BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD
fl.20 PER 3 MAANDEN
OF 10 CENT PER WEEK.
ZATERDA G27 JANUARI.
DE ZATERDAGAVOND
HAARLEM'S DAGBLAD KOST
ADMINISTRATIE QROOTE HOUTSTRAAT 55.
DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6.
IN HAARLEM'S DAGBLAD ZIJN
ADVERTENTIËN DOELTREFFEND.
ONZE ANNONCES
WORDEN OPGEMERKT.
Natuurhistorische
Wandelingen
IN EN OM HAARLEM. j
XCVI.
Water. Zou er wel een stof zijn,
zoo algemeen voorkomend als deze,
en zooals van zelf spreekt, deelne-
mende aan allerlei werkingen, zoo-
wel van schei- en natuurkundigen
aard. Zoo wel bij den opbouw van
planten- en dierenliehaam, als bij de
vernieling van beide door verrotting,
vertering speelt het water een be-
langrijke rol.
En ihoe velerlei is de vorm niet,
waaronder liet voorkomt. Menigeen
-zal zich uit zijne jeugd nog wel .herin
neren eens gelezen te hebben de ge
schiedenis van een waterdroppel,
waar men een kleine droippel heel
wat daden laat verrichten, heel wat
avonturen iaat beleven, om zoo een
klein kijkje te geven in een gering
de el van de rol, die het water ver
vult.
Dat die kleine wildebras zich bij
verandering van tooneel ook telkens
in een ander Postuum moet steken,
spreekt van zelf. Op zijn reis vanuit
moeder de zee door het luchtruim,
over en zelfs onder de aarde, is hij
nu eens veranderd in onziehtbaren
damp, dan weer gewoon vloeibaar
om bij de rotsen neer te springen,
en dan weer vast. Alle drie toestan
den echter kunnen nog heel wat ge
wijzigd worden, nu eens is het
sneeuw (ihoe popelt het jongenshart
dan ij zei, dan hagel, dan rijp, of on
der den gewonen naam ijs. Wat al
bij d'ien. vasten toestand een variatie.
Is het wonder, dat men daarbij in
de war komt. In de meeste gevallen
hangt het er maar van af, op welke
wijze die vaste toestand ontstaat. Nog
meer namen bijna zijn er voor den
gasvormig en of althans soms ver-
meend gasvormigen toestand damp,
nevel, mist, wasem, stoom, enz. We
willen heden, al behoort het nu juist
niet tot het gebied der natuurlijke
historie, die vormen eens wat nader
onder oogen zien en zullen daarom
vooraf eens een paar proeven doen.
Neem een flinken ketel en stop daar-
in zooveel sneeuw als ge krijgen 1
kunt, al smeltende bakt die min of
meer samen en een da.arin gestoken
thermometer zegt ons, dat de tem- j
peratuur 0 gr. C. is. Nu op het vuur
en nauwkeurig op ons l'norloge nage- j
zien, hoe lang het duurt voor alle
sneeuw gesmolten is. Dat gaat maai' j
niet zoo gauw, stel b.v. 20 minuten.
Alle aangevoelde warmte is eenvou- j
dig verbruikt om de sneeuw te doen
smelten, de thermometer is niet bij
machte die warmte aan te geven, zo
is dan ook, zooals men het. wel eens j
uitdrukt, gebonden, en kan weer
vrijkomen, als datzelfde water weer
in den vasten toestand overgaat.
Maar nu stijgt de temperatuur, na
verloop van weer 20 minuten zal ze
gestegen zijn tot 80 gr. Nog 5 minu
ten en het water kookt. Het vuur
blijft doorbranden, het water kookt
geweldig, maar al weer is het den
thermometer onmogelijk deze warmte
te laten zien. Om dus van water
damp te maken, daarvoor is weer
warmte noodig en veel Dat zullen
we gemakkelijk kunnen zien. Als we
al het water in dartnp willen veran
deren zal dat ruim 5 maal 25 minu
ten duren, dat zou ruim 2 uur zijn
en a.l ds er nu veel voor te zeggen
zulke proeven langzaam te doen, dit
is toch wel wat te veel gevergd. We
hadden daarom bij 't begin van de
proef de hoeveelheid sneeuw eenvou
•dig kunnen wegen, en zouden dan
door weging weer hebben kunnen
uitmaken ,da.t er van liet water, na
dat het 25 minuten gekookt had nog
maar 1/5 van. heit water verkookt was.
