den Mel dezelfde vroolijke onbe schaamdheid. antwoordde Paponnet Dat is een idiotengesticht. Op deze merkwaardige wijze werd Parijs verder uitgelegd. De militai re school was een klooster, liet sta tion Lion een kerk en het Senaats gebouw een schouwburg. Toen -de vraagster eindelijk niets meer te vragen had, haalde ze een geldstuk uit haar beurs, en zeide Ik dank u zeer. heer postDat zijn voor u. Veertig sous 1 Paponnet meende zijn oogen niet te mogen vertrou wen. O. dat was een voordeelig baantje, dat staan op de zelfmoorde- naarswachtDe kameraden zouden ook maar niet kijken, als hij hen dal vanavond vertelde. Te meer, om dat de dag zonder ongelukken voor bij ging. De zelfmoordenaars schenen van daag 't werk te staken. De bezoekers waren meest brave vaders van huis gezinnen. die hun nakomelingschap gratis hei gezicht op Parijs aanbo den en dit gezicht gewoonlijk van een heel eigenaardigen uitleg verge ze ld deden gaan. Paponnet gevoelde geen onrust meer. Niemand Scheen lust te heb ben het slechte voorbeeld van den grooten, vergulden vent te volgen, die zicli met uitgespreide vleugels in de lucht verhief. Slechts één ding plaagde den goe den recruut. zijn soep zijn goede, heerlijke soep, die nog altijd niet was gekomen Zuchtend sneed hij een tweede respectabel stuk van zijn kommiesbrood. De uren van de wacht gingen desniettemin heel aangenaam voorbij, want nu en dan begon hij een klein gesprek met een spraakza- men burger of een meisje uit het volk. dat geen afkeer van de mi litairen had. Maar ach, tegen vijf uur werd het anders. Er kwamen wel geen zelf moordenaars. maar in plaats daar van kwam er een geduchte storm. Regen, hagel, windvlagen, alles was present. Maar als slaaf van zijn plicht, zette Paponnet toch zijn me- lankolleke wandeling voorthij had thans geen ander gezelschap meer dan de kolossale hagelsteehen, wel ke met luid gekletter op het met me taal bekleede platform vielen. Beneden vroegen de voorbijgan gers zich verbaasd af, >wat die eigen aardige soldaat daarboven toch wel mocht zoeken. Hij echter troostte zich op wijsgeerige mandei' door naar den genius te kijken, welke niet zoo als hij een go<jde capuchon had, om zich togen de ruwheden van het weer te bescltermen. -— Die kerel is er nog slechter aan toe dan ik Juist had hij deze vertroostende opmerking gemaakt en liet" daarbij met een heftige beweging van het hoofd 't. water naar beneden loopen, dat op zijn képi kleine plasjes vorm de. toen 11ij een ouden grijzen snor- rebaard mót een driepunt! gen steek tegenover zich zag staan. Het was de oppasser bij de zuil. een braaf, oud soldaat, die op zijn tunique de oor logsmedailles van Italië. China en Mexico droeg. Hij beschouwde Pa ponnet met een zeer verbaasd ge zicht. Zeg eens, soldaat, ben je gek, dat je je hier laat natregenen. als of je er voor betaald wordt? Ik weet het, het is hier boven heel mooi, maar oan dat te zien, moetje beter weer uitzoeken, voor den drommel. Bovendien, of 't je nu past of niet- nu moet je naar beneden. Het is zes uur en de deur iwordt gesloten. In geen zijner veldtochten was de oude ijzervreter zeker zoo verbaasd geweest als thans, nu Paponnet op een toon als ware hij Mirabeau, die in de vergadering der standen sprak verklaarde Je kunt zooveel sluiten, als je wilt. ik ga voor acht uur niet weg! Een seconde lang was hij stom van verbazing, maar loem herstelde zich :le oppasser en zet Nu, dat is mooi. Wie heeft mij dien kerel hier boven gezonden? Waarom wil meneer bij zulk een weer hier nog gaan wandelen? Omdat ik de wacht bij de zelf moordenaars heb. Ik ken mijn plicht en zoolang men mij niet heeft afge lost blijf ik op mijn post. - Dezen keer draaide de oppasser met een ernstig gelaat zijn baard om zijn vingers. Er was geen twij fel aan. hij had een krankzinnige voor zich. liet be9te was hem met zachtheid te behandelen en precies te doen aJs hij, want bij een krank zinnige kon men nooit weten, waar men aan toe was. De plek was gevaarlijk, de onge lukkige krankzinnige een sterke man