Licht en Schaduw. Rubriek voor Dames. Niet alleen „April doet wat hij wil" zooals wij in onze jeugd leerden,maar ook de andere maanden toonen ons dikwijls, hoe hun lijfspreuk wel schijnt te zijn: „Veel beloven en wei nig geven, doet de gekken in vreugde leven." In Mei Juni, Juli of Augustus, de zomermaanden bij uitnemjenidhiedd, staan wij. dikwijls 's morgens op met het opgewekte denkbeeld, dat een vroolijke zon ons gezelschap zal we zen bij een of ander uitstapje naar buiten. Wij itrekken er op uit met een lichten, kleurigen zomerhoed, en parapluie en regenmantel worden thuis gelaten als onnoodige ballast, die de vrije, heerlijke beweging van het wandelen of fietsen maar bemoei lijkt. Maar o wee, de zon, dJie on trouwe, laat ons in den steek. Zij ver bergt zich achter een wolk en de vroolijke zonnestralen- maken plaats voor dreigend neerkletterende water stralen. Thuis gekomen bekijkt men vol weemoed 'den verregenden zomer hoed, die niets meer van zijn vroe gere frischheid over heeft. Toch moe ten we niet wanhopen, met veel zorg en handigheid is er van den verlepten hoed nog heel wat te maken, mis- schienkunnen we hem weer zoo op frisschen, d)at hij ais vernieuwd uit onze handen komt. Ten eerste moet men zorgen voor een goed drogen van den hoed; daar voor moet hij volkomen vlak neerge legd worden. Is het een hoed' met len vlakken rand, dan is het aan te bevelen den rand met het een of an der bijv. hoeken te bezwaren; in dat geval trekt de rand niet op. Na het drogen wordt de garneering er af ge nomen. Bestaat die g aam e erin g uit dun, zijdeachtig gaas, dat tegenwoor dig veel gebruikt wordt, en dat door regens geheel slap en gekreukt wordt dan moet men dat gaas door opge kookte gelatine halen'; men neemt daarvoor twee blaadjes gelatine die men in water oplost. Wit gaas wordt natuurlijk met witte gelatine behan deld; het rooide met gelijkkleurige ge latine, terwijl men voor rose gaas één blaadje rood en één blaadje witte gelatine neemt; het blauwe kan be handeld worden met witte gelatine, waaraan wat opgelost blauwsel is toegevoegd: Bestaat de garneering van den hoed uit fluweel, dan moet dat boven den damp van kokend wa ter gehouden worden en dan aan de linkerzijde 'n niet al te heet ijzer ge streken worden. Meestal zal het fluweel door die behandeling weer volkomen opfrisschen; blijft het ech ter sporen van vochtigheid vertoonen dan kan het fluweel gemakkelijk in het zoogenaamde geplet fluweel ver anderd worden. Het wordt daartoe aan d'en rechterkant met een heet ijzer tegen den draad: in opgestreken. Plat geworden bloemen geeft men zorgvuldig met de handen weer den vroegeren .vorm, terwijl verlepte kleu ren gemakkelijk met het penseel of krijt weer opgefrischt kunnen wor den. Treurig zien vooral ook de veeren er uit na een regenstortbad'. Zij moe ten, terwijl ze nog nat zijn, boven gloeiende kolen gehouden worden en daarbij heen en weer geschud; voor witte veeren doet men wat zwavel door de kolen heen, om de veeren haar onberispelijke witheid weer te geven. Droge veeren, die allen krui1 verloren hebben, kunnen met den rug van een mes of met den duim weer opgekruld worden. Wanneer zij dlaarna even boven suilterdamp gehouden worden, beginnen ze voor al weer mooi (te krullen. Eindelijk kan de hoed zelf weer vol komen frisch worden, door hem ge heel met lak te bestrijken. Dat hoe denlak is tegenwoordig in alle moge lijke kleuren te krijgen. Het weer opmaken van den hoed zal de meeste vrouwenhanden heel gemakkelijk vallen; dergelijk weak is ons trouwens aangeboren. Wie het nog wat zwaar mocht vallen, heeft licht een zuster of vriendin, of anders huisnaaister, die met handigheid -den hoed zijn vroegere bekoorlijkheid te ruggeeft. EEN PAAR RAADGEVINGEN. I. om een ring van een gezwollen vinger te verwijderen, moet men den vinger in een kopje