Iet Mis onder ie Zee.
i T
Van alle tijden.
Voor alle tijden.
Opruiming op het siachtveld.
Oprollen van prikkeldraad.
Langzamerhand worden de sporen I blokhuizen zijn overgegaan in handen
van den oorlog in Zuid-Afrika, die
jaar lang de geheele wereld in beroe
ring heeft gebracht weggewischt en
hoewel het lang zal duren, eer het
van de burgerlijke autoriteiten en de
meeste zullen weldra gesloopt worden.
Sedert verscheidene weken zijn de
Britsche soldaten doende met het weg-
land zijn aanzien van vroeger heeft I nemen van de prikkeldraadversperrin-
herkregen, schiet men goed op. De gen, die hebben gediend, om den Boe-
rencommando's het doorbreken door de
blokhuislinies te beletten. Als het
prikkeldraad over een groeten afstand
is afgenomen, wordt het zorgvuldig
opgerold en weggeborgenvoor la
ter gebruik.
duidde zij al hare pleegmoeders aan. Ha
re tegenwoordige tante was nog de bes
te, zooals ze zei. Toevallig leerde ik deze
kennen, 't Was een bleeke, magere
vrouw op wier gelaat zorg en kommer
haar stempel hadden gedrukt, die mij
telkens verzekerde, dat zij Frieda Ivo-
schinska alleen in huis had genomen,
omdat zij het geld zoo noodig had, dat
de stad voor haar betaalde.
Anders had ik het zeker niet ge
daan, dokter, zij heeft een slecht karak
ter. dokter, en ze krabt en bijt. En ze
wil niets doen, niet eens een beetje
breien of zooiets leeren, en de politie is
al tweemaal bij mij geweeest, omdat
Frieda niet op school komt.
Frieda in wier tegenwoordigheid „tan
te" haar hart lucht gaf, hoorde deze be
schuldiging met een zeker welbehagen
Waarom zou ik moeten breien als
tante kostgeld voor mij krijgt? vroeg ze.
En waarom moet ik naar school, als ik
er geen lust in heb? Ik houd niet van
leeren en onze juffrouw is een tang. O.
zoo'n tang. Ze heeft gezegd, dat ik een
ondeugende straatmeid was. En ik had
haar niets gedaan, alleen maar op haar
Zondagschen hoed gespuwd.
Tante keek mij met een wanhopigen
blik aan.
Ja, dokter, zei ze, zoo is ze nu. Ze
heeft nergens respect voor. De lieve God
mag weten, waarvoor zulke kinderen op
de wereld zijn. Al heb ik het kostgeld
ook noodig, ik weet het ook niet.
Zij ging met een verwijtend hoofd
schudden heen en ik wil wel bekennen,
dat ik nu Frieda ook juist niet als een
onontbeerlijk lid van de maatschappij
beschouwde. Zij herstelde intusschen al
heel spoedig. Toen ik einde Maart van
een ziekenbezoek naar huis ging, hinkte
plotseling iets naast mij. 't Was Frieda,
die mij met hare gewone onbevangen
heid begroette.
Ik ben er weer uit, riep zij mij toe.
Pas maar op, dat je niet weer van
de trap rolt en een been breekt, ant
woordde ik op een vermanenden toon.
Och, dokter, als de trap zoo steil is
en ik loop hard, dan kan ik er niets aan
doen, dat verzeker ik u.
Je hebt in het ziekenhuis toch ge
leerd behoorlijk dokter en u te zeggen,
dus zal je ook wel een beetje voorzich
tigheid hebben geeerd.
In 't ziekenhuis heb ik niets geleerd,
luidde het trotsche antwoord. Ik mag de
lui daar niet lijden. Maar Fritsch zegt
dat ik „u" moet zeggen.
Wie is Fritsch? vroeg ik.
Fritsch is Fritsch, antwoordde Frie
da kortaf. Toen gaf zij evenwel in eene
opwelling van welwillendheid uitvoeri
ger inlichtingen. Fritsch is de nieuwe
commensaal van tante. Hij woont achter
de keuken in de kleine kombof, waar
geen venster is. 't Is daar fijn koud in
den zomer.
