Licht en Schaduw.
Rubriek voor Dames.
Niet alleen „April doet wat hij wil"
zooals wij in onze jeugd leerden,maar
ook de andere maanden toonen ons
dikwijls, hoe hun lijfspreuk wel
schijnt te zijn: „Veel beloven en wei
nig geven, doet de gekken in vreugde
leven."
In Mei Juni, Juli of Augustus, de
zomermaanden bij uitnemjenidhiedd,
staan wij. dikwijls 's morgens op met
het opgewekte denkbeeld, dat een
vroolijke zon ons gezelschap zal we
zen bij een of ander uitstapje naar
buiten. Wij itrekken er op uit met
een lichten, kleurigen zomerhoed, en
parapluie en regenmantel worden
thuis gelaten als onnoodige ballast,
die de vrije, heerlijke beweging van
het wandelen of fietsen maar bemoei
lijkt. Maar o wee, de zon, dJie on
trouwe, laat ons in den steek. Zij ver
bergt zich achter een wolk en de
vroolijke zonnestralen- maken plaats
voor dreigend neerkletterende water
stralen. Thuis gekomen bekijkt men
vol weemoed 'den verregenden zomer
hoed, die niets meer van zijn vroe
gere frischheid over heeft. Toch moe
ten we niet wanhopen, met veel zorg
en handigheid is er van den verlepten
hoed nog heel wat te maken, mis-
schienkunnen we hem weer zoo op
frisschen, d)at hij ais vernieuwd uit
onze handen komt.
Ten eerste moet men zorgen voor
een goed drogen van den hoed; daar
voor moet hij volkomen vlak neerge
legd worden. Is het een hoed' met
len vlakken rand, dan is het aan te
bevelen den rand met het een of an
der bijv. hoeken te bezwaren; in dat
geval trekt de rand niet op. Na het
drogen wordt de garneering er af ge
nomen. Bestaat die g aam e erin g uit
dun, zijdeachtig gaas, dat tegenwoor
dig veel gebruikt wordt, en dat door
regens geheel slap en gekreukt wordt
dan moet men dat gaas door opge
kookte gelatine halen'; men neemt
daarvoor twee blaadjes gelatine die
men in water oplost. Wit gaas wordt
natuurlijk met witte gelatine behan
deld; het rooide met gelijkkleurige ge
latine, terwijl men voor rose gaas
één blaadje rood en één blaadje witte
gelatine neemt; het blauwe kan be
handeld worden met witte gelatine,
waaraan wat opgelost blauwsel is
toegevoegd: Bestaat de garneering
van den hoed uit fluweel, dan moet
dat boven den damp van kokend wa
ter gehouden worden en dan aan de
linkerzijde 'n niet al te heet ijzer ge
streken worden. Meestal zal het
fluweel door die behandeling weer
volkomen opfrisschen; blijft het ech
ter sporen van vochtigheid vertoonen
dan kan het fluweel gemakkelijk in
het zoogenaamde geplet fluweel ver
anderd worden. Het wordt daartoe
aan d'en rechterkant met een heet
ijzer tegen den draad: in opgestreken.
Plat geworden bloemen geeft men
zorgvuldig met de handen weer den
vroegeren .vorm, terwijl verlepte kleu
ren gemakkelijk met het penseel of
krijt weer opgefrischt kunnen wor
den.
Treurig zien vooral ook de veeren
er uit na een regenstortbad'. Zij moe
ten, terwijl ze nog nat zijn, boven
gloeiende kolen gehouden worden en
daarbij heen en weer geschud; voor
witte veeren doet men wat zwavel
door de kolen heen, om de veeren
haar onberispelijke witheid weer te
geven. Droge veeren, die allen krui1
verloren hebben, kunnen met den
rug van een mes of met den duim
weer opgekruld worden. Wanneer
zij dlaarna even boven suilterdamp
gehouden worden, beginnen ze voor
al weer mooi (te krullen.
