BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD fl.20 PER 3 MAANDEN OF 10 CENT PER WEEK. ZATERDA G27 JANUARI. DE ZATERDAGAVOND HAARLEM'S DAGBLAD KOST ADMINISTRATIE QROOTE HOUTSTRAAT 55. DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6. IN HAARLEM'S DAGBLAD ZIJN ADVERTENTIËN DOELTREFFEND. ONZE ANNONCES WORDEN OPGEMERKT. Natuurhistorische Wandelingen IN EN OM HAARLEM. j XCVI. Water. Zou er wel een stof zijn, zoo algemeen voorkomend als deze, en zooals van zelf spreekt, deelne- mende aan allerlei werkingen, zoo- wel van schei- en natuurkundigen aard. Zoo wel bij den opbouw van planten- en dierenliehaam, als bij de vernieling van beide door verrotting, vertering speelt het water een be- langrijke rol. En ihoe velerlei is de vorm niet, waaronder liet voorkomt. Menigeen -zal zich uit zijne jeugd nog wel .herin neren eens gelezen te hebben de ge schiedenis van een waterdroppel, waar men een kleine droippel heel wat daden laat verrichten, heel wat avonturen iaat beleven, om zoo een klein kijkje te geven in een gering de el van de rol, die het water ver vult. Dat die kleine wildebras zich bij verandering van tooneel ook telkens in een ander Postuum moet steken, spreekt van zelf. Op zijn reis vanuit moeder de zee door het luchtruim, over en zelfs onder de aarde, is hij nu eens veranderd in onziehtbaren damp, dan weer gewoon vloeibaar om bij de rotsen neer te springen, en dan weer vast. Alle drie toestan den echter kunnen nog heel wat ge wijzigd worden, nu eens is het sneeuw (ihoe popelt het jongenshart dan ij zei, dan hagel, dan rijp, of on der den gewonen naam ijs. Wat al bij d'ien. vasten toestand een variatie. Is het wonder, dat men daarbij in de war komt. In de meeste gevallen hangt het er maar van af, op welke wijze die vaste toestand ontstaat. Nog meer namen bijna zijn er voor den gasvormig en of althans soms ver- meend gasvormigen toestand damp, nevel, mist, wasem, stoom, enz. We willen heden, al behoort het nu juist niet tot het gebied der natuurlijke historie, die vormen eens wat nader onder oogen zien en zullen daarom vooraf eens een paar proeven doen. Neem een flinken ketel en stop daar- in zooveel sneeuw als ge krijgen 1 kunt, al smeltende bakt die min of meer samen en een da.arin gestoken thermometer zegt ons, dat de tem- j peratuur 0 gr. C. is. Nu op het vuur en nauwkeurig op ons l'norloge nage- j zien, hoe lang het duurt voor alle sneeuw gesmolten is. Dat gaat maai' j niet zoo gauw, stel b.v. 20 minuten. Alle aangevoelde warmte is eenvou- j dig verbruikt om de sneeuw te doen smelten, de thermometer is niet bij machte die warmte aan te geven, zo is dan ook, zooals men het. wel eens j uitdrukt, gebonden, en kan weer vrijkomen, als datzelfde water weer in den vasten toestand overgaat. Maar nu stijgt de temperatuur, na verloop van weer 20 minuten zal ze gestegen zijn tot 80 gr. Nog 5 minu ten en het water kookt. Het vuur blijft doorbranden, het water kookt geweldig, maar al weer is het den thermometer onmogelijk deze warmte te laten zien. Om dus van water damp te maken, daarvoor is weer warmte noodig en veel Dat zullen we gemakkelijk kunnen zien. Als we al het water in dartnp willen veran deren zal dat ruim 5 maal 25 minu ten duren, dat zou ruim 2 uur zijn en a.l ds er nu veel voor te zeggen zulke proeven langzaam te doen, dit is toch wel wat te veel gevergd. We hadden daarom bij 't begin van de proef de hoeveelheid sneeuw eenvou •dig kunnen wegen, en zouden dan door weging weer hebben kunnen uitmaken ,da.t er van liet water, na dat het 25 minuten gekookt had nog maar 1/5 van. heit water verkookt was. Al weer gebonden warmte, die weer te voorschijn komt, als we dien wa terdamp tegen een koud bord b.v. laten afkoelen tot water, iliet