BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD fl.20 PER 3 MAANDEN OF 10 CENT PER WEEK. ZONDAGSBRIEVEN. KUNSTPRAATJE. Natuurhistorische Wandelingen. Haarlemmer Halletjes. ZATERDAG 24 SEPTEMBER 1904 DE ZATERDAGAVOND HAARLEM'S DAGBLAD KOST ADMINISTRATIE OROOTE HOUTSTRAAT 55. DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6. IN HAARLEM'S DAGBLAD ZIJN ADVERTENTIËN DOELTREFFEND. ONZE ANNONCES WORDEN OPGEMERKT. HET GOED RECHT VAN DE BEHOEFTE AAN VERMAAK. Amict Men erkenne in het leven het goed recht van de behoefte aan v e r- maak, van den drang om zich ge noegens en ontspanningen te ver schaffen, waarin de overstroomende levenslust zich uiten en een opdrin gende levenskracht als 'tware weg vloeien kan. Ik zie in de behoefte aan vermaak de behoefte aan blijheid en aan evenwicht. Deze drang is dan ook hoofdzakelijk stoffelijk, lichamelijkmen wil lichaamsspel, althans lichaamsbewe ging. De spieren moeten iets te doen hebben. Dat geldt vooral van de jon geren en van het sterke geslacht. Vermaak wil derhalve iets an ders zijn en moet ook iets anders wezen dan wat men gewoonlijk onder ontspanning verstaat. Ontspan ning, hoe na ook aan vermaak ver want, verdraagt zich gemakkelijker met een nevendoel. Men kan met ontspanning leering en ontwikkeling verbinden aan het kind geeft men ter ontspanning ee>n legkaart, een kindercourant, men neemt het mee op een museumbezoekvoor volwas senen zijn daar de „Ons-Huizen", de leesbibliotheken, de voordrachtavon den. Maar vermaak heeft zijn doel in zichzelfhet wil niet tevens be schaven, ontwikkelen, zeden verzach ten, bezig houden. Het wil geven eenvoudig die blijde afwisseling, waarnaar opgewekte levenslust, uit onbewusten drang naar zelfbehoud, dorst. Zulk vermaak heeft zijn goed recht Opgeruimdheid. tevredenheid, ge zondheid zijn er mee gemoeid. De een. zoowel van kinderen als van volwassenen kan dit gezegd worden, heeft er meer behoefte aan dan de ander. Dit hangt samen zoowel met den geestesaard als met het lichaams gestel. Een zwak, een voortdurend of tijdelijk krank gestel kent natuurlijk niet de toestroomende energie die om blijde uiting vraagt. En evenzeer is het waar: hoe rijker iemands geestes leven is dat wil niet zeggen hoe meer verstand iemand heeft, maar hoe omvangrijker zijn kennis en be langstelling zijn en hoe dieper en fijner zijn gemoedsleven is des te zwakker zal de behoefte zich open baren aan eigenlijk gezegd ver- m a a k. Diegenen, bij wie die drang zich 't minst doet gevoelen, zijn mis schien de beste, meest belovend# kin deren. de voortreffelijkste menschen. Maar dat is geen reden om uit de hoogte op de begeerte naar vermaak neer te zien. Kinderen eerstens blij ven kinderen bij hen is de behoefte aan blijheid, die zich naar buiten uit, aan luidruchtig spel en uitgela ten pret als de begeerte naar spijs; het ontbreken, zelfs bij kinderen van groote geestelijke ontwikkeling, zou veeleer aan ziekelijkheid doen den ken. Doch ook de volwassen man of vrouw, die een leven van opgewekt geestelijke bemoeienis leiden en aan ernstige levenstaak zich geven, kun nen behoefte gevoelen om eens vol komen buiten hun gewone denksfeer te treden tot rust en evenwicht; ook bij hen, als ze nog in de kracht der jaren en der gezondheid zijn, kan de ontspanning den vorin zoeken van louter, zuiver vermaak. En althans de groote massa kan de gelegenheid, om zich te vermaken, niet ont beren. Is de arbeid, dien zij verrich ten. zeer ailedaagsch en zeer een tonig, of werkt hun gemis aan vermo gen om zich geestelijke uitspanning te verschaffen, juist prikkelend op Ie behoeften van hun lichamelijk leven terug, des te vuriger zullen ze ver langen