Eindelijk kan de hoed zelf weer vol
komen frisch worden, door hem ge
heel met lak te bestrijken. Dat hoe
denlak is tegenwoordig in alle moge
lijke kleuren te krijgen.
Het weer opmaken van den hoed
zal de meeste vrouwenhanden heel
gemakkelijk vallen; dergelijk weak is
ons trouwens aangeboren. Wie het
nog wat zwaar mocht vallen, heeft
licht een zuster of vriendin, of anders
huisnaaister, die met handigheid -den
hoed zijn vroegere bekoorlijkheid te
ruggeeft.
EEN PAAR RAADGEVINGEN.
I. om een ring van een gezwollen
vinger te verwijderen, moet men den
vinger in een kopje vol slaolie steken,
zóó diat de ring in 'de olie is en dan
den vinger zacht op en neer wrijven.
Langzamerhand wordt de zwelling
min dei' en ten slotte kan die ring ge
makkelijk van den vinger geschoven
worden.
II. Om te maken, dat de eierscha
len bij het koken niet breken, prikt
men met een speld een klein gaatje
in den ronden kant van het ei
NORMAAL.
De dokter had hem naar het zee
strand gezonden, hij was w-el niet
ziek, mar mat en moe van genot en.
boemelleven; de dokter had de schou
ders opgehaald en gezegd: een paar
weekjes naar Katwijk, je lichaam en
geest opfrisschen door zeewater en
zeelucht! Katwijk! Hij had diep ge
zucht bij het vooruitzicht op de ver
veling, di© zulk ©en badplaats hem
geven zou.
En nu zat hij op de duinbuiten
met zijn onafscheidelijken vriend, lui
tenant Van Wermeshoven. Rust had
de dokter hem aanbevolen, naar li
chaam en geest, en graaf Nico van
der Uitermolen volgde het advies met
een nauwgezetheid, die heelemaal
niet in zijn aard lag, gedreven slechts
door de gedachte spoedig zoover op-
gesterkt te zijn, dat hij het oude prik
kelende leven van jool en pret weer
opnieuw zou kunnen beginnen.
Hij sliep een galt in den dag, maak
te lang toilet, ging nu en dan met
zijn vriend in een breede, platte boot
een eindje zee in, baadde en droomde
achterover in helt witte zand liggend,
van. de clubs en de wedrennen, en 't
spel en van al de andere genietingen
waaraan het leven hemg gewoon had
gemaakt. Dan slenterden zij naar
hun pension, aten en sliepen een gat
in den middag, om meeébal den dag
met een kleine wandeling langs het
strand te besluiten.
Zoo gingen de dagen den beiden
vrienden eentonig voorbij, als een
straftijd.
Van Wermeshoven, krachtig van
natuur en jonger dan graaf Van der
Uitermolen, niet wegens zijn gezond
heid, maar uit vriendschap in de klei
ne badplaats terecht gekomen, ver
veelde zich nog meer dan de op ster
king zoekende vriend en trachtte door
Het Lyceum-theater te Londen.
Het gebouw, dat op de plaat is af
gebeeld, is't Lyceum Theater te Londen
dat geëxploiteerd war dit door den be
kenden to'oneèlspaler sir Henry Irving.
Op de plaats, waar het zïch verheft,
staat reed's meer dan een eeuw een
schouwburg, doch tot tweemaal tos
brandde het gebouw af. Het tegen
woordige theater dateert van 1834 en
het. spreekt vanzelf, dat zulk een oude
schouwburg niet beantwoord aan die
moderne eischen, welke aan de vai-
ÏLgheiid' der theaterbezoekers gesteld'
worden. Deze omstandigheid heeft
tengevolge gehad, dat de Londensche i gaaf de aandeelhouders ernstig be-
Graafschapsraad, tevens in verband' j zwaar maken.