Zij was in de schaduw der huizen ver
dwenen en ik zag haar eerst in den zo
mer weer. Zij hinkte toen niet meer,
maar liep op een paar reuzenstelten, bij
welker aanblik mij reeas een rilling door
de leden ging. Ik riep haar een waar
schuwend woord toe, dat mij evenwel
het volgend oogenblik reeds weer be
rouwde. Want zooveel ervaring had ik
al met Frieda opgedaan, dat ik wel wist,
dat zij daarop een impertinent antwoord
zou geven en zich verder niet om mij be
kommeren. Tot mijn groote verbazing
evenwel stapte zij van hare stelten af,
schouderde als een geweer en liep naast
mij mee.
Die heb ik van Fritsch gekregen,
zei ze. Omdat ik de heele week niet heb
behoeven school te blijven en omdat ik
de juffrouw niet heb gespuwd. Ik wilde
haar spuwen, maar toen dacht ik aan
Fritsch en deed 't niet. En daarom heeft
hij mij wat gegeven.
Fritsch is zeker een goede man,
vroeg ik.
Fritsch? In hare anders zoo koude
oogen kwam een warmer uitdrukkin
Ze verdween weliswaar onmiddellijk
weer, maar ik had haar toch gezien.
Fritsch is heel netjes, dokter. Hij over
hoort mij mijne lessen en dan vertelt hij
mij wat. Ik heb nu al zooveel tantes ge
had, en ze hebben me geen van alle nog
wat verteld. Maer Fritsch kan vertellen.
En hij is vlijtig, dokter, o zoo vlijtig. Als
hij uit de fabriek komt, leest hij - nog boe
ken, en alle veertien dagen koopt hij
een stuk zeep. Mij heeft hij ook al een
stuk zeep gekocht.
Zij vertelde nog meer van Fritsch. Hij
betaalde geregeld zijn huur; hij had een
lamp; eenige dagen geleden had hij nog
een nieuw pak gekocht, „zoo goed als
nieuw".
Ik had intusschen destijds eenige heel
ernstige patiënten en mijne gedachten
konden zich dus niet lang met Fritsch
bezig houden. Daarom verliet ik Frieda,
die weer op haar stelten stapte.
Op den zomer volgde een zwaren win
ter en ik vergat Frieda Koschinska.
Toen het Kerstmis werd, kwam zij mij
weer in de gedachte. Van „tante" zou zij
zeker niets als Kerstgeschenk kunnen
krijgen, en volgens haar eigen bekente
nissen behoorde zij niet tot de scholie
ren, die men bij voorkeur voor een ver
rassing voordraagt. Ik wilde haar toch
evenwel eene kleinigheid schenken.
Maar kort vóór Kerstmis werd ik zoo
zwaar ziek, dat mijne collega's mij naar
het Zuiden zoolden, en toen ik terugkwam
was het alweer zomer. Langzamerhand
eerst begon ik weer wat praktijk uit te
oefenen; op een goeden dag kwam ik
door de straat waar ik Frieda Koschins
ka had opgedaan, en werkelijk kwam zij
mij weer tegen.
Hoe gaat het met u, dokter? Is
zoo ziek geweest, dat u er bijna mee
heen zoudt zijn gegaan? Tweemaal heb
ik naar u gevraagd.
Zij zag er heel anders uit; was veel
beter gekleed en helder gewasschen en
droeg een groot pak kranten onder den
arm.
Ilc breng kranten Tond, vertelde ze
me, nadat ik haar had gezegd, hoe het
met mij was en vroeg wat zij deed.
Fritsch zegt, dat ik geld moet ver
dienen, om een mooi kleedje te kunnen
koopen, waarmee ik word aangenomen.
Zij deed alle moeite om zich zoo nauw
keurig mogelijk uit te drukken, maar het
haperde soms nog wel eens.
Wordt je al spoedig aangenomen?
vroeg ik.
Nog niet, maar toch zoo gauw mo
gelijk. Dan kom ik in dienst en word
kindermeisje en latex word ik keuken
meid, en dan neem ik een man. Fritsch
zegt, dat ik niet zoo gauw moet trou
wen; ik moet eerst wat leeren en wat
sparen.