bord wordt id an warm. Een tweede proef, niet minder in teressant .is; de volgende. Neem een groot etensbord, doe daarop met een lepel wat sneeuw, en vermeng deze sneeuw goed met wat keukenzout, weer een laag sneeuw, weer keukenzout enz., totdat het bord vol. is. Neem nu een vlak theeschotel tje met water er in en duw dat in de massa, zoodat de onderkant van het schoteltje overal goed aansluit. Raakt men met zijne vingers bij on geluk het sneeuw en zoutmengsel aan, dan voelt men wel, dat dit nog kouder, vrij wat kouder is dan-de ge wone sneeuw. Een 'beetje geduld en we zien ijs in het schoteltje komen, en eindelijk is al het water daarin tot ijs geworden, ook al geschiedt de proef in de gewone kamer, waar toch anders van vriezen geen sprake kan zijn. Hoe komt dat? We hebben hier een zoogenaamd koud makend meng sel, een ijsfabriek in 't klein. Laten we eens op ons gemak zien, wat daarbij gebeurt. Als we zout (denk aan den pekelwagen) op sneeuw wer pen, dan zien we de sneeuw smelten. Om sneeuw te smelten is heel wat warmte noodig en ongeveer evenveel als er noodig i§, om dezelfde hoeveel heid water van Ogr. tot 80 gr. C. te verw.armen. Waar komt die warmte vandaan? Gedeeltelijk van de warme kamer, maar natuurlijk in de eerste plaats van het zout en de sneeuw, die beide daardoor kouder worden, kouder nog. dan wat wij reeds koud noemen. In de tweede plaats van het bord en ook van het schoteltje, en eveneens ein delijk van het water daarin. Dat j wordt dus steeds kouder en zal ein- j delijk bevriezen. Nog een tweede re- j den is er, waarom aan «et water warmte wordt onttrokken. Behalve j dat de sneeuw van den vasten toe- j stand overgaat in den vloeibaren zal dit ook met het zout geschieden. Het zout lost op, verdwijnt schijnbaar, het wordt vloeibaar .evenals het wa ter. Dat het niet verdwenen^ weg, is, zooals men dat wel eens uitdrukt, weet iedereen. Dat we het weer terug kunnen krijgen, door het water te verdampen, is eveneens een bekend verschijnsel. Ook voor dienzelfden overgang van 't zout is warmte noo dig. Zout met sneeuw is dus een dubbeu afkoelend mengsel, eerstens omdat er voor 't smelten van de sneeuw, en ten tweede voor 't smel ten van het zout warmte noodig is. 't Is dus thans duidelijk, dat dat schoteltje met water wel bevriezen moest, je dat zelfs ons bord, als dat van onder vochtig was aan de tafel moest vastvriezen, maar zegt er ze- ker iemand, waarom bevriest dat sneeuwwater, of die pekel dan niet? Laten we daarin even den thermo- meter houden, die daalt zelfs tot be- heden het vriespunt, en wel 10 gr. Dat water met het daarin opgeloste zout iheeft een veel lager vriespunt dan gewoon water, 't is trouwens «en hekend verschijnsel, dat zeewater- eerst bij lagere temperatuur bevriest. We zouden nog wel meer proeven kunnen nemen, maar deze zijn voor- loopig voldoende en wat meer zegt interessant tevens. Met de opgedane kennis toegerust, willen we alle melamorpbosen van een waterdroppel nu de volgende week eens nagaan. We weten dus, dat toevoeren vair warmte ijs doet veranderen, .in water en water in damp en omgekeerd, dat onttrekking van warmte, afkoeling dus, damp omzet in water en water weer in ijs. J. STURING, j VRAGENBUS. stroomdie meerdere hoeveelheid vocht condenseert, zich gemakkelijk op de koude steenen. Den Heer L. te O. - Dc bol, „droogbloeier" of Sauromatum gutia- tum, die u gekocht hebt, heet ook wel Arum cornutum. 