met. de omstandigheids dat. de conces-1 Men. is van meening. dat er niets
si© voor den schouwburg tegen het anders zal opzitten, dan het gebouw,
einde van Se^' a. s. ten. einde loopt, j zooals het nu is, te sloopen en een
voor het verleenen van verdere con-geheel nieuwen schouwburg op de-
cessie den eisch heeft gesteld dat het i zelfde plaats op te trekkenEr is spra-
Lyceum Theater zal word'en verbouwd ke van, dat Henry Irving dlat geheel
vóór de expiratie van dén concessie-1 voor eigen rekening zou doen. iin wialk
termijn en wiel zoodanig cfot alle mo-geval de aandeelhouders schadeloos
gelijke eischen van veiligheid bij een
minimum van brandgevaar. De kosten
dezer verbouwing worden geraamd op
120 a 180,000 gulden, tegen welke uit
gesteld. zouden woTden dioor den ver
koop van het stuk grond.
een levendige briefwisseling met zijn
vrienden en vriendinnen in de groote
stad, eenigermate het eentonige leven
te vergeten. Dikwijls liet hij den
graaf maar alleen gaan, terwijl hij
dan zijn brieven afschreef, en zoo
was het hem ontgaan, dat sedert de
laatdie aankomst van badgasten, zijn
vriend onrustiger geworden was, va
ker alleen zijn woning verliet, en niet
meer, als vroeger, er bij hem op aan
drong, dat hij hem vergezellen zou
als hij wandelen ging.
Onder de pas aangekomen vreem
delingen was den graaf terstond een
jonge dame opgevallen, die zich doori
haar zeldzame schoonheid, haar zorg
voor een oude, grijze dame en "den
voornamen eenvoud barer kleeding,
ook door de bijzondere wijze, waarop
zij heur haar droeg, van alle anderen
onderscheidde. Alle dames, die hij i
to»t heden in deze badplaats had ont
moet, waren voor hem slechts scha-1
duwen geweest van die. zijn oogen
hadden verwend. Mode, élégance en
rijkdom, alles wat men zoo in het ge-
wone leven tot schoonheid' rekent,
bood hem de groote stad veel verfijn
der dan hier dit kleine, vergeten bad
plaatsje ooit zou kunnen. Maar deze
verschijning, die hem als heit levend
geworden beeld uit 'n sage voorkwam
zóó als zij daar naast de oude ge
brekkige dame voortwandelde, had
hem geweldig aangegrepen, in zijn
heele wezen een ommekeer gebracht.
Uit het boek van de, logeergasten, in
het hotel, waar zij waren afgestapt,
had hij spoedig -da-namen van beiden
opgediept: „Frau Consul Seather,
Fraulein Seather aus Barmen."
Moeder en dochter dus; of nog eer-1
der grootmoeder en kleindochtea', zoo J
besloot hij.
De jongste van de twee scheen ge
heel in de zorg voor de oude, zwakke
dame op te gaan; het was, alsof haar j
groote oogen over de geheele omge
ving heen keken en slechts de wonde
ren der natuur en het lijdien dier
medemenschen schenen te zien.
Van Wermeshoven was het veran
derd gedrag van zijn vriend van lie-
veasled'e opgevallen-; hoofdschuddend'
sloeg hij hem een paar dagen gade,
en he)t ontging hem niet, dat de graaf
zich met veel meer zorg kleedde, die
plaatsen van samenkomst met ande
re gasten meed, zich liefst afzonder
de en zijn uitvorschenden blik ont
week. Wat mankeerde die Uitermo
len nou?
Toen hij hem nu in een slapeloo-|
zen nacht reeds bij het eerste mor-j
gengloren zijn kamer hoordé verla
ten, werd hij ernstig bezorgd, kleed
de zich snel en volgde hem in de
richting, die hij hem had' zien in
slaan.
Hij zag hem in de matte scheme
ring van den koelen morgen op eeni-
gen afstand van 'n slanke vrouwen
gestalte in wilt gewaad. Van Wer
meshoven kon haar gelaat niet onder
scheiden, maar de geheele verschij
ning had iets zeer voornaams, en, als
bij intuïtie,, gevoelde» hij, datt deze
vrouw indruk op den zwakken graaf
had gemaakt. Peinzend ging hij
heen, vóór Uitermolen hem gezien
had en in een booze bui wachtte hij
den vriend af, die beslist gevaar liep
„een groot© stommiteit" 'te begaan.