Ik kreeg langzamerhand respect voor
Fritsch en zei haar dat ook. Frieda zei er
niet veel op; zij knikte slechts enkele
malen als wilde zij zeggen, dat ik toch
eigenlijk niet veel van Fritsch wist.
Ik had je wat voor je Kerstfeest wil
den schenken, zei ik eindelijk. Maar ik
was met liet feest niet thuis; dus heb je
je geschenk nóg te goed gehouden.
Fritsch houdt niet van 't Kerstfeest,
antwoordde Frieda tot mijne groote ver
rassing. 't Herinnert hem aan leelijke
dingen. Want met Kerstmis heeft zijn
vader zijn moeder doodgeschoten en
toen zichzelf opgehangen. Daarom heeft
Fritsch een hekel aan Kerstfeest. Zijne
moeder was een knappe vrouw en heeft
tante heel goed gekend. Tante heeft me
de geschiedenis verteld. Fritsch praat
er nooit over. Laatst met het Kerstfeest
heb ik hem gevraagd: Fritsch, zeg me
eens, wat is dat eigenlijk geweest met je
vader en moeder? Toen keerde hij zich
om en is weggegaan. Den heelen avond
bleef hij aileen en den volgenden dag
ook. Neen van 't Kerstfeest houdt hij
heelemaal niet.
Zij ging met haar pak kranten een huis
binnen en ik wandelde verder. Dat
Fritsch zulk een treurig verleden achter
zich had, speet mij natuurlijk, maar ik
vergat het toch ook al gauw weer. In
een groote stad verstompt het gevoel
langzamerhand en hoon men zonder veel
aandoening dingen vertellen, waar men
in kleiner kring van rilt.
Doch toen het weer Kerstfeest werd
en ik een winkel binnenliep om enkele
kleinigheden te koopen, dacht ik aan
Frieda Koschinska en aan Fritsch, die
met het Kerstfeest heelemaal niets op
had. Ik was juist in de stadswijk, waar
ik Frieda 't eerst had ontmoet; ik wilde
haar opzoeken en tegen Kerstfeest bij
mij vragen. Ik kende den donkeren kel
der, waarin zij woonde van buiten heel
goed; ik besloot ook maar eens in die
niet zeer uitlokkende diepte af te stijgen
Aan de steile trap, in een doek ge
huld, zat Frieda te breien.
Fritsch is ziek, was haar eerste
woord.
Dan wil ik hem bezoeken, antwoord
de ik, maar zij schudde het hoofd.
Hij wil het niet, dokter; hij zegt,
hij wil alleen sterven. Hij houdt niet
van dokters. Toen zijne moeder dood
was is er een gekomen en daarom wil
hij er nu niets meer van weten. Nu
wil hij alleen sterven.
Hare stern klonk droog en onver
schillig. maar hare trekken hadden
iets zonderling straks, verwrongen.
Toen ik eene kleine keuken wilde bin
nentreden, waar „tante" achter een
koffiepot zat. versperde zij mij bijna
den weg, en die oude Frieda kwam
weer boven in al hare ruwheid.
Niet naar binnen, jij oude kwak
zalver! Fritsch wil alleen sterven, hee
lemaal alleen.
Zij werd intusschen op zij gescho
ven tante maakte eenige verontschul
digingen en ik drong bij Fritsch bin-1
nen.
De oude dokter hield even op en I
keek met strakken blik op de goyden
ster, die hij in de hand had.
Ik weet niet. welke voorstelling gij
u van Fritsch heb gemaakt, verwijl ik
vertelde. Ik had hean mij voorgesteld
als een groote sterke fabrieksarbeider,
die zijne hand beschermend over het
kleine meisje had uitgestrekt en zijne
zaken tot nu toe flink in orde had
kunnen houden. Toen ik evenwel het
kleine donkere vertrekje binnentrad
en naar hem omkeek kon ik hem eersl
niet vindien Eindelijk ontdekte ik hem
in een ouden leunstoel in hert, donker
ste van het donkerste vertrek.