vol slaolie steken, zóó diat de ring in 'de olie is en dan den vinger zacht op en neer wrijven. Langzamerhand wordt de zwelling min dei' en ten slotte kan die ring ge makkelijk van den vinger geschoven worden. II. Om te maken, dat de eierscha len bij het koken niet breken, prikt men met een speld een klein gaatje in den ronden kant van het ei NORMAAL. De dokter had hem naar het zee strand gezonden, hij was w-el niet ziek, mar mat en moe van genot en. boemelleven; de dokter had de schou ders opgehaald en gezegd: een paar weekjes naar Katwijk, je lichaam en geest opfrisschen door zeewater en zeelucht! Katwijk! Hij had diep ge zucht bij het vooruitzicht op de ver veling, di© zulk ©en badplaats hem geven zou. En nu zat hij op de duinbuiten met zijn onafscheidelijken vriend, lui tenant Van Wermeshoven. Rust had de dokter hem aanbevolen, naar li chaam en geest, en graaf Nico van der Uitermolen volgde het advies met een nauwgezetheid, die heelemaal niet in zijn aard lag, gedreven slechts door de gedachte spoedig zoover op- gesterkt te zijn, dat hij het oude prik kelende leven van jool en pret weer opnieuw zou kunnen beginnen. Hij sliep een galt in den dag, maak te lang toilet, ging nu en dan met zijn vriend in een breede, platte boot een eindje zee in, baadde en droomde achterover in helt witte zand liggend, van. de clubs en de wedrennen, en 't spel en van al de andere genietingen waaraan het leven hemg gewoon had gemaakt. Dan slenterden zij naar hun pension, aten en sliepen een gat in den middag, om meeébal den dag met een kleine wandeling langs het strand te besluiten. Zoo gingen de dagen den beiden vrienden eentonig voorbij, als een straftijd. Van Wermeshoven, krachtig van natuur en jonger dan graaf Van der Uitermolen, niet wegens zijn gezond heid, maar uit vriendschap in de klei ne badplaats terecht gekomen, ver veelde zich nog meer dan de op ster king zoekende vriend en trachtte door Het Lyceum-theater te Londen. Het gebouw, dat op de plaat is af gebeeld, is't Lyceum Theater te Londen dat geëxploiteerd war dit door den be kenden to'oneèlspaler sir Henry Irving. Op de plaats, waar het zïch verheft, staat reed's meer dan een eeuw een schouwburg, doch tot tweemaal tos brandde het gebouw af. Het tegen woordige theater dateert van 1834 en het. spreekt vanzelf, dat zulk een oude schouwburg niet beantwoord aan die moderne eischen, welke aan de vai- ÏLgheiid' der theaterbezoekers gesteld' worden. Deze omstandigheid heeft tengevolge gehad, dat de Londensche i gaaf de aandeelhouders ernstig be- Graafschapsraad, tevens in verband' j zwaar maken. met. de omstandigheids dat. de conces-1 Men. is van meening. dat er niets si© voor den schouwburg tegen het anders zal opzitten, dan het gebouw, einde van Se^' a. s. ten. einde loopt, j zooals het nu is, te sloopen en een voor het verleenen van verdere con-geheel nieuwen schouwburg op de- cessie den eisch heeft gesteld dat het i zelfde plaats op te trekkenEr is spra- Lyceum Theater zal word'en verbouwd ke van, dat Henry Irving dlat geheel vóór de expiratie van dén concessie-1 voor eigen rekening zou doen. iin wialk termijn en wiel zoodanig cfot alle mo-geval de aandeelhouders schadeloos gelijke eischen van veiligheid bij een minimum van brandgevaar. De kosten dezer verbouwing worden geraamd op 120 a 180,000 gulden, tegen welke uit gesteld. zouden woTden dioor den ver koop van het stuk grond. een levendige briefwisseling met zijn vrienden en vriendinnen in de groote stad, eenigermate het eentonige leven te vergeten. Dikwijls liet hij den graaf maar alleen gaan, terwijl hij dan zijn brieven afschreef, en zoo was het hem ontgaan, dat sedert de laatdie aankomst van badgasten, zijn vriend onrustiger geworden was, va ker alleen zijn woning verliet, en niet meer, als vroeger, er bij hem op aan drong, dat hij hem