Toen Uitermolen zijn kamer "bin
nen wilde gaan, trad Van Wermes
hoven op hem toe, met. de woorden:
Zoo, verstoppertje spelen, hé! Ik
heb 't wel gedaehtt, dat 't eeuwig
vrouwelijke je wel weer een poeits
zou bakken!
Uitermolen zag verbaasd zijn
vriend aan, dan vloog een trek van
verlegenheid' over zijn gezicht, en
Van Wermeshóven vóór zich uit in
de kamer dringend, zei hij, met een
ernst, dien de laatste nooit te voren
in zijn vriend had ontdekt:
Wat ik je bidden mag, amice,
laat ons van wat anders praten! Ut
heb ©r niet met je over gesproken,
omdalt ik bang was voor profane op
merkingen.
Zoo staan de aandeelen!
Arme kerel! Jou heeft dus de verve
ling hier je nog zieker gemaakt dan je
waart.
De graaf lachte en daarbij zag zijn
ingevallen gezicht in heit licht -der
binnenkijkendei mofrgenzonnestralen
zeldzaam vaal en verlept.
Ziek, zeg je' Integendeel, het
komt me voor, dat ik opknap! Ik
slaap als een marmot. Ik schep weer
vreugd in het leven en...
En wat is het met dait witte
vrouwenspook' viel Van Wermesho
ven zijn vriend in de rede, een spot
tend lachje om zijn lippen, en onge
duldig op de Ifcafel trommelend.
Met die attische schoonheid,
meent ge? O, lach vrij uit, kameraad;
die alleen heeft den gunstigen omme
keer bewerkt. Zij is, God weer. 't, de
eerst© Vrouw, die mij hoogachting,
eerbied en belangstelling inboezemt!
Dus erg verliefd, voor die hou.
derd-eoi-zoo.veelste maal verliefd! Ar-1
me, arme graaf! Zóó heeft de lucht je|
dus hier „opgeSterkt" En wat is het
dan wel voor een theaterprinses, die
je zoo in haar netten heeft verstrikt?
De graaf maakte een .afwerend ge
baar meit de. hand en zei zeer beslist:
Geen zoutelooze aardigheden,
beste Wermeshoven, als onze vriend
schap je. ernst is! Er spreekt niemand
v,an verliefd zijn, en juffrouw Seather
is geen dame, die men met den naam
theaterprinses aanduidt. Haar vader
is consul, zij is een beschaafde Duit-
sche, en de meest verheven vrouw,
die ik ooit leerd'e kennen. zij gaat
geheel in de (verpleging der oude,
zieke moeder op en er ligt zooveel
onzelfzuchtige goedheid) in haar we
zen, dait ik mij zeiven, tegenover
haar, als de verpersoonlijking van 't
egoïsme zie.
Daar heb je 't al! zei Vaai Wer
meshoven met een diepen zucht; denk
je misschien al niet aan trouwen en
een huishouding?
De graaf scheen den hoon in deze
woorden niet te hoor en; verlegen keek
hij naar de punten van zijn laarzen
en hij maakte een bijna beklagens-
waandigen indruk, met zijn ingeval
len gezicht, zijn kalen schedel en zijn
vermagerde gestalte; hij schudde het
hoofd en zei bekommerd:
Hoe zou ik dat, oude vriend? Wat
zou ik een vrouw, als deze, nog kun
nen aanbieden? Zie mij slechjts aan.
Ben ik niet een -schaduw van wat ik
was, een ruïne? En zij, zij is als de
dag, vol schoonheid en licht.
Dat is dan wel een geluk, want
anders waart ge nog in je treurigen
toestand!, tot een dwaasheid in staat!