't Was een slanke twintigjarige
jonkman, wiens glanzende oogen mij
met een vijandige uitdrukking aanke
ken en die in een vergevorderd sta
dium van teringlijden verkeerde. Hij
zeide geen woord toen ik bij hem ging
zitten, eene lamp aanstak en vriende
lijk tegen hem begon te praten. Toen
ik zijn hand wilde nemen trok hij die
weg toen ik hem in de oogen wilde
zien keek hij terzijde. Ik wist niet wat
de wereld jegens hem had misdaan,
maar zij moest ontzettend veel kwaads
hebben bedreven in zijne oogen.
Hielp ook niets, dat Frieda als bemid
delaarster trachtte op te treden en een
soort van loffelijk getuigenis omtrent
mij gaf.
Zeg maar eens wat. Fritsch. De
dokter is zoo kwaad niet. Die is heel
geschikt. Hii gaat zelf ook gauw
Geïilustpeen-de wenken bij kinderopvoeding.
Hoe een kind in
het bad gelegd moet
worden.
Hoe een kind
moet gedragen
worden en
hoe niet
Hoe een kind moet
gevoed worden en
hoe niet.
Hoe een kind moet
leeren loopen en
hoe niet.
dood; met hem kan Je gerust sprenen.
Fritsch za** mij met een schuwen
blik aan, dat was alles. Hij scheen
niet te gelooven, dat ik spoedig zou
sterven en tot nu toe heb ik dat ook
nog niet gedaan, 't Hielp evenmin dat
ik tegen hem zei> dat Frieda zoo in
haar voordeel was veranderd.
Een oogenblik kwam er een vriende
lijker trek op zijn vermagerd gezicht,
maar 't volgend oogenblik was zij weer
verdwenen.
Ik ging dus maar weer heen. Wan
neer de menschen niets van iemand
willen weten, moet men ze met rust
laten Eerst tóen ik weer op su-aat
was viel mij in, dat ik mijn Klein
pakket met Kerstgeschenken hacr laten
liggen. Terugikeeren om ze te halen
wilde ik niet; ze moesten er blijven,
ofschoon Fritsch er misschien niet
eens naar zou kijken.
Den volgenden morgen onmiddellijk
na mijn spreekuur, drong Frieda plot
seling mijne kamer binnen.
0, dokter. Fritsch heeft zich zoo
blij gemaakt met die Kerstgeschenken.
Gisteravond hebben we ze gevonden
en toen moest ik ze Fritsch in de hand
geven.
Vroeger heeft zijne moeder hem ook
wel Kerstgeschenken gegeven, maar
na haar dood wilde hij er niets ïueer
van weten. En nu zag hij ze ineens.
Hij heeft den geheelen nacht erover
gepraat, en dan over zijne moeder, en
het speet hem erg .dat hij gisteren zoo
onvriendelijk tegen u is geweest. O,
dokter, maak Fritsch toch weer ge-
zondi
Hare stem brak met een hartstoch
telijken snik, en ofschoon ik wist, dat
bij Fritsch de kunst niets meer kon
doen ring ik toch mee.
Maar toen wij binnentraden was de
zieke juist gestorven. Heel ka,lm en
zoo zacht dut de oude tante, die aan
bed zat het niet eens had bemerkt. In
de hand hield hij nog een mijner klei
ne geschenken, een gouden ster, en ik
moet bekennep dat ik mijzeiven op
dit oogenblik groot voorkwam. Want
het is geen kleinigheid Iemand het
sterven gemakkelijk te maken, en wij
dokters breken ons dikwijls het hoofd
er mee in dien geest eene oplossing te
vinden. Aan Kerstgeschenkjes, b.v.
een goudpapieren ster, heeft zeker nog
niemand gedacht. Nu, ik ben dan ook
slechts een werktuig geweest, maar
wanneer ik tegenwoordig zoo'n din
getje zie, denk ik altijd aan Fritsch.
Eenige malen in het jaar gaat Frie
da naar zijn .graf en legt er bloemen
on. Destijds, toen Fritsch stierf,
scheen rij ter vertwijfeling nabij te
zijn. maar toch wist zij zich zelve vrij
spoedig *■- beheerschen.
Fritsch zou ook kalm zijn ge
weest, zei ze. En ze bracht hare kran
ten weer rond ging naar school en
paste in haar weinige vrije uren op
kleine kinderen, 't Kwam mij voor
alsof zij onbewust in het werken
troost en afleiding zocht. Nu is zij
reeds lang een net. flink dienstmeisje,
dat men niet aanziet, wfit zij als kind:
was. Onlangs kreeg zij een heel goed
huwelijksaanzoek maar zij wees het
af.
