelijk gehad...? Opeens kreunde hij als een dier, d pijn heeft. In de verte roffelde vf nader de trein naar de stad. Lanj zaam maar sterk kwam het gelui nader. Met 'n vloek sprong hij op c herinnerde hem aan de verduiveld stad, de plaats van het helsch lawa; en het gejakker om een korst broo Hij keerde zich om. In het verschil was het een duistere samenpakkiu van huizenrompen, met schoorsteen! en kerktorens er boven uitsteken als de krampachtige armbeweging! van een die verzinken gaat. Daarhei terug, dat nooit. Liever trok hij bedi lend het land door. Hier langs d meerkant was een pad; dat zou 1 volgen. Bij het meer voelde hij zi zoo gerust het zong van oude he inneriugen. Een paar dagen later vond men zij lijk in de biezen. Zacht schommeli het heeu en weer met den golfslag. Was het een ongeluk, een misdaad- of...? De menschen, die het vonden, I grepen er niets van. Want om de li pen, die in doodsverstijving geklem waren, zweefde iets als een glifl lach.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1902 | | pagina 6