Uitermolen was op het venster toe
getreden en zag naar de zee; hjj .veeg
de zich met een zijden doek over het
voorhoofd: voorbij, verloren, beste
vriend, weggeworpen al het geluk.
Verloren jeugd, die geven geen zee
water en geen strandlucht meer te
rug. Dan dlrukte hij haastig zijn
vriend de hand en verliet mdt gebo
gen hoofd het huis.
Toen de vrienden elkaar weer ont
moetten aan het diner, zeide Van
Wermeshoven:
Beste Uitermolen, hett komt me
voor, dat de rust en wat er bij komt
je geen goed doen, je hebt zulke on
gezonde ideeën gekregen, waarachtig
ziekelijke fanftasieën, kom keer met
m©, mee terug.
Ik, morgen naar Amsterdam?
Waar denk je aan.
Dan ga ik alleen, ik hen het hier
allang zat.
Ik versta je niet goed, beste Wer
meshoven. Waarom dan?
Nu, voornamelijk wijl gij een
treurig voorbeeld zijlt van cDe slechte
werking, die het leven hier op iemand
heeft.
Uitermolen lacht© geprikkeld:
Dat is een standpunt, doch doe
geheel naar eigen goedvinden.
Me/fc eetn koelen groet gingen i
beide vrienden van elkander.
Terwijl Van Wermeshoven alles
voor heft vertrek in gereedheid bracht
ging graaf Van der Uitermolen naar
den zeekant, en iets als van wijiding
kwam over hem, toen hij de slanke,
Schetsen van DEKA.
Het krakende wagentje
Ieder kende Gijs, den petroleumman en
zijn wagentje. Altijd ontmoette je hem er
gens in het dorp of de omstreken, want
overal had hij zijn klanten. Die waren
zoo groot in getal, dat Gijs wel rijk had
moet worden. Toch wist ieder beter; j
want er was een klein winstje op de dure
petroleum der groote Amerïkaansche I
Maatschappij.
Toch was er nog iets dat de menschen -
beter kenden dan Gijs zelf; dat was het
geluid van zijn wagentje, niet dus dat
bijeen getimmerd voertuig op zichzelf,
maar de muziek die het voortbracht. Bij
elke wielswenteiing kraakte en piepte
het allernaarst. Men had Gijs wel eens
gevraagd waarom hij de assen toch niet
smeerde, maar dan had Gijs 't is lang
geleden gezegd; „Ik zou je wat bedan
ken; dan zou m'n grootste reclame weg
gaan, en zou ik zelf een bel moeten lui
den of moeten roepen, om mijn klantjes
te waarschuwen als ik in aantocht ben.
Thans doet mijn trouwe wagentje het.
Een ieder kent het hooge toontje dat ik
het eiken dag laat zingen, zonder dat het
mij een cent kost. Want ik behoef bo
vendien niet eens wagensmeer te koo-
penl!
Dan hadden de menschen gelachen om
dien guit. Sommigen die het piepend
klaaggeluid eerst vervelend vonden, wen
den-er aan; en zouden er ten slotte niet
meer buiten gekund hebben. Want het;
was zoo gemakkelijk bovendien. Je kon
Gijs meteen boodschappen laten doen.
Gijs kreeg het druk door zijn lira- j
kend wagentje. Dit gekras en gepiep wa-
ren voor het vervolg onafscheidelijk
met hét idéé „petroleum". Dat hoorde er
zoo bij.< Het wagentje bleef zijn plicht
doen, jaren achtereen. Maar 't moest
langzamerhand dienst doen om te veel
monden open te houden. Daar was het
niet op berekend. Gijs werd er moedeloos
onder; bij het voorlaatste kind het i
achtste vloekte hij; bij het negende trok
hij zich de haren uit het' hoofd. Waar,
moest dat heen? Hij kon toch geen dozijn j
rakkers voeden. En ze bleven zoo lang;
klein ook. Hoe lang duurde het niet
voor je eigenlijk van je kinderen profi-
teeren kon.
Moedeloozer en zwaarder werd met den
dag de stap van Gijs achter het karretje.