en do oppasser gevoelde niet den minsten lust om kennis te maken met den vochtigen bodem van bet BastiUeplein. Je soep is beneden, mijn jon gen. ga een poosje met mij naar mijn kamertje, daar eten de schild wachten voor de zelfmoordenaars al tijd hun soep. Is dat waar? vroeg Paponnet op eon toon van twijfel aan den op passer. Wel je ziet. toch. dat ik zelf een oud soldaat ben ik ken de or der dus langer dan jij. Paponnet volgde hem verrukt van blijdschapeindelijk zou hij zijn soep krijgen. Toen hij de eindeloozc wenteltrap afging, vertelde hij den oppasser, dat 't do eerste maal was, dat hij de wacht bij de zelfmoordenaars had betrokken. En dit bracht hem er op om de scène van den vorigen avond te verhalen. I>e dienstdoende sergeant heeft me boloofd. dat ik mijn soep zou krijgen. Ik had trouwens mijn be klag kunnen indienen, want ik was heel niet aan de beurt, heden op den eersten April. De eerste AprilDaar ging den oppasser een licht op. Plotseling draaide hij zich om en bekeek in het halfdonker van het bronzen monu ment zijn metgezel, die hem eerst zoo'n schrik had aangejaagd. Neen, dit goedaardige roode ge zicht behoorde beslist niet aan een krankzinnige. Plotseling begreep hij de geheele geschiedenis, want hij had de sol- datengrappen lang genoeg tot in bij. zonderheden meegemaakt om zeniet te kennen. Hij kreeg plotseling me delijden met de iiaïve goedhartig heid van dezen armen drommel, die sedert den vroegen morgen op 't mo nument rondliep als een vogel op zijn stokje. We gaan nu een fameuze soep eten. kameraad, zei de oppasser tot Paponnet, en daarbij een stuk rund- vleeseh, dat je wel zal smaken. En dan drinken we een wijntje dat je beter zal bevallen dan de regen hier boven. Het was een waar feest in het hokje «van den oppasser. Paponnet verklaarde, dat het vleeseh zacht smaakte als fluweel en het wijntje als melk naar beneden gleed. Daar om was het ook de moeite waard te zien, met welk een vastberaden en triomfantelijk gezicht hij in weer wil van het gelach,waarmee hij werd ontvangen de kamer in de kazerne binnentrad Wel. Paponnet, men heeft je straks daar boven gezien Je leek op je zuil bijna precies als Napoleon. Wij hebben gehoord. Paponnet, dat je tot portier van de obelisken benoemd zult worden. Nu. ik zou het wel willen, beste jongens, riep de recruut verrukt. Want weet je. die zelfmoordenaars- wacht is een kapitale dienst. Veer tig sous. kindertjes, heb ik ver diend Veertig sousWat zeg je daarvan Och. je gelooft me niet. maar kijkt eens hier. of ik lieg. En gegeten en gedronken heb ik, fa meus. Ik verlang volstrekt niets be ters, dan dat men mij maar heel vaak naar de zuil zendt. De lachers zwegen verlegen. Die drommelsche PaponnetIn weerwil van zijn domheid had hij het op sommige dagen beter dan de ge- slepene. De April-grap was gelukt, maar Paponnet had er het voordeel van. Dezen nacht vergat de lichtge- loovige recruut liet gewone voor werp van zijn droomen meneer de onderofficier. Hij droomde dat hij als een Derwisch boven op den top van een zuil- wetonde en daar een weelderig leventje leid.de. Een ongelukkige Vader. Mijnheer Mast, inspecteur van po litie zat in zijn kabinet en was ge heel perplex. Het hoofd in beide ban den, dacht hij na. Het was wel meer dan erg, al weer een moord!... Dat waren nu al acht moorden achter elkaar inkor ten tijd. En geen enkele moordenaar had meat kunnen snappen. Allen wa ren vertrokken verdwenen Waar moet dat toch heen Den vorigen avond was cen oude dame vermoord, vijf en twintig dui zend gulden in geld en juweelen wa ren gestolen, maar van de moorde naars weer geen spoor Mast, schudde wrevelig het hoofd. Daar trad een politie-agent binnen en reikte zijn chef een kaartje over. Deze meneer vraagt dringend u te spreken. Hij zegt >n staat te zijn, u inlichtingen te geven over de misdaad van gisteren." Laat hem binnenkomen zei Mast levendig. Terwijl de politie-agent zich ver wijderde, wierp de inspecteur een blik op het kaartje. - Frederik Mensink, las hij half