Al weer gebonden warmte, die weer
te voorschijn komt, als we dien wa
terdamp tegen een koud bord b.v.
laten afkoelen tot water, iliet bord
wordt id an warm.
Een tweede proef, niet minder in
teressant .is; de volgende.
Neem een groot etensbord, doe
daarop met een lepel wat sneeuw, en
vermeng deze sneeuw goed met wat
keukenzout, weer een laag sneeuw,
weer keukenzout enz., totdat het bord
vol. is. Neem nu een vlak theeschotel
tje met water er in en duw dat in de
massa, zoodat de onderkant van het
schoteltje overal goed aansluit.
Raakt men met zijne vingers bij on
geluk het sneeuw en zoutmengsel
aan, dan voelt men wel, dat dit nog
kouder, vrij wat kouder is dan-de ge
wone sneeuw. Een 'beetje geduld en
we zien ijs in het schoteltje komen,
en eindelijk is al het water daarin
tot ijs geworden, ook al geschiedt de
proef in de gewone kamer, waar toch
anders van vriezen geen sprake kan
zijn. Hoe komt dat? We hebben hier
een zoogenaamd koud makend meng
sel, een ijsfabriek in 't klein. Laten
we eens op ons gemak zien, wat
daarbij gebeurt. Als we zout (denk
aan den pekelwagen) op sneeuw wer
pen, dan zien we de sneeuw smelten.
Om sneeuw te smelten is heel wat
warmte noodig en ongeveer evenveel
als er noodig i§, om dezelfde hoeveel
heid water van Ogr. tot 80 gr. C. te
verw.armen.
Waar komt die warmte vandaan?
Gedeeltelijk van de warme kamer,
maar natuurlijk in de eerste plaats
van het zout en de sneeuw, die beide
daardoor kouder worden, kouder nog.
dan wat wij reeds koud noemen. In
de tweede plaats van het bord en ook
van het schoteltje, en eveneens ein
delijk van het water daarin. Dat j
wordt dus steeds kouder en zal ein- j
delijk bevriezen. Nog een tweede re- j
den is er, waarom aan «et water
warmte wordt onttrokken. Behalve j
dat de sneeuw van den vasten toe- j
stand overgaat in den vloeibaren zal
dit ook met het zout geschieden. Het
zout lost op, verdwijnt schijnbaar,
het wordt vloeibaar .evenals het wa
ter.
Dat het niet verdwenen^ weg, is,
zooals men dat wel eens uitdrukt,
weet iedereen. Dat we het weer terug
kunnen krijgen, door het water te
verdampen, is eveneens een bekend
verschijnsel. Ook voor dienzelfden
overgang van 't zout is warmte noo
dig. Zout met sneeuw is dus een
dubbeu afkoelend mengsel, eerstens
omdat er voor 't smelten van de
sneeuw, en ten tweede voor 't smel
ten van het zout warmte noodig is.
't Is dus thans duidelijk, dat dat
schoteltje met water wel bevriezen
moest, je dat zelfs ons bord, als dat
van onder vochtig was aan de tafel
moest vastvriezen, maar zegt er ze-
ker iemand, waarom bevriest dat
sneeuwwater, of die pekel dan niet?
Laten we daarin even den thermo-
meter houden, die daalt zelfs tot be-
heden het vriespunt, en wel 10 gr.
Dat water met het daarin opgeloste
zout iheeft een veel lager vriespunt
dan gewoon water, 't is trouwens «en
hekend verschijnsel, dat zeewater-
eerst bij lagere temperatuur bevriest.
