BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD
fl.20 PER 3 MAANDEN
OF 10 CENT PER WEEK.
ZONDAGSBRIEVEN.
KUNSTPRAATJE.
Natuurhistorische
Wandelingen.
Haarlemmer Halletjes.
ZATERDAG 24 SEPTEMBER 1904
DE ZATERDAGAVOND
HAARLEM'S DAGBLAD KOST
ADMINISTRATIE OROOTE HOUTSTRAAT 55.
DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6.
IN HAARLEM'S DAGBLAD ZIJN
ADVERTENTIËN DOELTREFFEND.
ONZE ANNONCES
WORDEN OPGEMERKT.
HET GOED RECHT VAN DE
BEHOEFTE AAN VERMAAK.
Amict
Men erkenne in het leven het goed
recht van de behoefte aan v e r-
maak, van den drang om zich ge
noegens en ontspanningen te ver
schaffen, waarin de overstroomende
levenslust zich uiten en een opdrin
gende levenskracht als 'tware weg
vloeien kan. Ik zie in de behoefte aan
vermaak de behoefte aan blijheid en
aan evenwicht.
Deze drang is dan ook hoofdzakelijk
stoffelijk, lichamelijkmen wil
lichaamsspel, althans lichaamsbewe
ging. De spieren moeten iets te doen
hebben. Dat geldt vooral van de jon
geren en van het sterke geslacht.
Vermaak wil derhalve iets an
ders zijn en moet ook iets anders
wezen dan wat men gewoonlijk onder
ontspanning verstaat. Ontspan
ning, hoe na ook aan vermaak ver
want, verdraagt zich gemakkelijker
met een nevendoel. Men kan met
ontspanning leering en ontwikkeling
verbinden aan het kind geeft men
ter ontspanning ee>n legkaart, een
kindercourant, men neemt het mee
op een museumbezoekvoor volwas
senen zijn daar de „Ons-Huizen", de
leesbibliotheken, de voordrachtavon
den. Maar vermaak heeft zijn doel
in zichzelfhet wil niet tevens be
schaven, ontwikkelen, zeden verzach
ten, bezig houden. Het wil geven
eenvoudig die blijde afwisseling,
waarnaar opgewekte levenslust, uit
onbewusten drang naar zelfbehoud,
dorst.
Zulk vermaak heeft zijn goed recht
Opgeruimdheid. tevredenheid, ge
zondheid zijn er mee gemoeid. De
een. zoowel van kinderen als van
volwassenen kan dit gezegd worden,
heeft er meer behoefte aan dan de
ander. Dit hangt samen zoowel met
den geestesaard als met het lichaams
gestel. Een zwak, een voortdurend of
tijdelijk krank gestel kent natuurlijk
niet de toestroomende energie die om
blijde uiting vraagt. En evenzeer is
het waar: hoe rijker iemands geestes
leven is dat wil niet zeggen hoe
meer verstand iemand heeft, maar
hoe omvangrijker zijn kennis en be
langstelling zijn en hoe dieper en
fijner zijn gemoedsleven is des te
zwakker zal de behoefte zich open
baren aan eigenlijk gezegd ver-
m a a k. Diegenen, bij wie die drang
zich 't minst doet gevoelen, zijn mis
schien de beste, meest belovend# kin
deren. de voortreffelijkste menschen.
