den Mel dezelfde vroolijke onbe
schaamdheid. antwoordde Paponnet
Dat is een idiotengesticht.
Op deze merkwaardige wijze werd
Parijs verder uitgelegd. De militai
re school was een klooster, liet sta
tion Lion een kerk en het Senaats
gebouw een schouwburg.
Toen -de vraagster eindelijk niets
meer te vragen had, haalde ze een
geldstuk uit haar beurs, en zeide
Ik dank u zeer. heer postDat
zijn voor u.
Veertig sous 1 Paponnet meende
zijn oogen niet te mogen vertrou
wen. O. dat was een voordeelig
baantje, dat staan op de zelfmoorde-
naarswachtDe kameraden zouden
ook maar niet kijken, als hij hen
dal vanavond vertelde. Te meer, om
dat de dag zonder ongelukken voor
bij ging.
De zelfmoordenaars schenen van
daag 't werk te staken. De bezoekers
waren meest brave vaders van huis
gezinnen. die hun nakomelingschap
gratis hei gezicht op Parijs aanbo
den en dit gezicht gewoonlijk van
een heel eigenaardigen uitleg verge
ze ld deden gaan.
Paponnet gevoelde geen onrust
meer. Niemand Scheen lust te heb
ben het slechte voorbeeld van den
grooten, vergulden vent te volgen,
die zicli met uitgespreide vleugels in
de lucht verhief.
Slechts één ding plaagde den goe
den recruut. zijn soep zijn goede,
heerlijke soep, die nog altijd niet
was gekomen Zuchtend sneed hij
een tweede respectabel stuk van zijn
kommiesbrood. De uren van de wacht
gingen desniettemin heel aangenaam
voorbij, want nu en dan begon hij
een klein gesprek met een spraakza-
men burger of een meisje uit het
volk. dat geen afkeer van de mi
litairen had.
Maar ach, tegen vijf uur werd het
anders. Er kwamen wel geen zelf
moordenaars. maar in plaats daar
van kwam er een geduchte storm.
Regen, hagel, windvlagen, alles was
present. Maar als slaaf van zijn
plicht, zette Paponnet toch zijn me-
lankolleke wandeling voorthij had
thans geen ander gezelschap meer
dan de kolossale hagelsteehen, wel
ke met luid gekletter op het met me
taal bekleede platform vielen.
Beneden vroegen de voorbijgan
gers zich verbaasd af, >wat die eigen
aardige soldaat daarboven toch wel
mocht zoeken. Hij echter troostte
zich op wijsgeerige mandei' door naar
den genius te kijken, welke niet zoo
als hij een go<jde capuchon had, om
zich togen de ruwheden van het weer
te bescltermen.
-— Die kerel is er nog slechter aan
toe dan ik
Juist had hij deze vertroostende
opmerking gemaakt en liet" daarbij
met een heftige beweging van het
hoofd 't. water naar beneden loopen,
dat op zijn képi kleine plasjes vorm
de. toen 11ij een ouden grijzen snor-
rebaard mót een driepunt! gen steek
tegenover zich zag staan. Het was de
oppasser bij de zuil. een braaf, oud
soldaat, die op zijn tunique de oor
logsmedailles van Italië. China en
Mexico droeg. Hij beschouwde Pa
ponnet met een zeer verbaasd ge
zicht.
Zeg eens, soldaat, ben je gek,
dat je je hier laat natregenen. als
of je er voor betaald wordt? Ik weet
het, het is hier boven heel mooi,
maar oan dat te zien, moetje beter
weer uitzoeken, voor den drommel.
Bovendien, of 't je nu past of niet-
nu moet je naar beneden. Het is zes
uur en de deur iwordt gesloten.
In geen zijner veldtochten was de
oude ijzervreter zeker zoo verbaasd
geweest als thans, nu Paponnet op
een toon als ware hij Mirabeau, die
in de vergadering der standen sprak
verklaarde
Je kunt zooveel sluiten, als je
wilt. ik ga voor acht uur niet weg!
Een seconde lang was hij stom
van verbazing, maar loem herstelde
zich :le oppasser en zet
Nu, dat is mooi. Wie heeft mij
dien kerel hier boven gezonden?
Waarom wil meneer bij zulk een
weer hier nog gaan wandelen?
Omdat ik de wacht bij de zelf
moordenaars heb. Ik ken mijn plicht
en zoolang men mij niet heeft afge
lost blijf ik op mijn post. -
Dezen keer draaide de oppasser
met een ernstig gelaat zijn baard
om zijn vingers. Er was geen twij
fel aan. hij had een krankzinnige
voor zich. liet be9te was hem met
zachtheid te behandelen en precies
te doen aJs hij, want bij een krank
zinnige kon men nooit weten, waar
men aan toe was.
De plek was gevaarlijk, de onge
lukkige krankzinnige een sterke man
en do oppasser gevoelde niet den
minsten lust om kennis te maken
met den vochtigen bodem van bet
BastiUeplein.