Dat scheen nu een nieuw liedje er bij te j
zingen, een liedje van pijn. Want de zwa-1
re gestalte van Gijs rustte zwaar op het1
handvat, als hij met somber gelaat zijn I
klanten opzocht. Die merkten het ook op.
Je karretje zingt niet meer zoo mooi als!
vroeger. Gijsje, zeiden ze eerst plagend.
Het huilt en jammert tegenwoordig dat|
een mensch hooren en zien vergaat. Was
het vroeger geweest, in den goeden tijd,
dan had Gijs daar met een leuk woord
op geantwoord. Nu zweeg hij norsch, en
hielp kortaan-gebonden. Dat begon de
klanten ten laatste te vervelen. Wat!
drommel, hij moest het toch van hen
hebben, en zij niet van hem. Hij kon wel
eens terugkomen als hij, of liever zijn j
karretje, een ander liedje zong! Boven-
dien was er nu een jonge man op de
plaats, de oudste zoon van eeii weduw
vrouw met veel kinderen, die het ook
noodig hadden. Hij handelde ook in pe
troleum, en menigeen liep naar den jon
gen, die ten minste een vroolijk gezicht
zette als men hem bevoordeelde. Dan had
je meteen niet eiken dag het geklaag van
het karretje voor de deur, met Gijs zijn
lange, sombere gezicht er bij.
Al klaaglijker, en klaaglijker werd de
toon van de ongesmeerde assen zoo
zwaar steunde het afgebeulde en slecht
gevoede lichaam van Gijs daarop. Nou
was het goed dat hij het ding voor zich
moest uitschuiven. Dat gaf meteen een
houvast, en die was wel noodig, De zwak
te was hem anders wellicht de baas ge
worden, en hij zou als een dronken man
over den weg hebben gezeild.
Op het laatst kon het niet langer. Gijs
verdiende haast niets meer, en dag en
nacht, op weg of thuis, zon .hij op midde
len om zijn inkomen te vermeerderen.
Och God het was zoo'n eenvoudige
vraag en toch zoo ingewikkeld: „Hoe
moet ik aan eten komen? Hoe, wel op 'n
avond dat hij langs het welgevulde aard
appelveld van den Burgemeester liep,
gaf hij daar zelf antwoord op. Of liever
het noodlot wees hem er op.
In het maanlicht zag hij het veld dat
dien dag gedeeltelik gerooid was: hier en
daar staken nog wat aardappels boven
het rulle zand uit. Als de wereld hem
niet meer te eten gaf, zou hij het zelf ne
men. Vooral' van dien smeerlap van een
Burgemeester; die had hem het eerst be
dankt, om het leelijke gezicht dat hij zet
te. O, God, 't was makkelijk om te lachen
als je er zoo vet in zat als die kerel.
Zoo pleegde hjj van lieverlede meer
kleine diefstalletjes. Meest deed hij het
overdag, zoo in het middaguur, als 't
volk binnen was. Dat was zekerder. Nie
mand wantrouwde hem; hij borg het ge-
stolene in de kist onder de petroleum-
bak; en het viel niet op. Maar ten slotte
begon men toch wat opmerkzamer te
worden.
Die diefstallen moesten toch ophou
den, men begon al eens uit te kijken, en
vroeg Gijs, die veel bij den weg was,
of hij niet den een of anderen schooier
had gezien, 'n landloop er bijvoorbeeld,
die de rooverijen kon plegen. Gijs ant
woordde ontkennend, maar van dat oo-
genblik durfde hij geen dagelijksche
strooptochten meer houden. Die vraag
aan hem die vraag juist aan hem per
soonlijk zou die wat beteekenen? Ze
hadden zeker argwaan opgevat tegen
hem. Dan was oppassen de boodschap.
Oppassen de boodschap, jawel. Maar
waar moest het eten vandaan komen.
Het gestolen eten, dat zoo noodig was,
om de karige verdiensten aan te vullen?