vergezellen zou als hij wandelen ging. Onder de pas aangekomen vreem delingen was den graaf terstond een jonge dame opgevallen, die zich doori haar zeldzame schoonheid, haar zorg voor een oude, grijze dame en "den voornamen eenvoud barer kleeding, ook door de bijzondere wijze, waarop zij heur haar droeg, van alle anderen onderscheidde. Alle dames, die hij i to»t heden in deze badplaats had ont moet, waren voor hem slechts scha-1 duwen geweest van die. zijn oogen hadden verwend. Mode, élégance en rijkdom, alles wat men zoo in het ge- wone leven tot schoonheid' rekent, bood hem de groote stad veel verfijn der dan hier dit kleine, vergeten bad plaatsje ooit zou kunnen. Maar deze verschijning, die hem als heit levend geworden beeld uit 'n sage voorkwam zóó als zij daar naast de oude ge brekkige dame voortwandelde, had hem geweldig aangegrepen, in zijn heele wezen een ommekeer gebracht. Uit het boek van de, logeergasten, in het hotel, waar zij waren afgestapt, had hij spoedig -da-namen van beiden opgediept: „Frau Consul Seather, Fraulein Seather aus Barmen." Moeder en dochter dus; of nog eer-1 der grootmoeder en kleindochtea', zoo J besloot hij. De jongste van de twee scheen ge heel in de zorg voor de oude, zwakke dame op te gaan; het was, alsof haar j groote oogen over de geheele omge ving heen keken en slechts de wonde ren der natuur en het lijdien dier medemenschen schenen te zien. Van Wermeshoven was het veran derd gedrag van zijn vriend van lie- veasled'e opgevallen-; hoofdschuddend' sloeg hij hem een paar dagen gade, en he)t ontging hem niet, dat de graaf zich met veel meer zorg kleedde, die plaatsen van samenkomst met ande re gasten meed, zich liefst afzonder de en zijn uitvorschenden blik ont week. Wat mankeerde die Uitermo len nou? Toen hij hem nu in een slapeloo-| zen nacht reeds bij het eerste mor-j gengloren zijn kamer hoordé verla ten, werd hij ernstig bezorgd, kleed de zich snel en volgde hem in de richting, die hij hem had' zien in slaan. Hij zag hem in de matte scheme ring van den koelen morgen op eeni- gen afstand van 'n slanke vrouwen gestalte in wilt gewaad. Van Wer meshoven kon haar gelaat niet onder scheiden, maar de geheele verschij ning had iets zeer voornaams, en, als bij intuïtie,, gevoelde» hij, datt deze vrouw indruk op den zwakken graaf had gemaakt. Peinzend ging hij heen, vóór Uitermolen hem gezien had en in een booze bui wachtte hij den vriend af, die beslist gevaar liep „een groot© stommiteit" 'te begaan. Toen Uitermolen zijn kamer "bin nen wilde gaan, trad Van Wermes hoven op hem toe, met. de woorden: Zoo, verstoppertje spelen, hé! Ik heb 't wel gedaehtt, dat 't eeuwig vrouwelijke je wel weer een poeits zou bakken! Uitermolen zag verbaasd zijn vriend aan, dan vloog een trek van verlegenheid' over zijn gezicht, en Van Wermeshóven vóór zich uit in de kamer dringend, zei hij, met een ernst, dien de laatste nooit te voren in zijn vriend had ontdekt: Wat ik je bidden mag, amice, laat ons van wat anders praten! Ut heb ©r niet met je over gesproken, omdalt ik bang was voor profane op merkingen. Zoo staan de aandeelen! Arme kerel! Jou heeft dus de verve ling hier je nog zieker gemaakt dan je waart. De graaf lachte en daarbij zag zijn ingevallen gezicht in heit licht -der binnenkijkendei mofrgenzonnestralen zeldzaam vaal en verlept. Ziek, zeg je' Integendeel, het komt me voor, dat ik opknap! Ik slaap als een marmot. Ik schep weer vreugd in het leven en... En wat is het met dait witte vrouwenspook' viel Van Wermesho ven zijn vriend in de rede, een spot tend lachje om zijn lippen, en onge duldig op de Ifcafel trommelend. Met die attische schoonheid, meent ge? O, lach vrij uit, kameraad; die alleen heeft den gunstigen omme keer bewerkt. Zij is, God weer. 