Maar dat is geen reden om uit de
hoogte op de begeerte naar vermaak
neer te zien. Kinderen eerstens blij
ven kinderen bij hen is de behoefte
aan blijheid, die zich naar buiten
uit, aan luidruchtig spel en uitgela
ten pret als de begeerte naar spijs;
het ontbreken, zelfs bij kinderen van
groote geestelijke ontwikkeling, zou
veeleer aan ziekelijkheid doen den
ken. Doch ook de volwassen man of
vrouw, die een leven van opgewekt
geestelijke bemoeienis leiden en aan
ernstige levenstaak zich geven, kun
nen behoefte gevoelen om eens vol
komen buiten hun gewone denksfeer
te treden tot rust en evenwicht; ook
bij hen, als ze nog in de kracht der
jaren en der gezondheid zijn, kan de
ontspanning den vorin zoeken van
louter, zuiver vermaak. En althans
de groote massa kan de gelegenheid,
om zich te vermaken, niet ont
beren. Is de arbeid, dien zij verrich
ten. zeer ailedaagsch en zeer een
tonig, of werkt hun gemis aan vermo
gen om zich geestelijke uitspanning
te verschaffen, juist prikkelend op Ie
behoeften van hun lichamelijk leven
terug, des te vuriger zullen ze ver
langen naar een afwisseling, zullen
ze uitzien naar een gelegenheid om
zich te vermaken.
En dezulken zijn waarlijk niet juist
de slechtste elementen uit het volk.
Of acht ge het zoo voortreffelijk, als
de sleurgang van het leven alle ge
dachte aan vermaak heeft uitge-
wischt? Is niet veeleer diep bedroe
vend het leven van hen, wier zware
lichaarnsarbeid onvermijdelijk de
schaal doet overslaan naar de vóór
alles noodige lichaarnsrust? Zullen
we een levensopvatting voorstaan en
verbreiden, die de zucht naar er-
maak met een schuin oog aanziet of
een volkskarakter toejuichen, dat zijn
degelijkheid zou moeten toonen door
met zijn vreugde geheel in zichzelf te
keeren en geen behoefte te hebben
aan blijde, opgetogen uiting naar
buiten van gezonden levenslust?
We zullen ons voor dergelijke stel
ling wel wachten. De behoefte aan
vermaak is noch kinderachtig, noch
slecht. „Alleen de boozen zingen
11 i o t". zegt het bekende liedje is
'tniet van dr. J. P. Hei je en even
min nis uit der boozen mond een blij
lied klinkt, evenmin hebben ze be
hoefte aan die vroolijke pret, die be
teren inroepen om na den arbeid en
de bezigheid het evenwicht te her
stellen, opdat ze daarna weer kloek
en lustig het wachtend werk kunnen
aan vatton.
Maar dat gevolg het spreekt
van zelf moet het ver
maak dan ook hebben. Al dient
het louter om te vermaken, het
moet v in zulk gehalte zijn, dat liet
niet verslapt en ontzenuwt en voor
nieuwen arbeid ongeschikt maakt. AI
wordt het verschaft ën mag het dus
anderzijds gencmen worden zonder!
nevendoel van leering of beschaving,
het mag niet in botsing komen met
de eischen van wat goed en betame
lijk is.
Niemand zal ontkennen, dat onze
volksvermaken in dit opzicht te l-.oit
schieten. Ons volk is in de kunst van
pret te maken een beetje onbeholpen.
Men zegt dat onze natuur on ons kli
maat niet meewerken. Het is gemak
kelijker op dit stuk verklaringen en
meeningen op te werpen dan ze als
behoorlijk gegrond te durven onder
schrijven. In die streken van ons
land waar misschien het „klimaat"
niet zooveel gunstiger is dan elders
in den lande, de heerschappij der
mooie zomeravonden eveneens kortis,
maar waar dan toch de „natuur" 'n
veel voordeeliger omstandigheden
verkeert, de omgeving zelfs schoon
kan genoemd worden, is het daar
zooveel beter gesteld Het kan wel
zijn, maar men zou over meer ken
nis van de aardrijkskunde van ons
land in verband met de uitingen der
volksvreugde moeten kunnen beschik
ken dan ik vermag, om daarover te
oordeelen.