naar een afwisseling, zullen ze uitzien naar een gelegenheid om zich te vermaken. En dezulken zijn waarlijk niet juist de slechtste elementen uit het volk. Of acht ge het zoo voortreffelijk, als de sleurgang van het leven alle ge dachte aan vermaak heeft uitge- wischt? Is niet veeleer diep bedroe vend het leven van hen, wier zware lichaarnsarbeid onvermijdelijk de schaal doet overslaan naar de vóór alles noodige lichaarnsrust? Zullen we een levensopvatting voorstaan en verbreiden, die de zucht naar er- maak met een schuin oog aanziet of een volkskarakter toejuichen, dat zijn degelijkheid zou moeten toonen door met zijn vreugde geheel in zichzelf te keeren en geen behoefte te hebben aan blijde, opgetogen uiting naar buiten van gezonden levenslust? We zullen ons voor dergelijke stel ling wel wachten. De behoefte aan vermaak is noch kinderachtig, noch slecht. „Alleen de boozen zingen 11 i o t". zegt het bekende liedje is 'tniet van dr. J. P. Hei je en even min nis uit der boozen mond een blij lied klinkt, evenmin hebben ze be hoefte aan die vroolijke pret, die be teren inroepen om na den arbeid en de bezigheid het evenwicht te her stellen, opdat ze daarna weer kloek en lustig het wachtend werk kunnen aan vatton. Maar dat gevolg het spreekt van zelf moet het ver maak dan ook hebben. Al dient het louter om te vermaken, het moet v in zulk gehalte zijn, dat liet niet verslapt en ontzenuwt en voor nieuwen arbeid ongeschikt maakt. AI wordt het verschaft ën mag het dus anderzijds gencmen worden zonder! nevendoel van leering of beschaving, het mag niet in botsing komen met de eischen van wat goed en betame lijk is. Niemand zal ontkennen, dat onze volksvermaken in dit opzicht te l-.oit schieten. Ons volk is in de kunst van pret te maken een beetje onbeholpen. Men zegt dat onze natuur on ons kli maat niet meewerken. Het is gemak kelijker op dit stuk verklaringen en meeningen op te werpen dan ze als behoorlijk gegrond te durven onder schrijven. In die streken van ons land waar misschien het „klimaat" niet zooveel gunstiger is dan elders in den lande, de heerschappij der mooie zomeravonden eveneens kortis, maar waar dan toch de „natuur" 'n veel voordeeliger omstandigheden verkeert, de omgeving zelfs schoon kan genoemd worden, is het daar zooveel beter gesteld Het kan wel zijn, maar men zou over meer ken nis van de aardrijkskunde van ons land in verband met de uitingen der volksvreugde moeten kunnen beschik ken dan ik vermag, om daarover te oordeelen. Er is ook gezegd ik las het nog dezer dagen dat ons volk te ernstig is en dat het ons om dien ingeboren ernst zoo moeilijk valt om vroolijk te zijn, zonder de uitgelatenheid der overdrijving, die haar oorsprong vindt in een zichzelf forceeren. Ik acht in die opmerking meer waar heid gelegen dan menigeen oppervlak kig zeggen zou. Ik geloof dat het juist gezien is. Een groote hinderpaal voor goede •volksvermaken is onze drinkgewoonte. De heerschappij van den alcohol werkt belemmerend ter verbetering. Mocht het hiermee den goeden weg blijven gaan, dan wijken voortdurend twee vijanden van ordelijke en pret tige feestviering terugbeneveling en ruwheid. Ik zou gaarne goede volksverma ken door de Overheid zien georgani seerd of geldelijk en zedelijk ge steund. Ik ben overtuigd, dat de Ovcr- heid-zelf dat ook wel wil. Maar wie schaft hier den besten raad aangaan de het hoe en wat en op welke wijze? Men mag wel zeggen: Een Koninkrijk voor een idéé Ik zou, zoo goed als een ander, kunnen gewagen van muziek- entoo- neeluitvoeringen, van liedertafels en mannenkoren die, in plaats van zich te laten drillen voor concoursen, zich laten hooren voor hun medeburgers