Fritsch zou dien man niet hebben
mogen lijden zei ze.
Gisteren ben ik nog een eindje wiet
haar opgeloopen. Zij kwam van hare
vroegere oude .tantewie zij een
paar kleinigheden had gebracht.
Fritsch had het ook gedaan, zeide zij,
half en half op een toon van veront
schuldiging I
Fritsch en altijd weer Fritsch. Als
ik acht jaar dood ben, denkt niemand
er weer aan over mij te praten. Soms
maak ik mij wel eens boos op dien
Fritsch. b.v nu, want nu zal jelui je
ook verwonderd afvragen, waarom hij
zoo jong moest sterven, zonder eenige
vreugde van het leven genoten te heb
ben. "ik weet het ook niet, maar wel
weet ik .dat hij een heerlijke invloed
op Frieda heeft uitgeoefend.
Nooit kunnen vrouwen zich genoeg
doordringen van de machtige bekoring,
die uitgaat van een welwillende, echt
vrouwelijke manier van spreken.
Zij die weten, weten niets, wanneer
zij de kracht der liefde niet bezitten;
want de waarlijk wijze is niet hij die
Foullleton.
DOOR
MAX PEMBERTON.
32.
Hij knikte met zijn hoofd en half
begrijpend wat ik ging doen, wacht
te hij angstig op mij, toen ik voor
zichtig mijn kousen vast op de ladder
zette en naar boven klom. Een oogen
blik zag ilc hem nog, een makker in
de duisternis van het hol, en toen,
alleen aan mijn voornemen denkend,
er wat het voor hen, die op mij
wachtten, be|teekenen zou, klemde ik
mij vast en begon mijn tocht. Bene
den mij was het hol en het geglinster
van een verwijderde lamp,en scheeps
makkers, die in 't verborgen huis het
mysterie, fluisterden. Pas op, in 's j
hemelsnaam, boven mij die donkere
trechjter van rots en lucht, die mij
opwaarts scheen te wenken, naar de
vrijheid en de zee.
Als daar gevaar dreigde, kon ik
dat niet zien of hooren. Er kwam
geen geluid van de opening, geen
mensch was er te zien, geen stem
werd er gehoord. Niettemin wist ik,
dat de Italiaan waarheid sprak, en
zijn gissing goed was. Edmond Czer-
ny was geen gek om de zeepoort
voor de geheele wereld open lie laten.
Ik maakte mij sterk, dat er mannen
san den voet der rotsen op den loer
lagen. Dat zij niets van het ge
schreeuw hunner makkers in de gang
heneden gehoord zouden hebben en
dat zij dit niet beantwoordden, was
iets, dalt ik, van het begin af niet
begrepen had; maar het werd mij dui
delijk, toen ik merkte dat de schoor
steen, waarin ik klom, ieder geluid
van de rollende zee tegenhield; en 't
er soms zóó stil was, dat men zijn
horloge kon hooren tikken. Het was
nu waarlijk geen wonder dat zij niet
naar beneden gegaan waren en dat
alarm niet gehoord hadden, daar zij
hunkerden naar het wrak, naar roof
en plundering, en al de gruwelen die
Ken's Eiland dien nacht toonen zou,
en dit deed hen aan den rand van
het water blijven, als vastgelegde
honden. De hemel wist, dat zij be
loond zouden worden, wanneer de
buit binnenkwam.
Aan den top van de ladder was al
les zooals ik helt in mijn verbeelding
gezien had, en zelfs nog voor ik aan
den top was, spatte mij het frissche
schuim in 't gezicht, terwijl de zee
rolde, alsof de golven vlak naast
mijn ooren braken. Stap voor stap
ging ik brutaal, en naar ilc zien kon
onopgemerkt verdejr, tottdat ik ten
laatste de top omgeloopen was; er
er over heen kijkend de witte schuim
vlokken, de rotspunten en het ver
wijderde, eiland onder zijn lichte
goudblauwe nevel, bemerkte.