Er is ook gezegd ik las het nog
dezer dagen dat ons volk te ernstig
is en dat het ons om dien ingeboren
ernst zoo moeilijk valt om vroolijk te
zijn, zonder de uitgelatenheid der
overdrijving, die haar oorsprong
vindt in een zichzelf forceeren. Ik
acht in die opmerking meer waar
heid gelegen dan menigeen oppervlak
kig zeggen zou. Ik geloof dat het
juist gezien is.
Een groote hinderpaal voor goede
•volksvermaken is onze drinkgewoonte.
De heerschappij van den alcohol
werkt belemmerend ter verbetering.
Mocht het hiermee den goeden weg
blijven gaan, dan wijken voortdurend
twee vijanden van ordelijke en pret
tige feestviering terugbeneveling en
ruwheid.
Ik zou gaarne goede volksverma
ken door de Overheid zien georgani
seerd of geldelijk en zedelijk ge
steund. Ik ben overtuigd, dat de Ovcr-
heid-zelf dat ook wel wil. Maar wie
schaft hier den besten raad aangaan
de het hoe en wat en op welke
wijze? Men mag wel zeggen: Een
Koninkrijk voor een idéé
Ik zou, zoo goed als een ander,
kunnen gewagen van muziek- entoo-
neeluitvoeringen, van liedertafels en
mannenkoren die, in plaats van zich
te laten drillen voor concoursen, zich
laten hooren voor hun medeburgers
van dansen in de open lucht, maar
daarmee zou ik slechts bewijzen, dat
ook ik het nieuwe en verrassende licht
over het onderwerp in quaestie nog
heb te wachten van anderen.
Het was trouwens allerminst mijn
doel als technisch voorlichter op te
treden. Ik liet alleen mijn woord hoo
ren over het goed recht van 's men
schen behoefte aan vermaak.
Groetend gaarne,
t.t.
LECTORI SALUTEM.
Over Kunst en Schoonheid.
(Vervolg.)
Hoe het zoo is, ik weet het niet. en
het is zeker heel jammer, maar de
menschen, zoowel de kunstenaars als
hun publiek, schijnen meer trefbaar1
voor smart- dan voor gelukgevoel. j
Het lijkt mij een fatum, dat over alle
kunst ligt, met een donkere drukking!
Nog nooit hoorde ik een enkel-geluk-
uit-beeldende kunstenaar een genie i
noemen erger, wij kennen er bijna
geeneIk vermoed, en dat is voor de
kunstenaars gunstiger, dat niet in I
de eerste plaats de omstandigheid dat
smart gemakkelijker de menschen j
treftmaar dat ook zij eerder en
storker getroffen worden door het j
leed dan door de vreugd, hun tot
droefontroerendo kunst brengt.
Even als iedere handeling een reac
tie ten gevolge heeftheeft ook iede- j
re nieuwe kunst-uiting (want dit is j
een daad na verloop van tijd een
reactie ten gevolge. Zoo komt er nu, l
na de vaak zoo droeve verzen van
Kloos, Perk. Gorter, Van Eeden en
Verwey een reactie, waaraan de eer- j
ste zelf meedoet, die blij der zangen
zoekt te zingen, en zoo komt ook na
de sombre levensleed afbeelding van
Israels, de droeve droomen van j
Matthys Maris de grauwe regenluch-1
ten van Jacob Maris er een andere
richting op, die blij-gouden-lachend 1
zonlicht ziet in de natuur en dit
tracht uit te beelden, een richting die
in Willem Maris, de derde der drie
grooten, haar wegwijzer zal kunnen
vinden.
En zóó kom 'k tot de bespreking van
de derde der Schoonheidsfactoren, nè,
intensiteit en harmonie: licht! En
eerbiedig komt ons de naam van den
grootsten licht-tooveraar in de ziel
RembrandtHebben niet de wonde
ren van zijn licht, van zijn figuren,
zijn kleuren, zijn schaduwen in het
licht, hem gemaakt tot één der zoo
niet tot de allergrootste? Omtrent het
licht in een schilderij zijn geen regels
te geven het zij zóó als de natuur
het aangeeft. William Hunt zegt in
zijn geestige, pittige Talks about Art!