't Is botanisch juist gesproken een knol, en wel een sten gelknol. die heel wat rescrvevoedsel bevat, vandaar dan ook, dat die plant droog bloeien kan. En nu wil de U graag weten, of U die plant na den bloei nog gebruiken kunt. Zeker. Als de bloei is afgeloopen, bewaart gij hem verder tot we geen vorst meer te vreezen hebben, dan zet ge hem in den tuin op een goed zonnig plekje en hij brengt dan een prachtig blad voort. Dat blad zorgt weer voor voldoende voedsel, zoodat ge den bol het volgende jaar opnieuw in bloei kunt brengen op den schoorsteen mantel. Den Heer M. t e Z. Het doet me waarlijk genoegen, ook eens bui ten onze provincie dezen en genen liefhebber waarnemer der natuur van dienst te kunnen zijn. De door U ge zonden tak, viel a.l heel gemakkelijk te herkennen als afkomstig te zijn van een Jap arisch én heester, Ligus- trurn Ovalifoliurn. Zooals U terecht opmerkte is het een eigenaardig ge zicht die heester midden .in den win ter nog met zijn frisch blad le zien prijken. Dat. is voor ons niets bijzon ders bij tal van Coniferen, Rhodo dendron, Hulst Klimop enz., daar zijn we 'het van gewendbovendien zijn die bladen zooveel steviger, en deze heester 'heeft frisscher, teerder groen. De gewone Liguster laat al spoedig het blad vallen, deze behoudt het tot in den winter, om toch ook tegen het volgende voorjaar kaal te worden. De bladen blijven er niet zoo lang aan, dat de nieuwe weer voor den dag komen .Volledige aanspraak op een altijd-groene heester heeft hij dus niet. J. STURING. Aan mej. Z. te H. U vraagt j me, hoe het komt, dat bij vriezend weer de stoepen dadelijk opdrogen, terwijl ze bij dooi weer vochtig wor- j den. Als 'het vorstig weer begint te worden, is dit gewoonlijk tengevolge van een noorden of meer oostenwind. I Die voeren uit den aard der zaak wei- j nig waterdamp mede. Ze kunnen er j dus nog heel wat bij bevatten, van- daar hunne opdrogende werking niet alleen op stoepen (hardsteenen)., maar ook op straten en wegen. Dat het op stoepen meer in 't oog va it. ligt voor namelijk aan 't verschil in kleur. Verandert het weder, wordt het dooi. dan komt er een vachtiger lucht- De Verkeerde Deur. Naar het Engel sch. Haarlemmer Halletjes Een Zaterdagavondpraatje. De waker van 't Stadhuis^ om 't uur van middernacht, Gaat stil de zalen door, met afgepaste schreden, Houdt voor de dieven en voor vuur de wacht, Doorkruist 't gebouw van boven tot beneden. Niets treft zijn speurend oog. 't is alles stil En rustig. En de maan schijnt wit en kil. Daar steekt in de Museumzalen, Een zacht gefluister op. Gedaanten gaan in 't maanlicht dwalen, Met opgeheven kop, 't Zijn schutters, die met roode wangen, Gekleurd door d'eedlen wijn, En op hun lippen nog de zangen, Van 't vroolijke refrein, Gestapt zijn uit de schilderijen Die hangen aan den muur Als om zich even te vermeien In 't middernachtlijk uur. Zie hoe hun wambuis' helle verven Van rood en blauw en paars, In 't maanlicht zachten glans verwerven. Zie hoe hun forsche laars, Den vloer drukt met voorzichtge treden, Zie hoe van alle zij, Meer schutters komen aangeschreden, En scharen zich in rij. Statig naadren nu in 't zwart,, Regentessen en regenten, Overal waar 't oog zich wendt en Keert. „Komt, niet. gema.rd Gedraald. Fluistert zachtjes een der heeren, Francois Wouters, forsch en kloek. Die wel 'haast, heeft om te keeren, Naar zijn plaatsje op het doek. „Goeïen avond,, menschen". fluistert Adriana Bredenhof, „Worden we hier niet beluisterd En loopt het wat spoedig of Want ik heb een slechten nacht. Gisteravond doorgebracht „Wie babbelt d.aar van slaap zoo buldert Johan Loo, „Ik zou voorwaar wel feest hier willen vieren. «Bij vroolijk spel en zang, bij 't opgewekte tieren, Doen schuttersofficiers hun nachtrust graag cadeau. Hoort mannen, luistert niet naar 't femelen van de vrouwen En laat ons, vol jolijt, hier weer vergaadring houwen Maar waar is Hals?" „Ja, waar is meester Frans Henhalen allen en in zadhten maneglans. Komen Johan, Frans en Reijnier, zijn zonen, Zich aan de erentfeste schaar vertoonen. „Hij