luid. Mensink? Mensink?... Het schijnt mij toe, dat ik dien naam meer gehoord heb. En eenige woorden op een papier schrijvend gaf hij het aan den poli tie-agent, die met den bezoeker was binnengetreden. De agent verwijderde zich en Mast bevond zich alleen met den vreem deling. Deze was armoedig, doch zindelijk gekleed hij zag er eerlijk uit maar ap -zijn gelaat was duidelijk diepe droefheid te lezen. Gij kunt mij inlichtingen geven over de misdaad van gister, mijn heer? vroeg de inspecteur. - Ik hoop het, antwoordde de be zoeker eenvoudig. - Hoe. gij hoopt het Gij zijt er dus niet zeker van - Dat ligt slechts aan u. Allés hangt af van een proef, die ik al leen met uw toestemming kan ne men. Verklaar u. Luister dan. Gij hebt welhcht hooren spreken, mijnheer, van een wetenschappelijk procédé, dat in ze kere omstandigheden ons het por tret van een moordenaar kan ter- schaffen. Ziehier in drie woorden de zaakgij weet. dat het voorwerp, dat wij aanstaren, teruggekaatst wordt in onze oogen en dat het beeld van dat voorwerp op het net vlies blijft, totdat het door een an der vervangen wordt. Het i® nu uit gemaakt. dat dit beeld ook na den dood in de oogen blijft. Men moet dus aannemen, dat. indien een per soon van voren en in het licht ge dood wordt, het laatste voorwerp, dat zijn oogen gezien hebben, na tuurlijk het gelaat is van zijn moor denaar. Het beeld van dit gezicht nu blijft in den oogappel, waar het niet alleen mogelijk is het terug te vinden, maar ook het te reproducee- ren. Welnu, mijnheer, in het geval, dat ons bezighoudt Op dit oogrenblik trad de politie agent het vertrek binnen. Hij reikte zijn chef een dossier over, waarna hij weer heenging. Gij heet Frederik Mensink vroeg hij. Ja mijnheer. Hoe oud zijt gij Drie ep vijftig jaar. De inspecteur bladerde in het dos sier. - Zeven en twintig jaar, mompel de hij. Gij zijt het dus niet. die het orige jaar wegens diefstal van tien duizend gulden vervolgd en bij ver stek veroordeeld zijt Neen mijnheer, antwoordde de bezoeker met moeite, terwijl zijn gelaat rood werd. Ik ben het niet... het is mijn zoen. - Bediende op een bankierskan toor, niet waar? En gij weet niet wat er van hem geworden is? - Neen, mijnheer. Reed® vijftien maanden zijn moeder en ik zonder nieuws van hem. Dit kind mijnheer, is ons ongeluk en onze schande. Hij heeft ons hart gebroken en onzen naam onteerd. Er volgen eenige oogenblikken van stilzwijgen. Vergeef mij, mijnheer, hernam de inspecteur, dat ik die wonde op nieuw heb opengereten. Ga voort, ik luister. De man streek zijn rechterhand over zijn gelaat en wischte de tra nen uit zijn oogen. Daarna her nam hij Ik zei dus. mijnheer, dat in het geval dat ons bezighoudt, het moge lijk is, het gezicht van den moorde naar terug te vinden. Het slachtof fer is van voren aangevallen de wonde heeft dit duidelijk bewezen. Zij heeft zeker het gezicht van den moordenaar gezien, want haar oogen zeggen de kranten hebben zelfs na den dood een uitdrukk'ng van schrik bewaard. Daarbij moet het gelaat voldoende verlicht zijn weest. want men heeft geconstateerd dat op den schoorsteen, waarvoor de dame vermoord is, een kroon luchter met kaarsen aan was, die tot den morgen hebben gebrand en toen uit zich zelf zijn uitgegaan. Dus. mijnheer, wij staan hier voor een zaak, die zoo goed a.ls zeker is. Itet is mogelijk, het is bijna zeker, dat het oog van het lijk. rfat in liet doodenhuis. het nauwkeurige portret bevat van den moordenaar, dien gij zoekt. Het lvangt nu slechts van u af, dat portret te hebben. - Hoe zoo dat - Door de photographic. Ik ben photograaf. mijnheer, en ik heb daar in steeds, in geval van welslagen een der nuttigste en mooiste toepassingen gezien van de moderne wetenschap. Welnu, mijnheer, van dat succes-ben ik thans zekerIk hel) voor ajcht da gen de beslissende proef genomen op het oog van een doode, van wien ik het portret moest maken. Alleen in de sterfkamer heb ik op mijn gemak kunnen werken, en mot behulp van mijn electrograaf heb ik eera pracht! ge proef verkregen van