We zouden nog wel meer proeven
kunnen nemen, maar deze zijn voor-
loopig voldoende en wat meer zegt
interessant tevens.
Met de opgedane kennis toegerust,
willen we alle melamorpbosen van
een waterdroppel nu de volgende
week eens nagaan. We weten dus,
dat toevoeren vair warmte ijs doet
veranderen, .in water en water in
damp en omgekeerd, dat onttrekking
van warmte, afkoeling dus, damp
omzet in water en water weer in ijs.
J. STURING, j
VRAGENBUS.
stroomdie meerdere hoeveelheid
vocht condenseert, zich gemakkelijk
op de koude steenen.
Den Heer L. te O. - Dc bol,
„droogbloeier" of Sauromatum gutia-
tum, die u gekocht hebt, heet ook wel
Arum cornutum. 't Is botanisch juist
gesproken een knol, en wel een sten
gelknol. die heel wat rescrvevoedsel
bevat, vandaar dan ook, dat die
plant droog bloeien kan. En nu wil
de U graag weten, of U die plant na
den bloei nog gebruiken kunt. Zeker.
Als de bloei is afgeloopen, bewaart
gij hem verder tot we geen vorst
meer te vreezen hebben, dan zet ge
hem in den tuin op een goed zonnig
plekje en hij brengt dan een prachtig
blad voort. Dat blad zorgt weer voor
voldoende voedsel, zoodat ge den bol
het volgende jaar opnieuw in bloei
kunt brengen op den schoorsteen
mantel.
Den Heer M. t e Z. Het doet
me waarlijk genoegen, ook eens bui
ten onze provincie dezen en genen
liefhebber waarnemer der natuur van
dienst te kunnen zijn. De door U ge
zonden tak, viel a.l heel gemakkelijk
te herkennen als afkomstig te zijn
van een Jap arisch én heester, Ligus-
trurn Ovalifoliurn. Zooals U terecht
opmerkte is het een eigenaardig ge
zicht die heester midden .in den win
ter nog met zijn frisch blad le zien
prijken. Dat. is voor ons niets bijzon
ders bij tal van Coniferen, Rhodo
dendron, Hulst Klimop enz., daar
zijn we 'het van gewendbovendien
zijn die bladen zooveel steviger, en
deze heester 'heeft frisscher, teerder
groen. De gewone Liguster laat al
spoedig het blad vallen, deze behoudt
het tot in den winter, om toch ook
tegen het volgende voorjaar kaal te
worden. De bladen blijven er niet zoo
lang aan, dat de nieuwe weer voor
den dag komen .Volledige aanspraak
op een altijd-groene heester heeft hij
dus niet.
J. STURING.
Aan mej. Z. te H. U vraagt j
me, hoe het komt, dat bij vriezend
weer de stoepen dadelijk opdrogen,
terwijl ze bij dooi weer vochtig wor- j
den. Als 'het vorstig weer begint te
worden, is dit gewoonlijk tengevolge
van een noorden of meer oostenwind. I
Die voeren uit den aard der zaak wei- j
nig waterdamp mede. Ze kunnen er j
dus nog heel wat bij bevatten, van-
daar hunne opdrogende werking niet
alleen op stoepen (hardsteenen)., maar
ook op straten en wegen. Dat het op
stoepen meer in 't oog va it. ligt voor
namelijk aan 't verschil in kleur.
Verandert het weder, wordt het dooi.
dan komt er een vachtiger lucht-
De Verkeerde Deur.
Naar het Engel sch.
Haarlemmer Halletjes
Een Zaterdagavondpraatje.
De waker van 't Stadhuis^ om 't uur
van middernacht,
Gaat stil de zalen door, met afgepaste
schreden,
Houdt voor de dieven en voor vuur
de wacht,
Doorkruist 't gebouw van boven tot
beneden.
Niets treft zijn speurend oog.
't is alles stil
En rustig. En de maan schijnt
wit en kil.
Daar steekt in de Museumzalen,
Een zacht gefluister op.