't, de eerst© Vrouw, die mij hoogachting, eerbied en belangstelling inboezemt! Dus erg verliefd, voor die hou. derd-eoi-zoo.veelste maal verliefd! Ar-1 me, arme graaf! Zóó heeft de lucht je| dus hier „opgeSterkt" En wat is het dan wel voor een theaterprinses, die je zoo in haar netten heeft verstrikt? De graaf maakte een .afwerend ge baar meit de. hand en zei zeer beslist: Geen zoutelooze aardigheden, beste Wermeshoven, als onze vriend schap je. ernst is! Er spreekt niemand v,an verliefd zijn, en juffrouw Seather is geen dame, die men met den naam theaterprinses aanduidt. Haar vader is consul, zij is een beschaafde Duit- sche, en de meest verheven vrouw, die ik ooit leerd'e kennen. zij gaat geheel in de (verpleging der oude, zieke moeder op en er ligt zooveel onzelfzuchtige goedheid) in haar we zen, dait ik mij zeiven, tegenover haar, als de verpersoonlijking van 't egoïsme zie. Daar heb je 't al! zei Vaai Wer meshoven met een diepen zucht; denk je misschien al niet aan trouwen en een huishouding? De graaf scheen den hoon in deze woorden niet te hoor en; verlegen keek hij naar de punten van zijn laarzen en hij maakte een bijna beklagens- waandigen indruk, met zijn ingeval len gezicht, zijn kalen schedel en zijn vermagerde gestalte; hij schudde het hoofd en zei bekommerd: Hoe zou ik dat, oude vriend? Wat zou ik een vrouw, als deze, nog kun nen aanbieden? Zie mij slechjts aan. Ben ik niet een -schaduw van wat ik was, een ruïne? En zij, zij is als de dag, vol schoonheid en licht. Dat is dan wel een geluk, want anders waart ge nog in je treurigen toestand!, tot een dwaasheid in staat! Uitermolen was op het venster toe getreden en zag naar de zee; hjj .veeg de zich met een zijden doek over het voorhoofd: voorbij, verloren, beste vriend, weggeworpen al het geluk. Verloren jeugd, die geven geen zee water en geen strandlucht meer te rug. Dan dlrukte hij haastig zijn vriend de hand en verliet mdt gebo gen hoofd het huis. Toen de vrienden elkaar weer ont moetten aan het diner, zeide Van Wermeshoven: Beste Uitermolen, hett komt me voor, dat de rust en wat er bij komt je geen goed doen, je hebt zulke on gezonde ideeën gekregen, waarachtig ziekelijke fanftasieën, kom keer met m©, mee terug. Ik, morgen naar Amsterdam? Waar denk je aan. Dan ga ik alleen, ik hen het hier allang zat. Ik versta je niet goed, beste Wer meshoven. Waarom dan? Nu, voornamelijk wijl gij een treurig voorbeeld zijlt van cDe slechte werking, die het leven hier op iemand heeft. Uitermolen lacht© geprikkeld: Dat is een standpunt, doch doe geheel naar eigen goedvinden. Me/fc eetn koelen groet gingen i beide vrienden van elkander. Terwijl Van Wermeshoven alles voor heft vertrek in gereedheid bracht ging graaf Van der Uitermolen naar den zeekant, en iets als van wijiding kwam over hem, toen hij de slanke, Schetsen van DEKA. Het krakende wagentje Ieder kende Gijs, den petroleumman en zijn wagentje. Altijd ontmoette je hem er gens in het dorp of de omstreken, want overal had hij zijn klanten. Die waren zoo groot in getal, dat Gijs wel rijk had moet worden. Toch wist ieder beter; j want er was een klein winstje op de dure petroleum der groote Amerïkaansche I Maatschappij. Toch was er nog iets dat de menschen - beter kenden dan Gijs zelf; dat was het geluid van zijn wagentje, niet dus dat bijeen getimmerd voertuig op zichzelf, maar de muziek die het voortbracht. Bij elke wielswenteiing kraakte en piepte het allernaarst. Men had Gijs wel eens gevraagd waarom hij de assen toch niet smeerde, maar dan had Gijs 't is lang geleden gezegd; „Ik zou je wat bedan ken; dan zou m'n grootste reclame weg gaan, en zou ik zelf een bel moeten lui den of moeten roepen, om mijn klantjes te waarschuwen als ik in aantocht ben. Thans doet mijn trouwe wagentje het. Een ieder kent het hooge toontje dat ik het eiken dag laat zingen, zonder dat het mij een cent kost. Want ik behoef bo vendien niet eens wagensmeer te koo- penl! Dan hadden de menschen gelachen om dien guit. Sommigen die het piepend klaaggeluid eerst vervelend vonden, wen den-er aan; en zouden er ten slotte niet meer buiten gekund hebben. Want het; was zoo gemakkelijk bovendien. Je kon Gijs meteen boodschappen laten doen. Gijs kreeg het druk door zijn lira- j kend wagentje. Dit gekras en gepiep wa- ren voor het vervolg onafscheidelijk met hét idéé „petroleum". Dat hoorde er zoo bij.