van dansen in de open lucht, maar daarmee zou ik slechts bewijzen, dat ook ik het nieuwe en verrassende licht over het onderwerp in quaestie nog heb te wachten van anderen. Het was trouwens allerminst mijn doel als technisch voorlichter op te treden. Ik liet alleen mijn woord hoo ren over het goed recht van 's men schen behoefte aan vermaak. Groetend gaarne, t.t. LECTORI SALUTEM. Over Kunst en Schoonheid. (Vervolg.) Hoe het zoo is, ik weet het niet. en het is zeker heel jammer, maar de menschen, zoowel de kunstenaars als hun publiek, schijnen meer trefbaar1 voor smart- dan voor gelukgevoel. j Het lijkt mij een fatum, dat over alle kunst ligt, met een donkere drukking! Nog nooit hoorde ik een enkel-geluk- uit-beeldende kunstenaar een genie i noemen erger, wij kennen er bijna geeneIk vermoed, en dat is voor de kunstenaars gunstiger, dat niet in I de eerste plaats de omstandigheid dat smart gemakkelijker de menschen j treftmaar dat ook zij eerder en storker getroffen worden door het j leed dan door de vreugd, hun tot droefontroerendo kunst brengt. Even als iedere handeling een reac tie ten gevolge heeftheeft ook iede- j re nieuwe kunst-uiting (want dit is j een daad na verloop van tijd een reactie ten gevolge. Zoo komt er nu, l na de vaak zoo droeve verzen van Kloos, Perk. Gorter, Van Eeden en Verwey een reactie, waaraan de eer- j ste zelf meedoet, die blij der zangen zoekt te zingen, en zoo komt ook na de sombre levensleed afbeelding van Israels, de droeve droomen van j Matthys Maris de grauwe regenluch-1 ten van Jacob Maris er een andere richting op, die blij-gouden-lachend 1 zonlicht ziet in de natuur en dit tracht uit te beelden, een richting die in Willem Maris, de derde der drie grooten, haar wegwijzer zal kunnen vinden. En zóó kom 'k tot de bespreking van de derde der Schoonheidsfactoren, nè, intensiteit en harmonie: licht! En eerbiedig komt ons de naam van den grootsten licht-tooveraar in de ziel RembrandtHebben niet de wonde ren van zijn licht, van zijn figuren, zijn kleuren, zijn schaduwen in het licht, hem gemaakt tot één der zoo niet tot de allergrootste? Omtrent het licht in een schilderij zijn geen regels te geven het zij zóó als de natuur het aangeeft. William Hunt zegt in zijn geestige, pittige Talks about Art! (een zeer lezenswaard boekje, vertaald door Dr. Johanna de Jongh met een voorrede van Israels) ergens dat er in een schilderij één groot licht en één groot donker moet zijn ik denk dat Rembrandt, gevend de tegenstel ling en de gezamenlijke werking van maan- en kampvuur in de vlucht naar Egypte toch nog wel zeer groote schoonheid gegeven heeft en daar komt 't. alleen op aan. En zoo denk 'k dat 't met Frans Hals' soms tintel- lichtende, heerlijk frissche, stukken i ook wel is. j Wat toon is, weet ik niet te zeggen! j Het heeft wel iets met licht te ma- I ken. ook met kleur, maar 't is iets zoo ondefinieerbaars, dat ik er mij niet aan waag. Maar 'k kan 't wel voelen. Ik vroeg het laatst een schil der. Toon is dat wat blijft, als je je oogen zóó toeknijpt, dat je de aparte kleuren haast niet meer onderscheidt! kreeg 'k ten antwoord. *n Ander be weerde weer, dat 't de hoofdkleur was in welke een schilder het kleur- geheel zag, bijvoorbeeld Rembrandt, die in een bruine toon schilderde Jaap Maris in een grijze, 'n Derde stond te zoeken naar woorden en zei eindelijk Ja. zie je. 't is zoo iets als... maar toen wist hij niet verder en toen 't Is... 