Gedaanten gaan in 't maanlicht
dwalen,
Met opgeheven kop,
't Zijn schutters, die met roode
wangen,
Gekleurd door d'eedlen wijn,
En op hun lippen nog de zangen,
Van 't vroolijke refrein,
Gestapt zijn uit de schilderijen
Die hangen aan den muur
Als om zich even te vermeien
In 't middernachtlijk uur.
Zie hoe hun wambuis' helle verven
Van rood en blauw en paars,
In 't maanlicht zachten glans
verwerven.
Zie hoe hun forsche laars,
Den vloer drukt met voorzichtge
treden,
Zie hoe van alle zij,
Meer schutters komen aangeschreden,
En scharen zich in rij.
Statig naadren nu in 't zwart,,
Regentessen en regenten,
Overal waar 't oog zich wendt en
Keert. „Komt, niet. gema.rd
Gedraald.
Fluistert zachtjes een der heeren,
Francois Wouters, forsch en kloek.
Die wel 'haast, heeft om te keeren,
Naar zijn plaatsje op het doek.
„Goeïen avond,, menschen". fluistert
Adriana Bredenhof,
„Worden we hier niet beluisterd
En loopt het wat spoedig of
Want ik heb een slechten nacht.
Gisteravond doorgebracht
„Wie babbelt d.aar van slaap
zoo buldert Johan Loo,
„Ik zou voorwaar wel feest hier
willen vieren.
«Bij vroolijk spel en zang, bij 't
opgewekte tieren,
Doen schuttersofficiers hun nachtrust
graag cadeau.
Hoort mannen, luistert niet naar 't
femelen van de vrouwen
En laat ons, vol jolijt, hier weer
vergaadring houwen
Maar waar is Hals?" „Ja, waar
is meester Frans
Henhalen allen en in zadhten
maneglans.
Komen Johan, Frans en Reijnier,
zijn zonen,
Zich aan de erentfeste schaar
vertoonen.
„Hij zou hier stellig zijn", zoo spreekt
een van de drie,
Maar promptheid was nooit een van
zijne grootste deugden,
't Kon zijn. dat. hij zich nog wat in
de kroeg verheugde,
Maar ze zijn alle dicht Toch, als ik
ginder zie,
Daar komt hij aangestapt." En met
een avondgroet
Treedt, inderdaad Frans Hals hun
vriendlijk tegemoet.
Bijlo, 'k ben haast te laat. houdt
mij ten goede, vrinden,
Ik kan in 't Florapark den juisten
tijd nooit vinden,
Geen uurwerk in de buurt en slaat
daar luid len tijd
Zoo raad ik, als de paardentram in
lange niet meer rijdt,
Dat 't middernachtlijk uur nu wel
zal zijn geslagen.
Ben 'k laat Wat noodGeen
morgen zal nog dagen,
Weest dus gegroet, kindren van mijn
penseel,
Ik riep u bij elkaar. Voorwaar ik
heb zeer veel,
Wat nieuw is, aan u allen te vertellen.
Gij raadt het niet Wat zal 'k u
langer kwellen?
De vroedschap van deez' stad.
in samenkomst bijeen,
Besloot met meerdeilheid, ja bijna
algemeen.
Dat gij 't Museum hier niet lang
meer zult- bewonen,
Gij gaat dus weg van hier.
Daar- klinkt in 'i alle tonen,
„En waarheen brengt men ons?
ei, zeg 't ons, meester Frans
En gaan we allen, zoo de vrouwen
als de mans?"
Frans Hals met snaaksch gezicht.
met opgekrulde knevels,
Met breedgeranden hoed en elegante
stevels,
Kijkt lachend in den kring en zegt
Weest niet bevreesd.
Gij blijft vast bij elkaar, iuoals het
is geweest.
Wel sprak men hier en ginds van
ducatons bij hoopen.