(een zeer lezenswaard boekje, vertaald
door Dr. Johanna de Jongh met een
voorrede van Israels) ergens dat er
in een schilderij één groot licht en
één groot donker moet zijn ik denk
dat Rembrandt, gevend de tegenstel
ling en de gezamenlijke werking van
maan- en kampvuur in de vlucht naar
Egypte toch nog wel zeer groote
schoonheid gegeven heeft en daar
komt 't. alleen op aan. En zoo denk 'k
dat 't met Frans Hals' soms tintel-
lichtende, heerlijk frissche, stukken
i ook wel is.
j Wat toon is, weet ik niet te zeggen!
j Het heeft wel iets met licht te ma-
I ken. ook met kleur, maar 't is iets
zoo ondefinieerbaars, dat ik er mij
niet aan waag. Maar 'k kan 't wel
voelen. Ik vroeg het laatst een schil
der. Toon is dat wat blijft, als je je
oogen zóó toeknijpt, dat je de aparte
kleuren haast niet meer onderscheidt!
kreeg 'k ten antwoord. *n Ander be
weerde weer, dat 't de hoofdkleur
was in welke een schilder het kleur-
geheel zag, bijvoorbeeld Rembrandt,
die in een bruine toon schilderde
Jaap Maris in een grijze, 'n Derde
stond te zoeken naar woorden en zei
eindelijk Ja. zie je. 't is zoo iets als...
maar toen wist hij niet verder en
toen 't Is... 't is toon. zie je! welk
antwoord mij minder duidelijk isdoor
de definitie, dan wel om te bewijzen,
dat 't gevoeld, en niet gezegd kan
worden
De Haagsche School (laten we met
juffrouw Marius, de Israëlsen, Maris-
sen, Bosboom. Mauve's, Weissen
bach's, enz. enz. zoo noemen) vond
veeltijds een toon. waarin zij de kleu
ren oploste, d. w. z. a la de oude
meesters, zagen zij de kleuren sa-
menstemmen in één atmospheer, een
kleur-geheel gevend, dat veel leek op
één kleur (bruin, grijs, blond) in ver
schillende nuances. Een goed voor
beeld geeft de achterste zaal van
Teyler. waar de Israels en Bosboom
in bruin, de Mauve en de Weissen-
bruch in grijs zijn gehouden zoo is
Hals' oudste stuk in bruin, de tus-
schenliggende uit een grijs palet en
de onafgemaakte laatste stukken zijn
in een bijna zwartbruine toon ge
schilderd.
En ook tegen deze zienswijze van
de kleuren, door 't licht, tot toon te
brengen is een reactie opgestaan,
waarvan Vincent van Gogh de baan
breker, Toorop mij een hoofdman
lijkt.
Vroeg men mij persoonlijk naar een
meening. ik zou zeggen, dat 'k 't
meest liefheb het gouden zon
licht. het alles levengevende, alles
doordringende, klaar-stralende schij
nen der zon dat mij 't hoogste schoon
toelijkt de kleur reëel als kleur te
zien, hetzij in licht of schaduw en
toch de geheel harmonie tot „toon"
te brengen, en aldus een blijheid-
brengende kunst te schenken aan de
menschen.. Zóó als ook een dichter,
die een wereldgeluk uitjubelend over
allen, met een intensiteit, die smart-
zangers verdringt, mijn ideaal nog
altijd is.
Cd. K.
XXVI.