Daar hield ik op, met mijn goed
jJistfool klaar, en loerde bedachtzaam
in de duisternis als een wacht,
die andere schildwachten bespiedt,
een spion voor hen, die moesten spi-
onneeren. Zoo staande zag ik de
mannen. Er waren er twee en zij
stonden aan den oever, maar ik ge
loof, dat zij mij niet hoorden, voor ik
bij hen was. Wellicht dachten zij
toen zelfs nog, dalt ik een van hun
makkers was, en dat dit alles bij 't
nachtwerk hoorde, want een kwam
langzaam naar mij toe, gluurde in
het hol, en vroeg mij iets in 't HoJ-
landsch. Mijn hart hijgde als een
pomp, en mijn hersens schenen te
springen, maar ik sloeg hem neer
met heft ondereinde van mijn pistool.
Voordat de ander nog handen of
voeten had kunnen bewegen, viel hij
ook zonder een enkele schreeuw, hals
over kop in de zee die aan den voet
van de rots rolde.
Gered, gered! bij den duivel!
riep ik, tegen hen. die beneden ston
den, en blijder woorden sprak een
zeeman, nooit tegen zijn kameraden,
die op hem wachtten. Sluit de deu
ren, wij hebben vannacht gewonnen,
jongens!
De weg lag weer vrij naar de zee,
de weg, die een zeeman 'It naaste aan
het hart ligt. Wanneer de hoofddeur
van Czerny's huis gesloten was, dan
was waarlijk alles overwonnen.
En na een breede trap naar miss
Ruth's eigen deur te zijn opgestegen
bevond ik mij op een groot
rotsachtig plateau, en de Stil
le Oceaan spreidde zich als
een zilveren kleed voor mijn
dankbare oogen uilt, en ik wist, dat
het huis on s was een huis, zoo als
niemand nog gebouwd had of ooit zal
bouwen.
HOOFDSTUK XIX.
Ik was de eerste op de rots. maar
Peter Bligh was mij dicht op debie
len, en wonderlijk genoeg, de Italiaan
was zoo vlug als wij. Ik wist even
min als de anderen, naar welke zee-
poortde trap ons leidde. De tijd, dat
ik mij over iets in Czerny's huis ver
wonderde, was voorbij, en 'toen wij
aan het einde der trap kwamen, za
gen wij een groote geschutpoort met
een stalen draaideur, en ik klom er
haastig door, en stond toen voor het
eerst sinds bijna drie dagen weer in
God's vrije natuur.
Dalt. dit de hoofddeur was naar de
zee, had ik reeds lang vermoed, en
werd nu zeker bewezen. Niet zoo
spoedig was ik door de poort, of de
geheele wereld scheen zich voor mijn
oogen uit te spreiden het verwij
derde eiland, de glinsterende zee,
de blauwe lucht, waar buiten wij zoo
vele uren gesloten waren. De rots
zelf, verhief zich helder en droog bo
ven de golven aan mijn voeten. Er
waren voetstappen, die naar den oe
ver leidden, een stil meer,waarin boo
ten ronddraaiden, andere rotsklip
pen. die den vloed uitdaagden, stilte
van den nacht overal, van menschen
was niets te zien. Het vreeselijke ge
vecht, dat wij geleverd hadden keer
op keer, het leven, de inspanning
om de rots te bereiken zulke din
gen ondervindt men niet dikwijls.
Wij stonden hijgend op het plateau,
geheel alleen.
Ik zeide, dat het een wonder was,
en toch weet de Heer, dat het in it
geheel geen wonder was.
Laat mij trachten u deze plaats te
beschrijven, opdat gij onzen toestand
beter kunjt begrijpen, en hoe 't kwam
dat zulk een eenvoudig toeval zulk
een groote wending van het fortuin
bracht. Zoöals gij weet, waren wij
van het midden der rotsen gekomen,
en de trap leidde naar een stalen
poort, melt een rotsachtige klip in het
gezicht, die zich boven de waterlijn
verhief. Beneden de deur was een
lager plateau (overstroomd door de
zee), en andere riffen hingen over de
zee en lieten ons ramen zien.
Wij stonden dus aan de hoofdpoort
van het huis der wonderen, en Czer
ny's manschappen bij het zwaard-
vischrif.
(Wordt vervolgd!.