zou hier stellig zijn", zoo spreekt een van de drie, Maar promptheid was nooit een van zijne grootste deugden, 't Kon zijn. dat. hij zich nog wat in de kroeg verheugde, Maar ze zijn alle dicht Toch, als ik ginder zie, Daar komt hij aangestapt." En met een avondgroet Treedt, inderdaad Frans Hals hun vriendlijk tegemoet. Bijlo, 'k ben haast te laat. houdt mij ten goede, vrinden, Ik kan in 't Florapark den juisten tijd nooit vinden, Geen uurwerk in de buurt en slaat daar luid len tijd Zoo raad ik, als de paardentram in lange niet meer rijdt, Dat 't middernachtlijk uur nu wel zal zijn geslagen. Ben 'k laat Wat noodGeen morgen zal nog dagen, Weest dus gegroet, kindren van mijn penseel, Ik riep u bij elkaar. Voorwaar ik heb zeer veel, Wat nieuw is, aan u allen te vertellen. Gij raadt het niet Wat zal 'k u langer kwellen? De vroedschap van deez' stad. in samenkomst bijeen, Besloot met meerdeilheid, ja bijna algemeen. Dat gij 't Museum hier niet lang meer zult- bewonen, Gij gaat dus weg van hier. Daar- klinkt in 'i alle tonen, „En waarheen brengt men ons? ei, zeg 't ons, meester Frans En gaan we allen, zoo de vrouwen als de mans?" Frans Hals met snaaksch gezicht. met opgekrulde knevels, Met breedgeranden hoed en elegante stevels, Kijkt lachend in den kring en zegt Weest niet bevreesd. Gij blijft vast bij elkaar, iuoals het is geweest. Wel sprak men hier en ginds van ducatons bij hoopen. Waarvoor men u, mijn werk. aan andren kon verkoopen, Maar in de vroedschap zelf heeft daarvan geen gekikt De Raad heeft met veel zorg gewogen en gewikt, Dat gij een nieuw tehuis, vriendinnen en mijn vrinden, In 't oude Weeshuis op het Heiligland zult vinden De trappen waren hoog en donker, er isciieen geen einde aan te ko men, en zij was le vermoeid om op den zachten looper te letten, en zich verbaasd af te vragen waarom juf frouw Wilson haar ijzeren principes verzaakt had en het gemak van haar huurders op hei oog had ge had. De trapleuning lag koud maar steungevend onder den druk van haar vermoeide hand, en toen zij eindelijk haar eigen deur bereikte, slak zij den sleutel in het sleutelgat. Er was blijkbaar iets niet in orde met het slot. zij kon den sleutel ten minste niet omdraaien. Daarom trok Daar mompelt Willem Voogt„Hoort vrienden, wat ik meen, Naar 't Heiligland daar moeten we niet heen. Het is een smalle straat, met weinig breeder stegen. Voorwaar, ik zeg het vrij, ik was wel meer genegen, Te blijven waar ik ben. Tsa mannen, zegt het mij Gevoelt gij mcerdre lust in deez' verhuizerij En Damius. de Witt, van Napels. Akersloot, En de anderen van zijn bent, die hij deez' vrage bood, Die schudden triest den kop. „Ze zullen ons, m'n vrinden, Daar in die achterbuurt gewis niet kunnen vinden. Waar hangen wij dan voor. den gansoheX langen dag. Wanneer geen vreemdeling of landsman ons meer zag?" /.oo zegt weer Willem Voogt en een vertoornd gebrom, Gaat in den kleurgen kring der officieren om. Maar Daniel Deinoot, Mattheus Everswijn En de anderen die Regenten van het Oude Manhuis zijn, Zij gaan der vroedschap vijs beshut eendrachtelijk beamen.) „Wij komen dan terug, van waar wij vroeger kwamen. Het is daar, weest geru st^een deftige contrey, Gelooft gij het som-- .net welnu. dat weten w ij Voordat men ons hier bracht, op algemeen verlangen. Hebben we, wel tc moe, veel jaren d&dr gehangen. De zalen zijn er ruim, de gevel wonderschoon. zij hem eruit en probeerde den deur knop. De deur ging open, zij ging naar binnen, en bleef als vastgena geld staan. Had haar armoedig kamertje zijn grootte verdubbeld en zijn ameuble ment verdriedubbeld? Haar verbeel ding. die altijd zeer levendig was, veronderstelde één oogenblik dat de oude tante Crosbie van over de zee teruggekeerd was, aan