Je soep is beneden, mijn jon
gen. ga een poosje met mij naar
mijn kamertje, daar eten de schild
wachten voor de zelfmoordenaars al
tijd hun soep.
Is dat waar? vroeg Paponnet op
eon toon van twijfel aan den op
passer.
Wel je ziet. toch. dat ik zelf
een oud soldaat ben ik ken de or
der dus langer dan jij.
Paponnet volgde hem verrukt van
blijdschapeindelijk zou hij zijn
soep krijgen.
Toen hij de eindeloozc wenteltrap
afging, vertelde hij den oppasser,
dat 't do eerste maal was, dat hij
de wacht bij de zelfmoordenaars
had betrokken. En dit bracht hem
er op om de scène van den vorigen
avond te verhalen.
I>e dienstdoende sergeant heeft
me boloofd. dat ik mijn soep zou
krijgen. Ik had trouwens mijn be
klag kunnen indienen, want ik was
heel niet aan de beurt, heden op
den eersten April.
De eerste AprilDaar ging den
oppasser een licht op. Plotseling
draaide hij zich om en bekeek in het
halfdonker van het bronzen monu
ment zijn metgezel, die hem eerst
zoo'n schrik had aangejaagd.
Neen, dit goedaardige roode ge
zicht behoorde beslist niet aan een
krankzinnige.
Plotseling begreep hij de geheele
geschiedenis, want hij had de sol-
datengrappen lang genoeg tot in bij.
zonderheden meegemaakt om zeniet
te kennen. Hij kreeg plotseling me
delijden met de iiaïve goedhartig
heid van dezen armen drommel, die
sedert den vroegen morgen op 't mo
nument rondliep als een vogel op
zijn stokje.
We gaan nu een fameuze soep
eten. kameraad, zei de oppasser tot
Paponnet, en daarbij een stuk rund-
vleeseh, dat je wel zal smaken. En
dan drinken we een wijntje dat je
beter zal bevallen dan de regen hier
boven.
Het was een waar feest in het
hokje «van den oppasser. Paponnet
verklaarde, dat het vleeseh zacht
smaakte als fluweel en het wijntje
als melk naar beneden gleed. Daar
om was het ook de moeite waard te
zien, met welk een vastberaden en
triomfantelijk gezicht hij in weer
wil van het gelach,waarmee hij werd
ontvangen de kamer in de kazerne
binnentrad
Wel. Paponnet, men heeft je
straks daar boven gezien Je leek op
je zuil bijna precies als Napoleon.
Wij hebben gehoord. Paponnet,
dat je tot portier van de obelisken
benoemd zult worden.
Nu. ik zou het wel willen, beste
jongens, riep de recruut verrukt.
Want weet je. die zelfmoordenaars-
wacht is een kapitale dienst. Veer
tig sous. kindertjes, heb ik ver
diend Veertig sousWat zeg je
daarvan Och. je gelooft me niet.
maar kijkt eens hier. of ik lieg. En
gegeten en gedronken heb ik, fa
meus. Ik verlang volstrekt niets be
ters, dan dat men mij maar heel
vaak naar de zuil zendt.
De lachers zwegen verlegen.
Die drommelsche PaponnetIn
weerwil van zijn domheid had hij het
op sommige dagen beter dan de ge-
slepene. De April-grap was gelukt,
maar Paponnet had er het voordeel
van. Dezen nacht vergat de lichtge-
loovige recruut liet gewone voor
werp van zijn droomen meneer de
onderofficier. Hij droomde dat hij
als een Derwisch boven op den top
van een zuil- wetonde en daar een
weelderig leventje leid.de.
Een ongelukkige Vader.
Mijnheer Mast, inspecteur van po
litie zat in zijn kabinet en was ge
heel perplex. Het hoofd in beide ban
den, dacht hij na.
Het was wel meer dan erg, al
weer een moord!... Dat waren nu al
acht moorden achter elkaar inkor
ten tijd. En geen enkele moordenaar
had meat kunnen snappen. Allen wa
ren vertrokken verdwenen Waar
moet dat toch heen
Den vorigen avond was cen oude
dame vermoord, vijf en twintig dui
zend gulden in geld en juweelen wa
ren gestolen, maar van de moorde
naars weer geen spoor
Mast, schudde wrevelig het hoofd.
Daar trad een politie-agent binnen
en reikte zijn chef een kaartje over.
Deze meneer vraagt dringend
u te spreken. Hij zegt >n staat te
zijn, u inlichtingen te geven over de
misdaad van gisteren."
Laat hem binnenkomen zei
Mast levendig.
Terwijl de politie-agent zich ver
wijderde, wierp de inspecteur een
blik op het kaartje.
- Frederik Mensink, las hij half
luid. Mensink? Mensink?... Het
schijnt mij toe, dat ik dien naam
meer gehoord heb.
En eenige woorden op een papier
schrijvend gaf hij het aan den poli
tie-agent, die met den bezoeker was
binnengetreden.