< Het wagentje bleef zijn plicht doen, jaren achtereen. Maar 't moest langzamerhand dienst doen om te veel monden open te houden. Daar was het niet op berekend. Gijs werd er moedeloos onder; bij het voorlaatste kind het i achtste vloekte hij; bij het negende trok hij zich de haren uit het' hoofd. Waar, moest dat heen? Hij kon toch geen dozijn j rakkers voeden. En ze bleven zoo lang; klein ook. Hoe lang duurde het niet voor je eigenlijk van je kinderen profi- teeren kon. Moedeloozer en zwaarder werd met den dag de stap van Gijs achter het karretje. Dat scheen nu een nieuw liedje er bij te j zingen, een liedje van pijn. Want de zwa-1 re gestalte van Gijs rustte zwaar op het1 handvat, als hij met somber gelaat zijn I klanten opzocht. Die merkten het ook op. Je karretje zingt niet meer zoo mooi als! vroeger. Gijsje, zeiden ze eerst plagend. Het huilt en jammert tegenwoordig dat| een mensch hooren en zien vergaat. Was het vroeger geweest, in den goeden tijd, dan had Gijs daar met een leuk woord op geantwoord. Nu zweeg hij norsch, en hielp kortaan-gebonden. Dat begon de klanten ten laatste te vervelen. Wat! drommel, hij moest het toch van hen hebben, en zij niet van hem. Hij kon wel eens terugkomen als hij, of liever zijn j karretje, een ander liedje zong! Boven- dien was er nu een jonge man op de plaats, de oudste zoon van eeii weduw vrouw met veel kinderen, die het ook noodig hadden. Hij handelde ook in pe troleum, en menigeen liep naar den jon gen, die ten minste een vroolijk gezicht zette als men hem bevoordeelde. Dan had je meteen niet eiken dag het geklaag van het karretje voor de deur, met Gijs zijn lange, sombere gezicht er bij. Al klaaglijker, en klaaglijker werd de toon van de ongesmeerde assen zoo zwaar steunde het afgebeulde en slecht gevoede lichaam van Gijs daarop. Nou was het goed dat hij het ding voor zich moest uitschuiven. Dat gaf meteen een houvast, en die was wel noodig, De zwak te was hem anders wellicht de baas ge worden, en hij zou als een dronken man over den weg hebben gezeild. Op het laatst kon het niet langer. Gijs verdiende haast niets meer, en dag en nacht, op weg of thuis, zon .hij op midde len om zijn inkomen te vermeerderen. Och God het was zoo'n eenvoudige vraag en toch zoo ingewikkeld: „Hoe moet ik aan eten komen? Hoe, wel op 'n avond dat hij langs het welgevulde aard appelveld van den Burgemeester liep, gaf hij daar zelf antwoord op. Of liever het noodlot wees hem er op. In het maanlicht zag hij het veld dat dien dag gedeeltelik gerooid was: hier en daar staken nog wat aardappels boven het rulle zand uit. Als de wereld hem niet meer te eten gaf, zou hij het zelf ne men. Vooral' van dien smeerlap van een Burgemeester; die had hem het eerst be dankt, om het leelijke gezicht dat hij zet te. O, God, 't was makkelijk om te lachen als je er zoo vet in zat als die kerel. Zoo pleegde hjj van lieverlede meer kleine diefstalletjes. Meest deed hij het overdag, zoo in het middaguur, als 't volk binnen was. Dat was zekerder. Nie mand wantrouwde hem; hij borg het ge- stolene in de kist onder de petroleum- bak; en het viel niet op. Maar ten slotte begon men toch wat opmerkzamer te worden. Die diefstallen moesten toch ophou den, men begon al eens uit te kijken, en vroeg Gijs, die veel bij den weg was, of hij niet den een of anderen schooier had gezien, 'n landloop er