haar arme bloedverwante had gedacht, en het wonder had te weeg gebrachtzij I beschouwde tante Crosbie 'altijd als leen mogelijke troefkaart in de hand t van het lot. En toen kwam de koude werkelijkheid haar heerlijk luchtkaf- teel verstoren zij was eenvoudig een i verkeerde kamer binnen gegaan. Al deze weelde had een rechtmatigen eigenaar, wiens tante Crosbie haar rol in zijn leven beter speelde dan de hare. i Werktuigelijk Jiep zij naar een van de vensiers en keek naar bene- i-den ja, daar was de kale binnen- i plaats die zij gewoonlijk onder zich 'zag. vier huizen van haar af: zij was de verkeerde deur binnen gegaan en had nu niets anders te doen dan op haar nutfelooze schreden terug te 'keeren. Toch wachtte zij nog een oogen blik. en langzaa.tn ronddraaiende, maakte zij vol bitterheid een inven taris op van het smaakvolle geheel zac-hte. zware gordijnen voor de ven sters, schilderijen boeken, bloemen zelfs, een groot e bos hulst, op den schoorsteenmantel. Een zitkamer 'geen hinderlijk he'd achter een in 't oog vallend scherm verstopt, geen afschuwelijke wit porcelednen em- mor. duidelijk zichtbaar in denhoek! Welke vrouw was de bezitster van al die heerlijkheid Onderzoekend keek zij rond, of er ook iets karak- reristieks te zien was. Nergens naai werk. maar pijpen! De kanier be hoorde aan een man toe. Zij moest dadelijk weg gaan. Zij ging een paar schreden op de deur to.e en wierp daarbij een blik op het steenkolcnvuurfje m den haard. Het zag er zoo aanlokkelijk uit, dat zij geen weerstand kon bieden aan de verzoeking, en met iets uitdagends in haar houding ging zij er naartoe en warmde haar verkleumde ban- den. Daar stond ook een piano, en zeker niet om kinderen op les te geven Om op te spelen, om van te j genietenWanneer zou zij ooit zoo iets hereiken De man. die hier woonde, was omringd van gemak en genot, en zij sloofde zich den heel en dag af met les geven en kwam 's avonds koud en vermoeid thuis in een armoedig, half gemeubeld kamer tje, alleen. Zij legde haar armen op den schoorsteenmantel, verborg haar ge zicht erin en bleef zoo een oogenblik staan, vol bitterheid de verzenen te gen de prikkels slaande. En verzon ken in die doellooze bezigheid, hoor de zij vaag het geluid van \lugge voetstappen, en kwam plotseling tot besef, wat die voetstappen zouden kunnen beteekenen. Zij richtte zich op en staarde in de Kortom, het ganseh gebouw spant zekerlijk de kroon j Van al, waar men ons verder in zou bergen „Ik zou voorwaar, gec-n beter woning vergen," Zegt met beslistheid Adriana Bredenhof, „Ik heb, 'k verklaar het luid, derhalve niets dan lof. Voor deze vroedsahap, die na wij slijk overleggen, Ons dit antiek gebouw voor woonplaats tce wou zeggen. Da.n heerscht er weder stilt. Frans Hals neemt thans het woord „Gij hebt", zoo zegt hij fier, „gesproken zooals 't hoort, Regenten, Regentessen. En gijy officieren, Staakt, bid ik u, dat klagen en dat tieren Het Heiligland is mij. Frans Hals, vast goed genoeg, Wanneer men mij, mij zelf, om mijnen raad soms vroeg, Ik zou geen beetre woning kunnen wijzen Laat ons niet pruilen, maar de vroedschap prijzen, Die ons een wijkplaats schonk, in stijl van onzen tijd, En gij die meent, dat slechts vergetel heid (liet Heiligland zal geven. Vreest nietIk ben Frans Hals, mijn naaarn zal eeuwig leven De vrienden van de kunst, zij zullen u nog zoeken, Al waart gij weggestopt :n haast onvindbre hoeken En in den maneschijn krult zich zijn knevel op. En strijki zijn blanke hand fier dooi den lokkenkcp. Dan vaagt de boozc trek op zijn gelaat zich weg, Een glimladh siert den mond, en hij vervolgt„Ei zeg, grootste ontsteltenis naai' de deur. Goede hemelWal moe^t zij doen Wat moest zij zeggen Al$ zij blijk gaf van