Waarvoor men u, mijn werk. aan
andren kon verkoopen,
Maar in de vroedschap zelf heeft
daarvan geen gekikt
De Raad heeft met veel zorg
gewogen en gewikt,
Dat gij een nieuw tehuis, vriendinnen
en mijn vrinden,
In 't oude Weeshuis op het Heiligland
zult vinden
De trappen waren hoog en donker,
er isciieen geen einde aan te ko
men, en zij was le vermoeid om op
den zachten looper te letten, en zich
verbaasd af te vragen waarom juf
frouw Wilson haar ijzeren principes
verzaakt had en het gemak van
haar huurders op hei oog had ge
had. De trapleuning lag koud maar
steungevend onder den druk van
haar vermoeide hand, en toen zij
eindelijk haar eigen deur bereikte,
slak zij den sleutel in het sleutelgat.
Er was blijkbaar iets niet in orde
met het slot. zij kon den sleutel ten
minste niet omdraaien. Daarom trok
Daar mompelt Willem Voogt„Hoort
vrienden, wat ik meen,
Naar 't Heiligland daar moeten we
niet heen.
Het is een smalle straat, met weinig
breeder stegen.
Voorwaar, ik zeg het vrij, ik was wel
meer genegen,
Te blijven waar ik ben. Tsa mannen,
zegt het mij
Gevoelt gij mcerdre lust in deez'
verhuizerij
En Damius. de Witt, van Napels.
Akersloot,
En de anderen van zijn bent, die hij
deez' vrage bood,
Die schudden triest den kop. „Ze
zullen ons, m'n vrinden,
Daar in die achterbuurt gewis niet
kunnen vinden.
Waar hangen wij dan voor. den
gansoheX langen dag.
Wanneer geen vreemdeling of
landsman ons meer zag?"
/.oo zegt weer Willem Voogt en een
vertoornd gebrom,
Gaat in den kleurgen kring der
officieren om.
Maar Daniel Deinoot, Mattheus
Everswijn
En de anderen die Regenten van het
Oude Manhuis zijn,
Zij gaan der vroedschap vijs beshut
eendrachtelijk beamen.)
„Wij komen dan terug, van waar wij
vroeger kwamen.
Het is daar, weest geru st^een deftige
contrey,
Gelooft gij het som-- .net welnu.
dat weten w ij
Voordat men ons hier bracht, op
algemeen verlangen.
Hebben we, wel tc moe, veel jaren
d&dr gehangen.
De zalen zijn er ruim, de gevel
wonderschoon.
zij hem eruit en probeerde den deur
knop. De deur ging open, zij ging
naar binnen, en bleef als vastgena
geld staan.
Had haar armoedig kamertje zijn
grootte verdubbeld en zijn ameuble
ment verdriedubbeld? Haar verbeel
ding. die altijd zeer levendig was,
veronderstelde één oogenblik dat de
oude tante Crosbie van over de zee
teruggekeerd was, aan haar arme
bloedverwante had gedacht, en het
wonder had te weeg gebrachtzij
I beschouwde tante Crosbie 'altijd als
leen mogelijke troefkaart in de hand
t van het lot. En toen kwam de koude
werkelijkheid haar heerlijk luchtkaf-
teel verstoren zij was eenvoudig een
i verkeerde kamer binnen gegaan. Al
deze weelde had een rechtmatigen
eigenaar, wiens tante Crosbie haar
rol in zijn leven beter speelde dan de
hare.
i Werktuigelijk Jiep zij naar een
van de vensiers en keek naar bene-
i-den ja, daar was de kale binnen-
i plaats die zij gewoonlijk onder zich
'zag. vier huizen van haar af: zij was
de verkeerde deur binnen gegaan en
had nu niets anders te doen dan op
haar nutfelooze schreden terug te
'keeren.
Toch wachtte zij nog een oogen
blik. en langzaa.tn ronddraaiende,
maakte zij vol bitterheid een inven
taris op van het smaakvolle geheel
zac-hte. zware gordijnen voor de ven
sters, schilderijen boeken, bloemen
zelfs, een groot e bos hulst, op den
schoorsteenmantel. Een zitkamer
'geen hinderlijk he'd achter een in 't
oog vallend scherm verstopt, geen
afschuwelijke wit porcelednen em-
mor. duidelijk zichtbaar in denhoek!