Gaan-we nu meer in 't bijzonder d®
andere dieren eens na en beginnen we
darj bij do zoogdieren, dan zijn er
daar maar weinigen, die den winter
verslapen. De meesten toch onder die
grootere dieren kunnen in ons kli
maat wel aan den kost komen, al
sneuvelen er bij strenge koude ook
nog enkelen, soms velen. De grootste
winterslaper is wel de das, een roof
dier, dat nog in 't oosten van ons
vaderland voorkomt, en daar dik en
vet zijn winterkwartier betrekt, om
in 't voorjaar mager te voorschijn te
komen.
f Een "paar andere, die ook in en bij
onze veste voorkomen, zijn de vleer
muis en de egel, beide dieren, die van
insecten leven, al versmaadt de laat
ste de vruchten ook niet. Wat is er
omtrent die vleermuis al niet gefa
beld, 't is dan ook wel een vreemd
j dier, dat levende jongen krijgt en toch
vliegt. Geen wonder dan ook, dat een
jongen, die zich vleermuiseieren laat
j verkoopen, danig wordt uitgelachen.
En de egel met zijn dikken spierbuu-
i del op den rug, om zien binnen zijn
stekels te kunnen terugtrekken, goed
beschermd, alleen niet tegen kwajon-
I gens en den vos. Beide toch zien te-
gen zoo'n kleinigheid niet op.
j Waar blijven toch al die vleermui
zen, die insectenvangers bij uitne-
I mendheid Wel eenvoudig, hier en
daar op droge, als 't kan warme
plaatsen. Een warm hoekje in den
schoorsteen is haar het aangenaamst,
want daar ze blijven ademen, moeten
ze ook haar lichaamstemperatuur on
derhouden, die, juist omdat het zoog
dieren zijn, ook niet al te laag mag
dalen.
Ook de egel moet zich zooveel mo
gelijk voor de winterkoude bescher
men. Geen wonder dus, dat we hem
hier en daar nog al eens op onze wan
delingen zullen ontmoeten, met ziju
korte pootjes tusschen de bladeren
scharrelend om nog wat insecten te
verorberen en daardoor zijn hoeveel
heid brandstof te vergrooten, maar
ook om massa's droge Bladeren op
zijn pennen mede te nemen en die op
een beschut plekje te verwerken tot
een nest, waar hij de lange winter
maanden slapende doorbrengt.
Een Zaterdagavondpraatje.
In onzen gemeenteraad is onlangs
aan Burgemeester en Wethouders ver
zocht, maatregelen te overwegen te
gen het overmatig snelle rijden van
fietsen, motorfietsen en automobielen.
De burgemeester heeft met een min of
meer dreigend gezicht overweging be
loofd en niet later dan vier dagen ge
leden heb ik gehoord, dat er leden
van den Raad zijn, cRe omgaan met
het plan om de zaak ook in de afdee-
lingen ter sprake te brengen, "Wanneer
de begrooting behandeld wordt. Wel
iswaar vat ik niet wat snel rijden met
de gemeentebegrooting' te maken
heeft, maar wanneer iets in de afdee-
lingen behandeld wordt, dan is de
zaak hoogst ernstig. Ik zeg u dó.n
komt er wat van
Ei, dacht ik, waarom zou ook ik
mijn licht niet eens over de zaak la
ten schijnen? Ja, waarom niet? En
ik zette me al tot schrijven, toen ik,
terwijl mijn pen nog nauwelijks nat
was, opeens besefte, welk een ontzag
lijk moeilijke taak ik daar op mij ne
men ging. Want, zoo zei ik tot mij-
zelven, het heeft in 't geheel niets
om 't lijf, wanneer ik de zaak enkel
en alleen van mijn eigen beperkt
standpuntje beschouw; noodig is om
een veelzij dige beschouwing te
leveren. Stel ik me op 't standpunt
van den wandelaar, dan'doe ik allicht
den motor-wielrijder te kort, beschouw
ik de zaak uit 't oogpunt van den
automobilist, dan verlies ik wellicht
de belangen van den wandelaar uit
het oog. Mijn brave tante placht al
tijd te zeggen „Kind. verplaats je
altijd zooveel mogelijk in de denkbeel
den van een ander
Ik besloot derhalve mij te verplaat
sen, maar daar dit minder gemakke
lijk gedaan is, dan gezegd, begreep
ik dat de omstandigheden hier in
alle opzichten moesten meewerken.