't is toon. zie je! welk antwoord mij minder duidelijk isdoor de definitie, dan wel om te bewijzen, dat 't gevoeld, en niet gezegd kan worden De Haagsche School (laten we met juffrouw Marius, de Israëlsen, Maris- sen, Bosboom. Mauve's, Weissen bach's, enz. enz. zoo noemen) vond veeltijds een toon. waarin zij de kleu ren oploste, d. w. z. a la de oude meesters, zagen zij de kleuren sa- menstemmen in één atmospheer, een kleur-geheel gevend, dat veel leek op één kleur (bruin, grijs, blond) in ver schillende nuances. Een goed voor beeld geeft de achterste zaal van Teyler. waar de Israels en Bosboom in bruin, de Mauve en de Weissen- bruch in grijs zijn gehouden zoo is Hals' oudste stuk in bruin, de tus- schenliggende uit een grijs palet en de onafgemaakte laatste stukken zijn in een bijna zwartbruine toon ge schilderd. En ook tegen deze zienswijze van de kleuren, door 't licht, tot toon te brengen is een reactie opgestaan, waarvan Vincent van Gogh de baan breker, Toorop mij een hoofdman lijkt. Vroeg men mij persoonlijk naar een meening. ik zou zeggen, dat 'k 't meest liefheb het gouden zon licht. het alles levengevende, alles doordringende, klaar-stralende schij nen der zon dat mij 't hoogste schoon toelijkt de kleur reëel als kleur te zien, hetzij in licht of schaduw en toch de geheel harmonie tot „toon" te brengen, en aldus een blijheid- brengende kunst te schenken aan de menschen.. Zóó als ook een dichter, die een wereldgeluk uitjubelend over allen, met een intensiteit, die smart- zangers verdringt, mijn ideaal nog altijd is. Cd. K. XXVI. Gaan-we nu meer in 't bijzonder d® andere dieren eens na en beginnen we darj bij do zoogdieren, dan zijn er daar maar weinigen, die den winter verslapen. De meesten toch onder die grootere dieren kunnen in ons kli maat wel aan den kost komen, al sneuvelen er bij strenge koude ook nog enkelen, soms velen. De grootste winterslaper is wel de das, een roof dier, dat nog in 't oosten van ons vaderland voorkomt, en daar dik en vet zijn winterkwartier betrekt, om in 't voorjaar mager te voorschijn te komen. f Een "paar andere, die ook in en bij onze veste voorkomen, zijn de vleer muis en de egel, beide dieren, die van insecten leven, al versmaadt de laat ste de vruchten ook niet. Wat is er omtrent die vleermuis al niet gefa beld, 't is dan ook wel een vreemd j dier, dat levende jongen krijgt en toch vliegt. Geen wonder dan ook, dat een jongen, die zich vleermuiseieren laat j verkoopen, danig wordt uitgelachen. En de egel met zijn dikken spierbuu- i del op den rug, om zien binnen zijn stekels te kunnen terugtrekken, goed beschermd, alleen niet tegen kwajon- I gens en den vos. Beide toch zien te- gen zoo'n kleinigheid niet op. j Waar blijven toch al die vleermui zen, die insectenvangers bij uitne- I mendheid Wel eenvoudig, hier en daar op droge, als 't kan warme plaatsen. Een warm hoekje in den schoorsteen is haar het aangenaamst, want daar ze blijven ademen, moeten ze ook haar lichaamstemperatuur on derhouden, die, juist omdat het zoog dieren zijn, ook niet al te laag mag dalen. Ook de egel moet zich zooveel mo gelijk voor de winterkoude bescher men. Geen wonder dus, dat we hem hier en daar nog al eens op onze wan delingen zullen ontmoeten, met ziju korte pootjes tusschen de bladeren scharrelend om nog wat insecten te verorberen en daardoor zijn hoeveel heid brandstof te vergrooten, maar ook om massa's droge Bladeren op zijn pennen mede te nemen en die op een beschut plekje te verwerken tot een nest, waar hij de lange winter maanden slapende doorbrengt. Een Zaterdagavondpraatje. In onzen gemeenteraad is onlangs aan Burgemeester en Wethouders ver zocht, maatregelen te overwegen te gen het overmatig snelle rijden van fietsen, motorfietsen en automobielen. De burgemeester heeft met een min of meer dreigend gezicht overweging be loofd en niet later dan vier dagen ge leden