De agent verwijderde zich en Mast
bevond zich alleen met den vreem
deling.
Deze was armoedig, doch zindelijk
gekleed hij zag er eerlijk uit maar
ap -zijn gelaat was duidelijk diepe
droefheid te lezen.
Gij kunt mij inlichtingen geven
over de misdaad van gister, mijn
heer? vroeg de inspecteur.
- Ik hoop het, antwoordde de be
zoeker eenvoudig.
- Hoe. gij hoopt het Gij zijt er
dus niet zeker van
- Dat ligt slechts aan u. Allés
hangt af van een proef, die ik al
leen met uw toestemming kan ne
men.
Verklaar u.
Luister dan. Gij hebt welhcht
hooren spreken, mijnheer, van een
wetenschappelijk procédé, dat in ze
kere omstandigheden ons het por
tret van een moordenaar kan ter-
schaffen. Ziehier in drie woorden de
zaakgij weet. dat het voorwerp,
dat wij aanstaren, teruggekaatst
wordt in onze oogen en dat het
beeld van dat voorwerp op het net
vlies blijft, totdat het door een an
der vervangen wordt. Het i® nu uit
gemaakt. dat dit beeld ook na den
dood in de oogen blijft. Men moet
dus aannemen, dat. indien een per
soon van voren en in het licht ge
dood wordt, het laatste voorwerp,
dat zijn oogen gezien hebben, na
tuurlijk het gelaat is van zijn moor
denaar. Het beeld van dit gezicht nu
blijft in den oogappel, waar het
niet alleen mogelijk is het terug te
vinden, maar ook het te reproducee-
ren. Welnu, mijnheer, in het geval,
dat ons bezighoudt
Op dit oogrenblik trad de politie
agent het vertrek binnen. Hij reikte
zijn chef een dossier over, waarna
hij weer heenging.
Gij heet Frederik Mensink
vroeg hij.
Ja mijnheer.
Hoe oud zijt gij
Drie ep vijftig jaar.
De inspecteur bladerde in het dos
sier.
- Zeven en twintig jaar, mompel
de hij. Gij zijt het dus niet. die het
orige jaar wegens diefstal van tien
duizend gulden vervolgd en bij ver
stek veroordeeld zijt
Neen mijnheer, antwoordde de
bezoeker met moeite, terwijl zijn
gelaat rood werd. Ik ben het niet...
het is mijn zoen.
- Bediende op een bankierskan
toor, niet waar? En gij weet niet
wat er van hem geworden is?
- Neen, mijnheer. Reed® vijftien
maanden zijn moeder en ik zonder
nieuws van hem. Dit kind mijnheer,
is ons ongeluk en onze schande. Hij
heeft ons hart gebroken en onzen
naam onteerd.
Er volgen eenige oogenblikken van
stilzwijgen.
Vergeef mij, mijnheer, hernam
de inspecteur, dat ik die wonde op
nieuw heb opengereten. Ga voort, ik
luister.
De man streek zijn rechterhand
over zijn gelaat en wischte de tra
nen uit zijn oogen. Daarna her
nam hij
Ik zei dus. mijnheer, dat in het
geval dat ons bezighoudt, het moge
lijk is, het gezicht van den moorde
naar terug te vinden. Het slachtof
fer is van voren aangevallen de
wonde heeft dit duidelijk bewezen.
Zij heeft zeker het gezicht van den
moordenaar gezien, want haar
oogen zeggen de kranten hebben
zelfs na den dood een uitdrukk'ng
van schrik bewaard. Daarbij moet
het gelaat voldoende verlicht zijn
weest. want men heeft geconstateerd
dat op den schoorsteen, waarvoor
de dame vermoord is, een kroon
luchter met kaarsen aan was, die
tot den morgen hebben gebrand en
toen uit zich zelf zijn uitgegaan.
Dus. mijnheer, wij staan hier
voor een zaak, die zoo goed a.ls zeker
is. Itet is mogelijk, het is bijna zeker,
dat het oog van het lijk. rfat in liet
doodenhuis. het nauwkeurige portret
bevat van den moordenaar, dien gij
zoekt. Het lvangt nu slechts van u af,
dat portret te hebben.
- Hoe zoo dat
- Door de photographic. Ik ben
photograaf. mijnheer, en ik heb daar
in steeds, in geval van welslagen een
der nuttigste en mooiste toepassingen
gezien van de moderne wetenschap.
Welnu, mijnheer, van dat succes-ben
ik thans zekerIk hel) voor ajcht da
gen de beslissende proef genomen op
het oog van een doode, van wien ik
het portret moest maken. Alleen in
de sterfkamer heb ik op mijn gemak
kunnen werken, en mot behulp van
mijn electrograaf heb ik eera pracht!
ge proef verkregen van het gelaat
an den doode. In liet midden van
zijn oogappel heb ik liet gelaat van
den dokter weergevonden, die in het
laatste oogemblik, zich over hem had
heemgebogen.
De man had met vuur gesproken
en in zijn oog schitterde een straal
van trots.