Beginnende allereerst mij te verplaat
sen in den gedachtengang van den rus-
tigen voetganger, zette ik eenhoogen
hoed op. vatte een wankelstok in mijn
linkerhand, stak een sigaar aan, zeite
twee zeer ongelijke voetkussens on
der mijn voeten om mij aan de Haar
lemsche bestrating te herinneren en
schreef daarop de volgende ontboe
zeming neer
„Voor den rustigen voetganger wordt
langzamerhand de toestand onhoud
baar. Op den openbaren weg "schijnt
voor hem" geen plaats meer te zijn.
Hij is er te veel. Gaat het nog eenigs-
zins in de stad, wanneer hij maar
zorgvuldig op de trottoirs blijft loo
pen, zoodra hij een voet op den rij
weg zet, is hij zijn leven niet meer
zeekr. Slagersknechts in razende
vaart op fietsen, jongelui die niets
omhanden hebben, in nog doller vaart
op motorfietsen en renteniers in al
lergeweldigste snelheid in automo
bielen hebben^ het eenparig op het
kommervol bestaan van den rustigen
wandelaar voorzien. Met of zonder
gebel en getoeter schieten ze uit ste
gen en zijstraten vandaan, dwars
door ons arme wandelaars heen, kij
ken ons in 't voorbijgaan bovendien
nog nijdig aan, als we niet ver ge
noeg op zij springen en zijn alweer
uit het oog verdwenen, vóór de rus
tige wandelaar van zijn schrik beko
men is.
Buiten de stad is 't nog erger. Daar
zijn geen trottoirs, zoodat er geen en
kele plek is waar de wandelaar vei
lig is voor al die rennende wagens en
fietsen, die naar ik zeker geloof, daar
om zoo snel gaan omdat ze hun
slecht geweten trachten te ontloopen.
Hier rijden ze nóg harder, omdat er
toch geen politieman is, die ze be
keurt en omdat het heet dat er geen
publiek is waarvoor ze zich behoeven
te 'geneerén'. 'tv Ts bovendien, of ze
hier buiten nog erger naar benzine
stinken, dan in de stad, ik denk dat
ze de dampen hier maar vrij laten
vliegen.
Ze zouden wel willen, die rennende
duivels, dat wij buiten heelemaal niet
meer op de Jioofdwegen wandelden en
ik voor"mij zou dan ook veel liever de
achterpaden opzoeken, waar zij met
hun Helsche machines niet kunnen
doorkomen, als er nog maar van die
paden waren .Helaas, ze zijn er niet
meer, alles wordt rijweg an villapark
en waar ik nog een mooi voetpad ont
dek staat er altijd een bordje met
artikel zooveel er op, dat mij be
dreigt met de vreeselijkste straffen,
wanneer ik het wagen mocht, den
voet er op te zetten.
Wanneer de Haarlemsche gemeen
teraad maatregelen tegen deze hard
rijders nemen wil, dan geef ik in
overweging, dat zij geen van allen
harder zullen mogen rijden, dan een
paard in matigen gang (bijvoorbeeld
een van de gemeentereiniging) dat
ze voor elke overtreding zullen wor
den gestraft met gevangenisstraf die
telkens verdubbeld wordt en dat bij
derde veroordeeling hun voertuig zal
worden verbeurd verklaard, om ten
algemeenen nutte te worden vernie
tigd."