heb ik gehoord, dat er leden van den Raad zijn, cRe omgaan met het plan om de zaak ook in de afdee- lingen ter sprake te brengen, "Wanneer de begrooting behandeld wordt. Wel iswaar vat ik niet wat snel rijden met de gemeentebegrooting' te maken heeft, maar wanneer iets in de afdee- lingen behandeld wordt, dan is de zaak hoogst ernstig. Ik zeg u dó.n komt er wat van Ei, dacht ik, waarom zou ook ik mijn licht niet eens over de zaak la ten schijnen? Ja, waarom niet? En ik zette me al tot schrijven, toen ik, terwijl mijn pen nog nauwelijks nat was, opeens besefte, welk een ontzag lijk moeilijke taak ik daar op mij ne men ging. Want, zoo zei ik tot mij- zelven, het heeft in 't geheel niets om 't lijf, wanneer ik de zaak enkel en alleen van mijn eigen beperkt standpuntje beschouw; noodig is om een veelzij dige beschouwing te leveren. Stel ik me op 't standpunt van den wandelaar, dan'doe ik allicht den motor-wielrijder te kort, beschouw ik de zaak uit 't oogpunt van den automobilist, dan verlies ik wellicht de belangen van den wandelaar uit het oog. Mijn brave tante placht al tijd te zeggen „Kind. verplaats je altijd zooveel mogelijk in de denkbeel den van een ander Ik besloot derhalve mij te verplaat sen, maar daar dit minder gemakke lijk gedaan is, dan gezegd, begreep ik dat de omstandigheden hier in alle opzichten moesten meewerken. Beginnende allereerst mij te verplaat sen in den gedachtengang van den rus- tigen voetganger, zette ik eenhoogen hoed op. vatte een wankelstok in mijn linkerhand, stak een sigaar aan, zeite twee zeer ongelijke voetkussens on der mijn voeten om mij aan de Haar lemsche bestrating te herinneren en schreef daarop de volgende ontboe zeming neer „Voor den rustigen voetganger wordt langzamerhand de toestand onhoud baar. Op den openbaren weg "schijnt voor hem" geen plaats meer te zijn. Hij is er te veel. Gaat het nog eenigs- zins in de stad, wanneer hij maar zorgvuldig op de trottoirs blijft loo pen, zoodra hij een voet op den rij weg zet, is hij zijn leven niet meer zeekr. Slagersknechts in razende vaart op fietsen, jongelui die niets omhanden hebben, in nog doller vaart op motorfietsen en renteniers in al lergeweldigste snelheid in automo bielen hebben^ het eenparig op het kommervol bestaan van den rustigen wandelaar voorzien. Met of zonder gebel en getoeter schieten ze uit ste gen en zijstraten vandaan, dwars door ons arme wandelaars heen, kij ken ons in 't voorbijgaan bovendien nog nijdig aan, als we niet ver ge noeg op zij springen en zijn alweer uit het oog verdwenen, vóór de rus tige wandelaar van zijn schrik beko men is. Buiten de stad is 't nog erger. Daar zijn geen trottoirs, zoodat er geen en kele plek is waar de wandelaar vei lig is voor al die rennende wagens en fietsen, die naar ik zeker geloof, daar om zoo snel gaan omdat ze hun slecht geweten trachten te ontloopen. Hier rijden ze nóg harder, omdat er toch geen politieman is, die ze be keurt en omdat het heet dat er geen publiek is waarvoor ze zich behoeven te 'geneerén'. 'tv Ts bovendien, of ze hier buiten nog erger naar benzine stinken, dan in de stad, ik denk dat ze de dampen hier maar vrij laten vliegen. Ze zouden wel willen, die rennende duivels, dat wij buiten heelemaal niet meer op de Jioofdwegen wandelden en ik voor"mij zou dan ook veel liever de achterpaden opzoeken, waar zij met hun Helsche machines niet kunnen doorkomen, als er nog maar van die paden waren .Helaas, ze zijn er niet meer, alles wordt rijweg an villapark en waar ik nog een mooi voetpad ont dek staat er altijd een bordje met artikel zooveel er op, dat mij be dreigt met de vreeselijkste straffen, wanneer ik het wagen