De inspecteur keek hem aan.
En-gij wilt nu vroeg hij.
Sta mij toe, de pi'oef te nemen
op liet lijk der vrouw, die gisteren
vermoord is. Indien ik slaag, zoo als
ik zeker geloof, is dit voor mijn vrouw
en voor mij een beetje glorie en geld,
tei laatste straal van hoop in onze
ellende. Indien ik niet slaag .wel
nu, dan is er nog niets verloren, wij
zijn voor het ongeluk geschapen, een
ontgoocheling meer of minder is voor
ons niets. In ieder geval waagt gij
niets met de proef, dan de kans van
ee'n onge'hoopt succès.
't Zij zoo, zeide die inspecteur.
Kom morgen vroeg om tien uur met
uw instrumenten in het doodenhuis-
je. Ik zal mijn hevelen geven, of lie
ver, ik zal zorgen, diat ik er zeilf ben.
In die donkere kamer, waar hij
is opgesloten, bespiedt Frederik Men
sink, het lichaam voorover gebogen,
angstig liet resultaat van de ontwik
keling zijner plaat.
Ze ligt in het laatste zit verbad
Hij heeft ai'les met die grootste nauw
gezetheid verricht en indien het slacht
offer, alvorens te sterven, werkelijk
den moordenaar in het gelaat gezien
heeft, moet het portret van den moor
denaar zich daar bevinden, ondier dlie
laag van gelatine
Met kloppend hart gaat de photo
graaf te werk, liet beeld wordt hel
derder en duidelijker op die plaat, nog
eenige oogenblikken en hij zal weten,
of zijn proef geslaagd is.
Eindelijk richt hij zich op en de
plaat voorzichtig aan de kanten uit
het bad nemend, nadert hij het ven
ster. Hij schuift het gordijn terzijde,
en kijkt met scherp starend oog op de
plaat.
Een rauwe kreet ontsnapt zijn keel
Mijn zoon
De plaat valt op den grond in hon
derd stukken
Vijf minuten later, toen de photo
graaf zijne donkere kamer verliet, zag
de inspecteur, die met ongeduld op
hem wachtte, aanstonds aan zijne
bleekheid, dat de ongelukkige niet ge
slaagd was.
Wel? vroeg hij.
Nietsstamelde de photograaf.
Indien men de proef nog eens
door een ander liet nemen?
OnmogelijkDat gaat nu niet
meer
Den volgenden morgen vond men
den photograaf dood, oen beroerte
had Item getroffen.
Op den Zonnedag.
door
Peter Rose gge r.
De Wildeisboden is een© der hoog
ste groepen van onze Stiermarkscho
Alpen. Dat is een mijlen wijd berg
land op ziohzelf, met gletschers en
velden van eeuwige sneeuw, boven
welke naakte, rauwe rotstanden zich
monsterachtig hemelwaarts boren.
Wie deze wereld betreden heeft, die
vergeet het nooit. Niets dan steen en
ijs is daar te blikken. Verre geberg
ten, die eveneens gletschers dragen,
schemeren aan don gezichtseinder, als
of de aardbol uit niets anders dan
wildernis bestond.want van de diepe,
vruchtbare valleien, die er tusschen
liggen, bespeurt men hier niets.
Nu is er daarboven, eene merkwaar
dige plek. Het is een soort van bek
ken, ongeveer een uur gaans in den
omtrek, doorbruist van eene wilde
gletscherbeek en door ontzaglijke hoo-
en steile rotswand© zóó ingeslo
ten. dat nooit de zon er zichtbaar
wordt. Sedert de wereld bestaat, is er
geen zonnestraal in deze groote berg
holte doorgedrongen. Zelfs in de lang
ste zomerdagen is het er vochtig, kil
en grauw. Maar iets hoogerop, aan
den oo9telijken bergwand, is een rot
sige vóórsprong, de Steenen T af el ge
naamd, en daar doet zich het eigen
aardige verschijnsel voor, dot telken
jare op drie dagen, den 22sten, 239ten
en '24sten Juni, des avonds de zon zich
even in eene rotsspleet tegen 't noord
westen vertoont.
in dit zonlooze bekken groeit in de
zomermaanden een mager grasen
gras is voor het bergvolk altijd iets
zeer kostbaars. Dus zenden de boeren
in de Meimaand honderden schapen
daar omhoog, om er te weiden. En
aangezien deze dieren niet zonder toe
zicht kunnen worden gelaten, zoo
woonde daar boven sinds veie jaren
in eene hut de oude herder Bastian,
met zijne vrouw, zijne dochter en ha
ren man met een zoontje. Het wanen
arme stakkers, die blij waren, dat zij
irtet dit harde werk in de zomermaan
den genoeg verdienden om ook dooi
den winter weer te kunnen heenko
men. De oude man en de vrouwen
plachten op de schapen te passen
terwijl de schoonzoon er nog wat bij
verdiende met houthakken.