Hierna stampte ik vol verontwaar
diging met mijn stok op den grond en
was van oordeel, dat het standpunt
van den wandelaar hiermee niet on
verdienstelijk was uiteengezet. Even
wel stuitte ik dit hoogmoedige denk
beeld onmiddellijk, daar de zaak im
mers ook nog van andere standpunten
diende te worden bezien. Dat van den
wielrijder en motorfietser kotf'in éen
moeite doorgaan. Alweer begon ik met
de omgeving dienovereenkomstig in
te richten ,hing een tafelzeil van was
doek om mijn schouders, dat op al-
lerbedriegelijkste manier de leeren
tuftuffersjas nabootste, zette een pet
met een groote klep op, trok water
laarzen aan en goot een scheut ben
zine in een schoteltje. Vervolgens
nam ik een toeter in mijn linkerhand
en de pen in de rechter
„Wij motorfietsers staan nu een
maal in een slechten reuk. Daar gaat
me zoo waar de Haarlemsche Ge
meenteraad, waarvan geen lid ooit
een tuf tuf tusschen de knieën heeft
gehad, strengere bepalingen tegen
ons maken. Toen ik nog wielrijder
was, hadden de wielrijders het ge
daan, nu ik een motorfiets berijd,
staan de tuftuffers weer in een slech
ten reuk. En waarom? Wat hebben
we gedaan? We rijden te hard, zeg
gen ze. Moeten we dan met een ma
chine, die veertig kilometer per uur
loopen kan, een begrafenisgangetjo
onderhouden van acht kilometer
Dat kunnen we niet eens, want dan
staat de motor" stil en kunnen we
ieder oogenblik afstappen, in gang
loopen en aantrappen. Je mag niet
sneller gaan dan een paard in matigen
draf, zegt de politie. Mooie dingen.
Als ik achter of naast een rijtuig
blijf rijden met mijn motor, dan
wordt het paard gek en maakt onge
lukken, dus moet ik er voorbij. IWaar
't domme publiek begrijpt dat niet en
denkt, dat we het ei op gezet hebben
om dagelijks minstens een half cm-
zijn menschen te overrijden Alsof
we daar zelf niet het meeste geyaar
bij loopen En de wandelaars Praat
me" heelemaal niet van de wandelaars.
Die zijn net als de kippen op den weg,
scharrelen eerst angstig naar links,
dan naar rechts, raken dan heelemaal
den kop kwijt en komen net precies
voor je voorwiel te recht. Dat was al
zoo toen ik jaren geleden fiets reed
en sedert dien tijd is het niets beter
geworden. Ze hebben nog altijd niet
geleerd.
Als de wandelaars van den Haar-
lemschen gemeenteraad ons wielrij
ders en motorfietsers, tfie tóch ons
plezier met al die wetten en voor
schriften wel opkunnen, het leven
nog moeilijker maken, dan zullen we
belemmerd worden in het verdienen
van ons dagelijksch brood, want van
de tien motorfietsers zijn er geen twee
die het ding berijden anders dan voor
zaken."
Toen ik dat geschreven had, bracht
ik den toeter aan den mond en gaf
daarmee zoo'n oorverdoovenden gil,
dat een dertig cents buste van Schiller
op mijn schrijftafel ervan aan 't wan
kelen kwam en mijn vrouw verschrikt
de kamer binnenstoof, met de vraag
wat ik daar toch uitvoerde.
„Maak je niet ongerust", zei ik,
„ik plaats me alleen op verschillende
standpunten. Er is~géen enkele reden
tot ongerustheid. Voor mijn volgende
standpunt heb ik mijn winterjas noo
dig. Waar heb je die geborgen?"
I ..Boven op -den zolder", zei ze en
keek me aan also! ze dacïït dat het
in mijn bol niet zuiver was.