Welke vrouw was de bezitster van
al die heerlijkheid Onderzoekend
keek zij rond, of er ook iets karak-
reristieks te zien was. Nergens naai
werk. maar pijpen! De kanier be
hoorde aan een man toe.
Zij moest dadelijk weg gaan. Zij
ging een paar schreden op de deur
to.e en wierp daarbij een blik op het
steenkolcnvuurfje m den haard. Het
zag er zoo aanlokkelijk uit, dat zij
geen weerstand kon bieden aan de
verzoeking, en met iets uitdagends
in haar houding ging zij er naartoe
en warmde haar verkleumde ban-
den. Daar stond ook een piano, en
zeker niet om kinderen op les te
geven Om op te spelen, om van te
j genietenWanneer zou zij ooit zoo
iets hereiken De man. die hier
woonde, was omringd van gemak en
genot, en zij sloofde zich den heel en
dag af met les geven en kwam
's avonds koud en vermoeid thuis in
een armoedig, half gemeubeld kamer
tje, alleen.
Zij legde haar armen op den
schoorsteenmantel, verborg haar ge
zicht erin en bleef zoo een oogenblik
staan, vol bitterheid de verzenen te
gen de prikkels slaande. En verzon
ken in die doellooze bezigheid, hoor
de zij vaag het geluid van \lugge
voetstappen, en kwam plotseling tot
besef, wat die voetstappen zouden
kunnen beteekenen.
Zij richtte zich op en staarde in de
Kortom, het ganseh gebouw spant
zekerlijk de kroon
j Van al, waar men ons verder in
zou bergen
„Ik zou voorwaar, gec-n beter
woning vergen,"
Zegt met beslistheid Adriana
Bredenhof,
„Ik heb, 'k verklaar het luid,
derhalve niets dan lof.
Voor deze vroedsahap, die na wij slijk
overleggen,
Ons dit antiek gebouw voor
woonplaats tce wou zeggen.
Da.n heerscht er weder stilt. Frans
Hals neemt thans het woord
„Gij hebt", zoo zegt hij fier,
„gesproken zooals 't hoort,
Regenten, Regentessen. En gijy
officieren,
Staakt, bid ik u, dat klagen en dat
tieren
Het Heiligland is mij. Frans Hals,
vast goed genoeg,
Wanneer men mij, mij zelf, om
mijnen raad soms vroeg,
Ik zou geen beetre woning kunnen
wijzen
Laat ons niet pruilen, maar de
vroedschap prijzen,
Die ons een wijkplaats schonk, in
stijl van onzen tijd,
En gij die meent, dat slechts vergetel
heid (liet Heiligland zal geven.
Vreest nietIk ben Frans Hals, mijn
naaarn zal eeuwig leven
De vrienden van de kunst, zij zullen
u nog zoeken,
Al waart gij weggestopt :n haast
onvindbre hoeken
En in den maneschijn krult zich
zijn knevel op.
En strijki zijn blanke hand fier dooi
den lokkenkcp.
Dan vaagt de boozc trek op zijn
gelaat zich weg,
Een glimladh siert den mond, en hij
vervolgt„Ei zeg,
grootste ontsteltenis naai' de deur.
Goede hemelWal moe^t zij doen
Wat moest zij zeggen Al$ zij blijk
gaf van verwarring, zou zij vooreen
dievegge worden gehouden zij moest
de een of andere verontschuldiging
bedenkenzij was gekomen, om
om een dame te spreken zij
wachtteZij viel neer in een
klein stoeltje en deed haar best niet
zichtbaar te beven toen. de deur
open en weer dient ging. en de eige
naar van de kamer voor haar stond.
Hoe gaat het u zeide Amory.
terwijl hij op haar toe kwam en haar
hartelijk cle hand schudde. Ik hoop,
dat u mij niet zult kwalijk nemen,
dat ik zoo laat ben, maar ik kon
onmogelijk eerder weggaan, waar
en hij keek de kamer rond - - waar
is mev rouw White
Het jonge meisje was opgestaan,
verward en zenuwachtig, en stond
met gevouwen handen hem aan te
kijken. Stotterend antwoordde zij
Zij ik zij kon niet
komen.