bijvoorbeeld, die de rooverijen kon plegen. Gijs ant woordde ontkennend, maar van dat oo- genblik durfde hij geen dagelijksche strooptochten meer houden. Die vraag aan hem die vraag juist aan hem per soonlijk zou die wat beteekenen? Ze hadden zeker argwaan opgevat tegen hem. Dan was oppassen de boodschap. Oppassen de boodschap, jawel. Maar waar moest het eten vandaan komen. Het gestolen eten, dat zoo noodig was, om de karige verdiensten aan te vullen? Een paar dagen ging het nog goed, maar ten laatste moesc hij er weer op uit. Overdag ging het niet meer. Dan maar 's nachts. Als een misdadiger was hij het ook niet? gloop hij als het donker was, tusschen de huizen door, om te gaan kapen. Eerst waren het Weinig heden, want hij durfde nog niet goed op dezen tijd van den dag. Maar later werd hij stoutmoediger, en op een avond ontdekte hij 'n hoop boonen, op den ak ker van den veldwachter. Die kon hij wel meenemen, en thuis in de bedstede ber gen. Stil haalde hij zijn karretje voor den dag. Maar juist tyrhij er zich mee in beweging zettelwor zijn huis, bezorgde het schreiend JJagend geluid van de wie- i len hem eea^Uling van schrik. Bij den Hemel, stommert die hij was, daar had hij zich haast door zijn karretje verra-j den. Gauw wat wagensmeer gestolen van de groote boerenkar die voor de herberg stond. Zoo, nu ging het beter. Op weg er hiee! Den volgenden morgen was het geheele I dorp op stelten. Dat was nu toch onge-j hoord! Zelfs bij den veldwachter dorst men te stelen, en dat op een akker die I het dichtst onder de gemeente lag. i 't Moest toch een doortrapte schelm zijn, die dief!' j De man der wet ging er zelf op af; hij zwoer bij hoog en laag dat de schavuit j den dans niet ontspringen zou. Den gan- j j schen dag zwierf hij in de omstreken van het dorp rond. Eindelijk tegen den middag ontmoette hij Gijs, natuurlijk zonder iets gevonden te hebben, en in de behoefte om zijn hart eens uit te storten begon hij een praatje met den petroleum- I man over de schurkerijen. Die beefde al over al zijn leden, maar opeens meende hij door den grond te zinken, want toen zij voortgingen zei opeens de veldwach- ter: „Zeg, Gijs, wat is dat, zingt je kar; het oude liedje niet meer!" „Neen, Tinus, die tijd is lang voorbij!"! was het antwoord. „Wij kunnen tegen- woordig ons pleizier wel op, en denken j niet meer aan die grapjes." Maar de ander liet zich door dit ant- j woord niet zoo dadelijk tevreden stellen. Het geval was al te curieus. Gijs smeer de zijn karretje! Hij monsterde het voer- j tuig wat nauwkeuriger, onbewust, zon- der een eigenlijk doel, en riep plotseling: „Nou, maar, 't schijnt er bij jou toch nog vet aan te zitten!" „Vet aanzitten!", riep de arme drom mel 'verrast, „vet aanzitten?; spot niet met me, Tinus. Je weet wel, dat ik nau welijks kan rondkomen. „En dat dan, hield de ander aan. Kijk eens naar je wielen man, dat heb je blijk baar zelf nog niet gezien. Gijs boog zich wat voorover, en uitte een kreet van schrik. De wielen waren met, nu vuil geworden, maar nog duide lijk zichtbare reuzel besmeerd! „Nou, nou, schreeuw maar zoo niet. Daar hoef je toch niet zoo van te schrik ken. Jij doet net als Tammers, die kreeg 't gisteravond laat in zijn hoofd om van morgen vroeg naar stad te rijden, en toen de wagensmeer op bleek te zijn ge bruikte hij reuzel. Wanneer ben jij op dit lumineifse idee gekomen. Toch niet... vannacht? Nu schreeuwde het karretje plotseling- als een dier dat pijn heeft, want Gijs was bewusteloos voorover op den vetten pe- troleümbak gévallen. Toen men hem bijbracht, met een puts of wat slootwater, raaskalde hij altijd maar over dat eene: „Het karretje, het karretje, heeft mij verraden. Ja, ik heb het gedaan, ik ben de dief. Maar wij had den ook zoo'n honger!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1902 | | pagina 6