Een paar dagen ging het nog goed,
maar ten laatste moesc hij er weer op
uit. Overdag ging het niet meer. Dan
maar 's nachts. Als een misdadiger
was hij het ook niet? gloop hij als het
donker was, tusschen de huizen door, om
te gaan kapen. Eerst waren het Weinig
heden, want hij durfde nog niet goed
op dezen tijd van den dag. Maar later
werd hij stoutmoediger, en op een avond
ontdekte hij 'n hoop boonen, op den ak
ker van den veldwachter. Die kon hij wel
meenemen, en thuis in de bedstede ber
gen.
Stil haalde hij zijn karretje voor den
dag. Maar juist tyrhij er zich mee in
beweging zettelwor zijn huis, bezorgde
het schreiend JJagend geluid van de wie- i
len hem eea^Uling van schrik. Bij den
Hemel, stommert die hij was, daar had
hij zich haast door zijn karretje verra-j
den. Gauw wat wagensmeer gestolen van
de groote boerenkar die voor de herberg
stond. Zoo, nu ging het beter. Op weg er
hiee!
Den volgenden morgen was het geheele I
dorp op stelten. Dat was nu toch onge-j
hoord! Zelfs bij den veldwachter dorst
men te stelen, en dat op een akker die I
het dichtst onder de gemeente lag.
i 't Moest toch een doortrapte schelm zijn,
die dief!'
j De man der wet ging er zelf op af; hij
zwoer bij hoog en laag dat de schavuit j
den dans niet ontspringen zou. Den gan- j
j schen dag zwierf hij in de omstreken
van het dorp rond. Eindelijk tegen den
middag ontmoette hij Gijs, natuurlijk
zonder iets gevonden te hebben, en in de
behoefte om zijn hart eens uit te storten
begon hij een praatje met den petroleum-
I man over de schurkerijen. Die beefde al
over al zijn leden, maar opeens meende
hij door den grond te zinken, want toen
zij voortgingen zei opeens de veldwach-
ter: „Zeg, Gijs, wat is dat, zingt je kar;
het oude liedje niet meer!"
„Neen, Tinus, die tijd is lang voorbij!"!
was het antwoord. „Wij kunnen tegen-
woordig ons pleizier wel op, en denken j
niet meer aan die grapjes."
Maar de ander liet zich door dit ant- j
woord niet zoo dadelijk tevreden stellen.
Het geval was al te curieus. Gijs smeer
de zijn karretje! Hij monsterde het voer- j
tuig wat nauwkeuriger, onbewust, zon-
der een eigenlijk doel, en riep plotseling:
„Nou, maar, 't schijnt er bij jou toch nog
vet aan te zitten!"
„Vet aanzitten!", riep de arme drom
mel 'verrast, „vet aanzitten?; spot niet
met me, Tinus. Je weet wel, dat ik nau
welijks kan rondkomen.
„En dat dan, hield de ander aan. Kijk
eens naar je wielen man, dat heb je blijk
baar zelf nog niet gezien.
Gijs boog zich wat voorover, en uitte
een kreet van schrik. De wielen waren
met, nu vuil geworden, maar nog duide
lijk zichtbare reuzel besmeerd!
„Nou, nou, schreeuw maar zoo niet.
Daar hoef je toch niet zoo van te schrik
ken. Jij doet net als Tammers, die kreeg
't gisteravond laat in zijn hoofd om van
morgen vroeg naar stad te rijden, en
toen de wagensmeer op bleek te zijn ge
bruikte hij reuzel. Wanneer ben jij op
dit lumineifse idee gekomen. Toch niet...
vannacht?
Nu schreeuwde het karretje plotseling-
als een dier dat pijn heeft, want Gijs was
bewusteloos voorover op den vetten pe-
troleümbak gévallen.
Toen men hem bijbracht, met een puts
of wat slootwater, raaskalde hij altijd
maar over dat eene: „Het karretje, het
karretje, heeft mij verraden. Ja, ik heb
het gedaan, ik ben de dief. Maar wij had
den ook zoo'n honger!