Kon zij niet komen herhaalde
de jonge man. Dat spijt mij erg. Ga
zitten alstublieft.
Zij bleef staan, en hield zich vast
aan de leuning van haar stoel.
Zij zeide dat zij zou komen, als
zij eenigszins kon, en ik meest
maar ik zal maar liever weggaan.
Amory lachte.
Wel neen. zeker niet. Nu ik u
'eenmaal hier heb laat ik u zoo gauw
niet weggaan. Het is erg dapper van
u. dat u alleen konit. 11 weet. dat
zwagers soms vcaleischen zijn.
Hij glimlachte tegen de zachte,
pchuwe, donkere oogen die tot hom
waren opgeheven, en keek op zijn
horloge.
Ik heb u bijna, een half uur la
ten wachtenik had immers vier
u ur gezegd
Zij sloeg liaar oogen neer.
Ik was ook wat laat, antwoord
de zij, terwijl een vreeselijk gewicht
haar van het hart viel.
Zij zouden zeker niet meer komen;
zij kon dadelijk weggaan, hij zou
niet weten wat er gebeurd was,
voordat zij buiten zijn bereik was,
Maar zij had niet op haar gastheer
gerekend.
Ga nu eens bij het vuur zitten,
begon hij, terwijl hij een grooten
stoel voor den haard zette en haar
op dc vriendelijkste wijze dwong er
in te gaan zitten.
En laat ons nu eenp rustig met
elkaar praten. U weet. dat ik u vóór
uw huwelijk niet meer zaJ zien. en ik
zou erg graag de vrouw van mijn
broer een beetje leeren kennen. Tom
zeide, dat ik u toch in elk geval
ééns moest zien, voordat hij met u
naar Parijs vertrok, en misschien /.aJ
het mij niet mogelijk zijn, bij liet
huwelijk tegenwoordig te zijn. Dit
is dus waarschijnlijk mijn eertige
kans.
Hij ging tegenover haar zitten en
keek op haar neer met zijn vriende
lijke. eerlijke oogen.
Zij moest ieh- zeggen. Zij leunde
j haar hoofd tegen den hoogen rug
van haar stoel inet een gewaarwor-
I Er waren ook bewoners van de stad,
Die meenden, dat m een nieuwe
woning liever had,
I En die, een schittrend denkbeeld,
bij mijn trouwe,
In T Florapark een nieuw Museum
wilden bouwen
De vroedschap evenwel, is daarmee
niet gepaaid,
k Had anders ongewild, den rug u
toegedraaid,
Als schaamde ik me over u
producten van mijn hand,
Dat nooitWij zijn te saam de trots
van 't vaderland
Men dringt zich om hem heen, men
wil zijn handen drukken,
Als blijk van vriendschap en van
geestdriftvol verrukken,
Over deez kloeke taal. Daar klinkt
een manend woord,
Een voetstap, afgepast, wordt in de
vert' gehooid,
Een korte afscheidsgroet en allen
snellen henen,
Regenten, schutters, door de zachte
maan beschenen,
Zij reppen zich om "t zeerst en
scharen zich in rij,
Elk op zijn eigen plaats in de eigen
schilderij.
De waker nadert staag en laat van
zijn lantaren,
De bleek e, gele schijn over de
wanden varen.
Geen dief, geen vuur ontwaart zijn
oog. 't Is stil
En hij vervolgt zijn weg in 't
Raadhuis,zwijgend, kil.
FID ELI O.
(Francois Wouters,Daniël. Dcuiooi,
E verswijn behooren t^t de door Frans
Hals geschilderde Regenten Johan
Loo. Willem Voogt, Damius, :1e Wilt,
van Napels en Akersloot komen op
de schuttersstukken voor: Adriana
Bredenhof is1 een Regentes.)