Ja, wèl een merkwaardig natuur
verschijnsel, waarvan ik daareven
sprak. Op de genoemde drie Juni-da-
gen, 's avonds om half acht, komt de
zon heel even door die rotsspleet glu
ren. vóór zij ondergaat. Dus gaan op
die avonden de bewoners van de hut
naar de zoogenaamde Steenen Tafel,
om het zoo zeldzame schouwspel te
zien. Op den eersten avond duikt de
zon slechts voor de helft te voor
schijn op den tweeden vertoont zij
zich volen op den derden schuift zij
nog maar hare andere helft langs de
opening van den trechter. Is zij ver
dwenen, dan keeren de menscJien
weer naai' de eenzame hut terug, om
opnieuw twaalf maanden op he<t be
zoek van do zen te wachten.
Om dan nu op de Bastions terug te
komen, de herdersfamilie, van wie ik
vertellen wou. Hun stuk brood, en de
spaarpenning, dien zij voor de'winter
maanden overlegden, werden hun
waarlijk niet geschonken. Het was
een zure arbeid, met schier dag en
nacht geen rust. Voortdurend moest
er gewaakt worden, diat de schaper,
niet te ver afdwaalden en in een
afgrond stortten. De dieren moesten
eiken avond worden geteld, moesten
meel en zout krijgen. Was er een ziek
of kreupel, dan moest het worden ge-
kureerd. Was er een zoek geraakt,
dan moest liet worden opgezocht.
Kortom, men kon geen half uur van
den langen lieven dag met de handen
over elkaar blijven zitten.
Bastion's vader, die óók reeds dit
zelfde baantje vervulde, had zijne hut
aan den zuidwaarts aelegen rotswand
van het bekken gebouwd, omdat daar
de lucht toch altijd nog iets wanner-
was. Daar was eens op een dag in Mei
de Föhn losgebroken en had hoog op
den gletscher eerie lawine aan liet
glijden gebracht. Deze was neêrgedon-
derd, en de luchtpersing had de hut,
met'al wat er in was, eenige honder
den meters ver weggeslingerd, over
de gletscherbeek heen, haast tot aan
den noordwaartschen wand van het
bekken. De bewoners waren dien dag
omlaag naar het dorp, om aan de pro
cessie bij het Heilige Sacramentsfeest
deel te nemen en toen zij nu terug
kwamen, en geen huis meer vonden,
deden die drie arm© menschen heel
verschillende dingen. De vrouw huil
de, de zoon vloekte, en de vader bad
edn dankgebed, omdat zij dioor het
allerheiligste sacrament zoo wonder-
dadiglijk gered waren geworden. Bij
bidden, vloeken en huilen lieten zij 't
echter niet blijven. Dien nacht sliepen
zij in eene rotsholte. Maar den vol
genden dag reeds begonnen zij uit de
juinihoopen dier oude eene nieuwe hut
bouwen ondier den loodrechten
bergwand. Em sedert Stond het huisje
van het hierdersgezin in de eeuwige
schaduw.
Wel is wiaar hadden die vrouw en
de kinderen van Bastian zongemodg,
wanneer zij op de alpwedden gingen
achter de schellende kudden. De oude
Bastian had! echter sinds jaar en dag
geen zonnestraal meer gezien. Hij
was eens, toen li ij over die' van den
Wildeisboden afdalende gletschertong
moest, in eene ijsspleet gevallen en
lra-d negen uur lang daarin gelegen,
vóór hij gevonden en er uitgehaald
werd. Na maanden lange ziekte genas
hij maai' zijn bevroren voeten ble
ven lam en dood. De oude Bastian
as een verminkte, die door zijn ven
stertje slechts met machteloos verlan
gen kon opkijken naar de zonnige
oergtoppen. Hij had vroeger nooit ge
weten, dat het zóó bitter is, den zon
neschijn te moeten ontberen. Ach de
lieve zon bestond voor hem niet meer.
Toen na zijn ongeluk de eerste22ste
Juni kwam en de bewoners der hut
het éénjarige kleinkind naar de Stee
nen Tafel droegen, om het wurm de
zon te laten zien, lag de oude Bastian
nog op het ziekbed. In het daaropvol
gende jaar had de oude zich wel in
een handwagentje naar boven laten
kruienmaar het was een bedekte,
regenachtige dag, en wederom was de
zon voor een gansch jaar verspeeld.
Nu echter brak de dorde maal van
de zonnewende aan.
De dagvorstin spande aan den he
mel haren hoogsten boog: maar het
zenith bereikte zij niet, en over de
tinne van den bergwand, tegen wel
ken het huisje stond, kwam zij niet
heen. Aan de overzijde lag de gulden
jloed over alm en woudmaar in het
>ekken drong hij niet door. Tegen den
avond begonnen de schaduwen, als
uit de onderwereld stijgend, langs
den bergwand op te kruipen, hooger
en hooger de bonte kleuren der wou
den en weiden oplossend, tot eindelijk
ook de hoogste lichte toppen weder
in grauw waren gehuld. Het bekken,
met zijne rotsblokken en verweerde
boomgroepen en eenzame menschen-
hut, verzonk in duisteren nacht.