mocht, den voet er op te zetten. Wanneer de Haarlemsche gemeen teraad maatregelen tegen deze hard rijders nemen wil, dan geef ik in overweging, dat zij geen van allen harder zullen mogen rijden, dan een paard in matigen gang (bijvoorbeeld een van de gemeentereiniging) dat ze voor elke overtreding zullen wor den gestraft met gevangenisstraf die telkens verdubbeld wordt en dat bij derde veroordeeling hun voertuig zal worden verbeurd verklaard, om ten algemeenen nutte te worden vernie tigd." Hierna stampte ik vol verontwaar diging met mijn stok op den grond en was van oordeel, dat het standpunt van den wandelaar hiermee niet on verdienstelijk was uiteengezet. Even wel stuitte ik dit hoogmoedige denk beeld onmiddellijk, daar de zaak im mers ook nog van andere standpunten diende te worden bezien. Dat van den wielrijder en motorfietser kotf'in éen moeite doorgaan. Alweer begon ik met de omgeving dienovereenkomstig in te richten ,hing een tafelzeil van was doek om mijn schouders, dat op al- lerbedriegelijkste manier de leeren tuftuffersjas nabootste, zette een pet met een groote klep op, trok water laarzen aan en goot een scheut ben zine in een schoteltje. Vervolgens nam ik een toeter in mijn linkerhand en de pen in de rechter „Wij motorfietsers staan nu een maal in een slechten reuk. Daar gaat me zoo waar de Haarlemsche Ge meenteraad, waarvan geen lid ooit een tuf tuf tusschen de knieën heeft gehad, strengere bepalingen tegen ons maken. Toen ik nog wielrijder was, hadden de wielrijders het ge daan, nu ik een motorfiets berijd, staan de tuftuffers weer in een slech ten reuk. En waarom? Wat hebben we gedaan? We rijden te hard, zeg gen ze. Moeten we dan met een ma chine, die veertig kilometer per uur loopen kan, een begrafenisgangetjo onderhouden van acht kilometer Dat kunnen we niet eens, want dan staat de motor" stil en kunnen we ieder oogenblik afstappen, in gang loopen en aantrappen. Je mag niet sneller gaan dan een paard in matigen draf, zegt de politie. Mooie dingen. Als ik achter of naast een rijtuig blijf rijden met mijn motor, dan wordt het paard gek en maakt onge lukken, dus moet ik er voorbij. IWaar 't domme publiek begrijpt dat niet en denkt, dat we het ei op gezet hebben om dagelijks minstens een half cm- zijn menschen te overrijden Alsof we daar zelf niet het meeste geyaar bij loopen En de wandelaars Praat me" heelemaal niet van de wandelaars. Die zijn net als de kippen op den weg, scharrelen eerst angstig naar links, dan naar rechts, raken dan heelemaal den kop kwijt en komen net precies voor je voorwiel te recht. Dat was al zoo toen ik jaren geleden fiets reed en sedert dien tijd is het niets beter geworden. Ze hebben nog altijd niet geleerd. Als de wandelaars van den Haar- lemschen gemeenteraad ons wielrij ders en motorfietsers, tfie tóch ons plezier met al die wetten en voor schriften wel opkunnen, het leven nog moeilijker maken, dan zullen we belemmerd worden in het verdienen van ons dagelijksch brood, want van de tien motorfietsers zijn er geen twee die het ding berijden anders dan voor zaken." Toen ik dat geschreven had, bracht ik den toeter aan den mond en gaf daarmee zoo'n oorverdoovenden gil, dat een dertig cents buste van Schiller op mijn schrijftafel ervan aan 't wan kelen kwam en mijn vrouw verschrikt de kamer binnenstoof, met de vraag wat ik daar toch uitvoerde. „Maak je niet ongerust", zei ik, „ik plaats me alleen op verschillende standpunten. Er is~géen enkele reden tot ongerustheid. Voor mijn volgende standpunt heb ik mijn winterjas noo dig. Waar heb je die geborgen?" I ..Boven op -den zolder", zei ze en keek me aan also! ze dacïït dat het in mijn bol niet