verwarring, zou zij vooreen dievegge worden gehouden zij moest de een of andere verontschuldiging bedenkenzij was gekomen, om om een dame te spreken zij wachtteZij viel neer in een klein stoeltje en deed haar best niet zichtbaar te beven toen. de deur open en weer dient ging. en de eige naar van de kamer voor haar stond. Hoe gaat het u zeide Amory. terwijl hij op haar toe kwam en haar hartelijk cle hand schudde. Ik hoop, dat u mij niet zult kwalijk nemen, dat ik zoo laat ben, maar ik kon onmogelijk eerder weggaan, waar en hij keek de kamer rond - - waar is mev rouw White Het jonge meisje was opgestaan, verward en zenuwachtig, en stond met gevouwen handen hem aan te kijken. Stotterend antwoordde zij Zij ik zij kon niet komen. Kon zij niet komen herhaalde de jonge man. Dat spijt mij erg. Ga zitten alstublieft. Zij bleef staan, en hield zich vast aan de leuning van haar stoel. Zij zeide dat zij zou komen, als zij eenigszins kon, en ik meest maar ik zal maar liever weggaan. Amory lachte. Wel neen. zeker niet. Nu ik u 'eenmaal hier heb laat ik u zoo gauw niet weggaan. Het is erg dapper van u. dat u alleen konit. 11 weet. dat zwagers soms vcaleischen zijn. Hij glimlachte tegen de zachte, pchuwe, donkere oogen die tot hom waren opgeheven, en keek op zijn horloge. Ik heb u bijna, een half uur la ten wachtenik had immers vier u ur gezegd Zij sloeg liaar oogen neer. Ik was ook wat laat, antwoord de zij, terwijl een vreeselijk gewicht haar van het hart viel. Zij zouden zeker niet meer komen; zij kon dadelijk weggaan, hij zou niet weten wat er gebeurd was, voordat zij buiten zijn bereik was, Maar zij had niet op haar gastheer gerekend. Ga nu eens bij het vuur zitten, begon hij, terwijl hij een grooten stoel voor den haard zette en haar op dc vriendelijkste wijze dwong er in te gaan zitten. En laat ons nu eenp rustig met elkaar praten. U weet. dat ik u vóór uw huwelijk niet meer zaJ zien. en ik zou erg graag de vrouw van mijn broer een beetje leeren kennen. Tom zeide, dat ik u toch in elk geval ééns moest zien, voordat hij met u naar Parijs vertrok, en misschien /.aJ het mij niet mogelijk zijn, bij liet huwelijk tegenwoordig te zijn. Dit is dus waarschijnlijk mijn eertige kans. Hij ging tegenover haar zitten en keek op haar neer met zijn vriende lijke. eerlijke oogen. Zij moest ieh- zeggen. Zij leunde j haar hoofd tegen den hoogen rug van haar stoel inet een gewaarwor- I Er waren ook bewoners van de stad, Die meenden, dat m een nieuwe woning liever had, I En die, een schittrend denkbeeld, bij mijn trouwe, In T Florapark een nieuw Museum wilden bouwen De vroedschap evenwel, is daarmee niet gepaaid, k Had anders ongewild, den rug u toegedraaid, Als schaamde ik me over u producten van mijn hand, Dat nooitWij zijn te saam de trots van 't vaderland Men dringt zich om hem heen, men wil zijn handen drukken, Als blijk van vriendschap en van geestdriftvol verrukken, Over deez kloeke taal. Daar klinkt een manend woord, Een voetstap, afgepast, wordt in de vert' gehooid, Een korte afscheidsgroet en allen snellen henen, Regenten, schutters, door de zachte maan beschenen, Zij reppen zich om "t zeerst en scharen zich in rij, Elk op zijn eigen plaats in de eigen schilderij. De waker nadert staag en laat van zijn lantaren, De bleek e, gele schijn over de wanden varen. Geen dief, geen vuur ontwaart zijn oog. 't Is stil En hij vervolgt zijn weg in 't Raadhuis,zwijgend, kil. FID ELI O. (Francois Wouters,Daniël. Dcuiooi, E verswijn behooren t^t de door Frans Hals geschilderde Regenten Johan Loo. Willem Voogt, Damius, :1e Wilt, van Napels en Akersloot komen op de schuttersstukken voor: Adriana Bredenhof is1 een Regentes.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1906 | | pagina 7