Op dien 22sten Juni nu was de oude
Bastian reeds vroeg in den morgen
wakker en keek naar de lucht. Voor
zooveel hij door het venster je kon
zien, was de hemd diep blauw, en de
bergspitsen glansden helder, als groen
achtig goud. Het was de dag der zon.
Nog vijftien uren dan zou hij de
zon aanschouwen
Omstreeks de middagstonde hadden
zich om de pieken van den Wildeisbo
den een paar melkwitte wolkenkop
pen opgebouwdmaar in den namid
dag verwaaiden zij en verdwenen. De
oude man kraste met zijn scheermes
zijne baardstoppels weg en stak zich
voor het eerst weder in zijn Zondag-
sche kleèren. Want dit zou immers
een feestdag voor hem worden? Ook
zijne vrouw trok hare beste plunje aan
en de dochter takelde het jongsken
feestelijk toe, wiesch hem met een
natten; lap het bleeke gezichtje en
kamde hem netjes het vlaskleurige
klaar. Zóó maakten zij zich op tot het
ontvangen van de zon.
De oude Bastian zat reeds in zijn
wagentje en staarde voortdurend naar
de lichte rotsspleet daar omhoog. Ja,
zij was licht; maar toch slechts mat
en met een waas overtrokken, dat
zich snel verdichtte. Toen zij naair bo
ven reden, stonden er in de spleet
loodgrijze wolken, in welke het blik-
semflitste. Het was half acht en het
werd acht uur en geen zon kwam
er te voorschijn. Bedroefd keerden zij
in de schemering terug naar de hut,
hopende op den volgenden dag.
Den volgenden dag regende het van
den ochtend tot den avond, en de ne
velen hingen zóó diep neen-, dat heel
de bergen niet te zien waren. Den
derden dag regende liet nietmaar de
hemel w:as betrokken en over de ber
gen hing nevel. Het knaapje huppelde
den ganschen dag om de hut rond. en
juichte, dat het nu de zon zou zien
de lieve zon
„Zeker, zal je ze zien, kind", zeide
de grootvader tot hem „want je
bent jong. Maar ik zal weldra zónder
zonsondergang moeten gaan slapen."
Tegen den namiddag klaarde het op,
en des avonds glom de spleet in een
helder, w-olkemloos hemellicht.
De schoonzoon was niet thuis hij
was in het gebergte bij de kudden. De
vrouw en de dochter trokken dus het
wagentje, waarin de oude Bastian zat
neergehurkt. Het driejarig jongsken
hielp duwen en zoo togen zij in plech
tige stemming tegen de ruwe helling
op naar de Steenen Tafel.
Daar stonden zij en tuurden naai'
de spleet, die tusschen de beide berg-
lijnen al klaarder en klaarder werd.
De oude Bastian bleef in liet wagen
tje en legde de beide handen gevou
wen op den steen. Naast hem zat zijn
ook reeds afgesloofde vrouw. De jon
ge moeder had het knaapje op den
schoot genomen en tot hem gezegd
„Nu moet je heel stil zijn. kind.
want zoo aanstonds komt de lieve
zon
Maar dit hoorde men niet. door hot
donderende gedruisch van het water
in de kloof. Zoo tuurden die vier
menschen daar zwijgend.
Weldra begon het achter den berg
wand te gloren. Toen schoot er van
achter den wand een laaiende gloed,
een vurige boog, al grooter en wijder
tot de gansche fonkelende zonne
schijf in de spleet stond en een rosig
licht spreidde in de engte van het
dal. Een paar minuten stond zij zoo
in stille majesteit toen platte de
onderste rand zich af, en de zon ver
zonk zachtkens in het donker.
Zoodra zij verdwenen was, riep het
knaapje
,.Is dat nu de lieve zon geweest?"
De vrouwen jubelden. De genade
was grooter geweest, dan zij verwacht
hadden. De gansche zon hadden zij
immers gezien, terwijl zij toch op den
derdien dag slechts een deel van
haai' hadden mogen verwachten...
Ach, dJe loop der gesternten veran
dert zich niet maar wèl dwalen de
menschen.
„En wat is het alles weêr gauw
voorhij zuchtte de oude vrouw.
Zij trok haai' wollen jakje over de
schouders samen, want de avond
lucht werd reeds kil.
„Jullie moest toch bidden, zoo lang
de zon er is", sprak de grijsaard, al
tijd nog met de saarmgevouwen han
den op den steen.
„Ja ja! God de Heere leid© oins
alien in. die eeuwige vreugde en zalig
heid armenzoo bad diö vrouw.
„En nu, vader, zulten wij miaar
weer naar huis rijden?"
„Maar wacht toch tot de zon onder
isriep die oude man.
„Die is toch al lang onder, vader,
en bet wordt al donker."