Vijf minuten later was ik bezig mij
in het standpunt van den automobilist
te verplaatsen. Dit was geen gemak
kelijke zaak. Ik had mijn dikke win
terjas aangetrokken, met de voering
naar buiten, een dikken handschoen
aan mijn linkerhand, mijn voeten in
een kolenbak gestoken, en op mijn
kniëen een groot potdeksel gelegd,
bij wijze van stuurwiel. Naast het
eene schoteltje met benzine zette ik er
nog drie, dat het maar flink zou
stinken en zoo kwam ik langzamer
hand in den gedachtengang van den
automobilist en schreef
„Dat het groote publiek op ons ge
beten is, spreekt wel van zelf. Wij
automobilisten zijn de dragers van
een nieuw begrip en nieuwe begrip
pen hebben altijd tegenkanting onder
vonden. Dat nieuwe idee is de toene
mende snelheid van verplaatsing.
Langzamerhand heeft de maatschap
pij zich aan groeiende snelheid moe
ten aanpassen, zich eerst moeten ge
wennen aan 't paard, toen aan de
fiets, daarna aan de motorfiets en nu
aan den automobiel. Wanneer, naar
ik hoor, de Haarlemsche gemeente
raad daartegen - beperkende bepalin
gen maken wil, dan miskent nij den
modernen geest en bereikt niets, dan
dat hij de onhoudbare wetten en
voorschriften weer vermeerdert.
Men zegt, dat wij te hard rijden
dat zei men tien jaar geleden van de
fietsers ook. Men neemt 't ons kwalijk
dat we wanneer we per ongeluk een
boerenwagen aanrijden, er van door
gaan, zonder om te zien, maar men
vergeet, dat liet publiek ons twintig
maal de schade wil laten betalen als
we stil blijven staan en ons een pak
slaag presenteert op den koop toe.
Men zegt, dat onze wagens stinken,
maar dat is al beter dan vroeger en
zal overgaan. Men klaagt, dat we
stof opwerpen, maar binnen korten
tijd zullen alle wegen gewestrumi-
teerd zijn en liet stof verdwenen. Wij
automobilisten bereiden een nieuwe
periode voorden tijd van het ge
makkelijke, snelle vervoermiddel voor
iedereen en voor alles. Wanneer
Haarlem's gemeenteraad ons gaat be
lemmeren, doet hij in de bescha-
vings^iistorie een stap achteruit."
Ik schopte den kolenbak omver,
smeet het potdeksel er in, keilde de
schoteltjes met benzine door elkaar,
dat 't stonk of er drie auto's tegelijk
voorbijkwamen en bereidde mij toen
voor op mijn vierde en laatste stand
punt, dat van de politie. Fluks draai-
de ik mijn knevel op, zette een oude
schutterijpet op mijn hoofd, hing de
sabel van mijn zoontje om, zette een
kloek gezicht en voelde me zoo rede
lijk wel in een politiestemming. Met
beslistheid schreef ik dan ook de vol
gende verklaring neer
„Het gezag is alles. Zonder gezag
is er niéts. Boven den motorfietser
staat het gezag, boven den automo
bilist staat het gezag. Rijden zij te
hard, dan is het gezag daar om dat
te beletten. Proces-verbaal is het a-b-c
van 't gezag, tot z toe. Zonder politie
verordening geen gezag. Kan het ge
zag niet behoorlijk gehandhaafd wor
den, dan verscherpt men de politie
verordening. Is een maximum snel
heid van 12 K.M. te groot, dan ver-
lage men die tot 10 K.M. Is ook dat
nog te veel, dan stelle men 8 of 6 als
hoogste snelheid, ja zoo noodig schaf-
fe men fietsen, motorfietsen, mitsga
ders automobielen in de gemeente
Haarlem finaal af. Zij zijn niet on
misbaar. Onmisbaar is alleen hel ge
zag en het proces-verbaal. Ik heb ge
zegd."
Hierna gaf ik een slag op de tafel
met mijn sabel, dat het ding er krom
van was, las mijn beschouwingen nog
eens over en besloot ze bij den Ge
meenteraad in te zenden om als leid
draad te dienen bij de aanstaande be
handeling van dé zaak in de afdeelin-
gen. Mogen zij daar meewerken tot de
ontwikkeling van wijsheid en ver
stand
FIDELIO.