zuiver was. Vijf minuten later was ik bezig mij in het standpunt van den automobilist te verplaatsen. Dit was geen gemak kelijke zaak. Ik had mijn dikke win terjas aangetrokken, met de voering naar buiten, een dikken handschoen aan mijn linkerhand, mijn voeten in een kolenbak gestoken, en op mijn kniëen een groot potdeksel gelegd, bij wijze van stuurwiel. Naast het eene schoteltje met benzine zette ik er nog drie, dat het maar flink zou stinken en zoo kwam ik langzamer hand in den gedachtengang van den automobilist en schreef „Dat het groote publiek op ons ge beten is, spreekt wel van zelf. Wij automobilisten zijn de dragers van een nieuw begrip en nieuwe begrip pen hebben altijd tegenkanting onder vonden. Dat nieuwe idee is de toene mende snelheid van verplaatsing. Langzamerhand heeft de maatschap pij zich aan groeiende snelheid moe ten aanpassen, zich eerst moeten ge wennen aan 't paard, toen aan de fiets, daarna aan de motorfiets en nu aan den automobiel. Wanneer, naar ik hoor, de Haarlemsche gemeente raad daartegen - beperkende bepalin gen maken wil, dan miskent nij den modernen geest en bereikt niets, dan dat hij de onhoudbare wetten en voorschriften weer vermeerdert. Men zegt, dat wij te hard rijden dat zei men tien jaar geleden van de fietsers ook. Men neemt 't ons kwalijk dat we wanneer we per ongeluk een boerenwagen aanrijden, er van door gaan, zonder om te zien, maar men vergeet, dat liet publiek ons twintig maal de schade wil laten betalen als we stil blijven staan en ons een pak slaag presenteert op den koop toe. Men zegt, dat onze wagens stinken, maar dat is al beter dan vroeger en zal overgaan. Men klaagt, dat we stof opwerpen, maar binnen korten tijd zullen alle wegen gewestrumi- teerd zijn en liet stof verdwenen. Wij automobilisten bereiden een nieuwe periode voorden tijd van het ge makkelijke, snelle vervoermiddel voor iedereen en voor alles. Wanneer Haarlem's gemeenteraad ons gaat be lemmeren, doet hij in de bescha- vings^iistorie een stap achteruit." Ik schopte den kolenbak omver, smeet het potdeksel er in, keilde de schoteltjes met benzine door elkaar, dat 't stonk of er drie auto's tegelijk voorbijkwamen en bereidde mij toen voor op mijn vierde en laatste stand punt, dat van de politie. Fluks draai- de ik mijn knevel op, zette een oude schutterijpet op mijn hoofd, hing de sabel van mijn zoontje om, zette een kloek gezicht en voelde me zoo rede lijk wel in een politiestemming. Met beslistheid schreef ik dan ook de vol gende verklaring neer „Het gezag is alles. Zonder gezag is er niéts. Boven den motorfietser staat het gezag, boven den automo bilist staat het gezag. Rijden zij te hard, dan is het gezag daar om dat te beletten. Proces-verbaal is het a-b-c van 't gezag, tot z toe. Zonder politie verordening geen gezag. Kan het ge zag niet behoorlijk gehandhaafd wor den, dan verscherpt men de politie verordening. Is een maximum snel heid van 12 K.M. te groot, dan ver- lage men die tot 10 K.M. Is ook dat nog te veel, dan stelle men 8 of 6 als hoogste snelheid, ja zoo noodig schaf- fe men fietsen, motorfietsen, mitsga ders automobielen in de gemeente Haarlem finaal af. Zij zijn niet on misbaar. Onmisbaar is alleen hel ge zag en het proces-verbaal. Ik heb ge zegd." Hierna gaf ik een slag op de tafel met mijn sabel, dat het ding er krom van was, las mijn beschouwingen nog eens over en besloot ze bij den Ge meenteraad in te zenden om als leid draad te dienen bij de aanstaande be handeling van dé zaak in de afdeelin- gen. Mogen zij daar meewerken tot de ontwikkeling van wijsheid en ver stand FIDELIO.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1904 | | pagina 7