Daarop riep de oude, dat de zon er
nog was. Hij zag haarHij zag haar
jroot en dansend voor zijne oogen
staanStraks tastte hij naar zijne
vrouw en sloeg met dl© handen in d'e
lucht en riep
„Wat is dat? Wat is dat?Nu
zijn er twee zonnenNu zijn er drie
zonnen Zij dansen in aJLe kleu
ren "Wiat is dat?"
De vrouwen brachten hem naar de
hut. Nog uren lang dansten om Bas
tian de zonnen. En torn de morgen
en op d'e tegenoverstaande
bergspitsen weder de gulden gloed
lag, toen zag de oude niet meer.
Hij was blind geworden.
Na eene poos kwamen er andere
menschen bij, en keken den ouden
man aan. die hulpeloos in een hoek
van de donkere kamer zat. Zij beweer
den, dat de zwakke oogzenuw door
het felle zonlicht, waarin hij aanhou
dend had gestaard, gedood was. Al
lerlei wijsheid kraamden zij uit. Wat
de een niet wist, dat wist de ander.
De oude Bastian echter zat daar
maar en zeide niets dan
„Zooals God belieft."
Hij heeft zijn gezicht geen venster,
geen bezonden bergtop en geen
haardvuur-gloed meer toegewend. Een
eindelooze zee van duisternis omgaf
den langzaam wegziekenden grijs
aard. -
Maar in die duisternis begonnen
weder te krmgloopen, nu matter, dan
helderder, de vurige zonnewielen.' De
oude herder bemerkt© het nauw, hoe
zijne ziel op zulk een zonnewiel zacht
jes werd omhoog gevoerd naar het
eeuwige licht.
(„N. R. Crt,")
Oer Kinderen Smart.
Zij had het kind boven alles lief-
In uren van eerlijk zelfonderzoek
had zij het zichzelvo bekend, dat ge
wogen op de weegschaal, de liefde tot
de anderen te zanten niet tegen die
voor de ééne kon opwegen.
Emma Hubers had het aan zich zei
ven ondervonden, dat kinderen kunst
werken van hooger hand zijn, en dat
men, uit eigen kracht machteloos is
om het te doen slagen. Wel waren zij
allé drie welgemaakt naar lichaam en
geest, maar dat hare eigen persoon
lijkheid zich in geestelijke en lichame
lijke eigenschappen volmaakter had
afgespiegeld, dat had zij alleen in
Digna bereikt.
En die was gestorven. Niettegen
staande alle liefde en zorg, was zij
weggekwijnd en heengegaan, niet als
eene krachtelooze plant, maar als een
langzaam wegzinkende zon, wier
zacht glanzende weerschijn nog lang
zijn gloed over de aarde werpt. Zon
der eene klacht was zij heengegaan,
slechts met een zucht, die geklonken
had als „Lieve Moesje".
Digna's korte leven was eon lang
zaam sterven geweest. Eene doffe,
droeve krankheid, die in geenerlei ver
houding stond tot het zonnige harer
persoonlijkheid. En wie haar zag in
den vollen bloei harer schoonheid.
kon niet vermoeden, dat er voortdu
rend een© ziekte iin haai- woedde. Zij
zelve was aan dat ziek zijn gewend
en droeg het niet de hoopvolheid der
jeugd. Zij sprak er gaarne over, wat
zij al niet doen zou, ais eindelijk de
feestdag harer genezing gekomen zoiu
zijn.
Zij i-n bare moeder hadden vele
schoon© reizen gemaakt en waren
door vele vreugden, maar ook door
veelvuldig lijden ais het ware samen
gegroeid, als een boom, die wel ééu
enkelen wortel .heeft, maar reeds in
den stam beschermend do arnion heeft
uitgebreid om den blanken tak. om
Item nooit weer los te laten.
Zoo scheen het Emma dikwijls toe,
alsof zij niet aan drie, doch aan één
kind liet leven had gegeven. En ile
uren, waarin de vleugelen des doods
Digna's leger hadden aangeraakt wa
ren niet zeldzaam geweest, zoodat dit
kind voor haar niet één enkelen dood
gestorven was, maar haar leven voor
haar als liet ware herhaaldelijk uit-
gebluscht en weer opgeflikkerd was.
Nu was de kleine Digna liegraveoi.
Eenzaam lag het huis daar, tact. neer
gelaten gordijnen, en in de kamers
heerschte die eigenaardige lucht, die
dood en rouw met zich dragen.
Walter Hubers nam zijne twee klei
ne meisjes bij de haind en voerde ze
de kamer binnen, waar hare moeder
zat. Zij beurde het hoofd uit de han
den en staarde met oogen zonder tra
nen de kinderen aan.
Walter trad naderbij, schoof de
meisjes zacht naar bare moedei- toe
en zei
-- Nora en Bertha, je moeder is ziek
en treurigzij kan niet meer schreien
en niet meer lachen dat moet jullie
haar weer leeren.
En hij ging heen met een diepe
zucht want hij kende den weg naar
haar hart niet.
Emma bekeek do kinderen met om
floersten blik. Neem. ze leken niets
op Digna Die daar vóór haar waren
als duizend andere kinderen, stil en
beschroomd. Niets van die Ixwallige
guitigheid, die betooverend© l>ékoring
der oudste, wier jonge ziel haar da
gelijks nieuwe wonderen had onthuld.
Deze beid© kleintjes hadden Itot zoo
goed buiten lioar kunnen stellen, hare
levenstaak had aan de doode behoord,
die ze met zich liad genomen.
En langzaam wendde zich haar
blik van de kinderen af en gleed als
het ware terug maar bininen, in het
leed harer eenzame ziel.
De kleinen keken elkaar aam en ver
wijderden zicli amgstöig en zacht.
De eene dag ging voorbij als die an
dere zonnelooze, sombere, Noord
se! ie herfstdagen.
Em/ma zat in de kamer, waar Dig
na haar leven luad doorgebracht. Zij
ruimde de laden op. las d'e brieven
em liet dagboek, zulk een onschul
dig mieisj esdogboek, waarin eigenlijk
alleen zij, die zusjes en haar vader
voorkwamen. Want de ziiel van het
kind was een, witte bloesem gebleven,
aan wiens blanke blaadjes geen.stofje
had gekleefd. Toen vreten haar de
handen in den schoot en het was.
haar of de laatste lichtstraal in haar
binnenste meier em meer werd uitge
doofd1, em zij wachtte, met een soort
van weemoedig© spanning, op het
oogen blik, dat de nacht haar geheel
omhullen zou. Zij was verstompt en
weerloos en niemand duidde in haar
kranke ziell dringen.
Walter had medelijden niet die kin
deren. Als zijn tijd het maar ©enigs
zins toeliet, ging hij met hen wande
len en sprak op onhandige manier
over hunne kinderlijke belangen. Als
zij terugkeeirdiein in het halfdonkere
huis, dan keken zi j elkaar ernstig aan
als drie schuldigen. Ieder wist wat
hem hfimiderd'e maar zij waren stille
naturen, te beschroomd om hun bin
nenst© open te leggen. Stil knikten zij
hun vader toe, die aan zijn werk
ging, en slopen naar hun eigen ka
mertje
Nora, die twaalf jaar was en haar
moeders donker lraar en fijne lede
maten had, zorgde voor het zesjarig
zusje, dat ze op de wandeling geen
natte voeten kreeg', dat ze in haar
A B C-boek las en rekende op die led.
Zij zorgde voor een nieuwe schort en
schoouo handjes, niet het vroeg ont
wikkeld plichtbesef v an een klein moe
dertje. Sedert jaren schoof zij des
avonds het bedje van traliewerk der
kleine aan haar leger en elke zucht
van het zusje deed haar opschrikken.
In hare teedere armen beurde zij liet
dikke Bet je in haar eögem bed en
troostte haar zacht en goédwant er
lag veel zelfopoffering in haar.
De kinderen wisten, niet beter, dan
dat hare moeder bij Digna behoorde,
en dat Digna ziek was. En zij waren
op die mandor groot geworden, deze
beide kleine meisjes, zooals ook plan
ten groeien, wier teven door den wind
in den schaduw is geplaatst ent die
door de zon vergeten waren.
Het was op een 1 ivrfstmamiddag.
De kamer der kindleren lag naast
liet vertrek, waar Emma haar leven,
aan dé herinnering gewijd, leefde.
Ook nu hoorde zij de kinderen
naast zich spreken op dien fluisteren
den toon, dien ze zich al lang had
den aangewend. Zij verzekerden zich
eenigszins als eene geruststelling voor
zichzelve er van. dat zij daar waren
en haar volstrekt niet noodig hadden,
om dan weer in haar oude zwaarmoe
digheid terug te zinken.
Plotseling werd Nora's stóm luider
zij sprak op dien hoogen toon, die
kinderen eigen is, als het schreien na
bij is, en toen de stem van liet klein
tje, angstig en hulpeloos, totdat ook
die in onderdrukt schreien overging.
Emma luisterde. Zij herinnerde zich
nauwelijks Nora ooit te hebben zien
schreiendo meisjes konden het zóó
goed samen vinden, waren zóó gehoor
zaam, bedachtzaam en ernstig, vooral
Nora, dat het iets heel bijzonders
zijn moest, dat bij haar tranen te
voorschijn riep.
Zij ging de kinderkamer binnen.
Daar lag" Nora met het bovenlijf over
de tafel heen, zachtjes, maar hevig,
ingehouden te snikken. Eu naast haar
stond het kleintje, onbeholpen en
troosteloossnél rolde de een© traan
na den andere over de ronde kinder
wangen.
Emma boog zich over het kind
heen.
Heb je pijn, Nora? Scheelt je
wat
Het meisje beurde liet hoofd niet op,
maar het hield haar snikken in,
O, neen, Moesje
Waarom schrei je dan, mijn
kind