het gelaat an den doode. In liet midden van zijn oogappel heb ik liet gelaat van den dokter weergevonden, die in het laatste oogemblik, zich over hem had heemgebogen. De man had met vuur gesproken en in zijn oog schitterde een straal van trots. De inspecteur keek hem aan. En-gij wilt nu vroeg hij. Sta mij toe, de pi'oef te nemen op liet lijk der vrouw, die gisteren vermoord is. Indien ik slaag, zoo als ik zeker geloof, is dit voor mijn vrouw en voor mij een beetje glorie en geld, tei laatste straal van hoop in onze ellende. Indien ik niet slaag .wel nu, dan is er nog niets verloren, wij zijn voor het ongeluk geschapen, een ontgoocheling meer of minder is voor ons niets. In ieder geval waagt gij niets met de proef, dan de kans van ee'n onge'hoopt succès. 't Zij zoo, zeide die inspecteur. Kom morgen vroeg om tien uur met uw instrumenten in het doodenhuis- je. Ik zal mijn hevelen geven, of lie ver, ik zal zorgen, diat ik er zeilf ben. In die donkere kamer, waar hij is opgesloten, bespiedt Frederik Men sink, het lichaam voorover gebogen, angstig liet resultaat van de ontwik keling zijner plaat. Ze ligt in het laatste zit verbad Hij heeft ai'les met die grootste nauw gezetheid verricht en indien het slacht offer, alvorens te sterven, werkelijk den moordenaar in het gelaat gezien heeft, moet het portret van den moor denaar zich daar bevinden, ondier dlie laag van gelatine Met kloppend hart gaat de photo graaf te werk, liet beeld wordt hel derder en duidelijker op die plaat, nog eenige oogenblikken en hij zal weten, of zijn proef geslaagd is. Eindelijk richt hij zich op en de plaat voorzichtig aan de kanten uit het bad nemend, nadert hij het ven ster. Hij schuift het gordijn terzijde, en kijkt met scherp starend oog op de plaat. Een rauwe kreet ontsnapt zijn keel Mijn zoon De plaat valt op den grond in hon derd stukken Vijf minuten later, toen de photo graaf zijne donkere kamer verliet, zag de inspecteur, die met ongeduld op hem wachtte, aanstonds aan zijne bleekheid, dat de ongelukkige niet ge slaagd was. Wel? vroeg hij. Nietsstamelde de photograaf. Indien men de proef nog eens door een ander liet nemen? OnmogelijkDat gaat nu niet meer Den volgenden morgen vond men den photograaf dood, oen beroerte had Item getroffen. Op den Zonnedag. door Peter Rose gge r. De Wildeisboden is een© der hoog ste groepen van onze Stiermarkscho Alpen. Dat is een mijlen wijd berg land op ziohzelf, met gletschers en velden van eeuwige sneeuw, boven welke naakte, rauwe rotstanden zich monsterachtig hemelwaarts boren. Wie deze wereld betreden heeft, die vergeet het nooit. Niets dan steen en ijs is daar te blikken. Verre geberg ten, die eveneens gletschers dragen, schemeren aan don gezichtseinder, als of de aardbol uit niets anders dan wildernis bestond.want van de diepe, vruchtbare valleien, die er tusschen liggen, bespeurt men hier niets. Nu is er daarboven, eene merkwaar dige plek. Het is een soort van bek ken, ongeveer een uur gaans in den omtrek, doorbruist van eene wilde gletscherbeek en door ontzaglijke hoo- en steile rotswand© zóó ingeslo ten. dat nooit de zon er zichtbaar wordt. Sedert de wereld bestaat, is er geen zonnestraal in deze groote berg holte doorgedrongen. Zelfs in de lang ste zomerdagen is het er vochtig, kil en grauw. Maar iets hoogerop, aan den oo9telijken bergwand, is een rot sige vóórsprong, de Steenen T af el ge naamd, en daar doet zich het eigen aardige verschijnsel voor, dot telken jare op drie dagen, den 22sten, 239ten en '24sten Juni, des avonds de zon zich even in eene rotsspleet tegen 't noord westen vertoont. in dit zonlooze bekken groeit in de zomermaanden een mager grasen gras is voor het bergvolk altijd iets zeer kostbaars. Dus zenden de boeren in de Meimaand honderden schapen daar omhoog, om er te weiden. En aangezien deze dieren niet zonder toe zicht kunnen worden gelaten, zoo woonde daar boven sinds veie jaren in eene hut de oude herder Bastian, met zijne vrouw, zijne dochter en ha ren man met een zoontje. Het wanen arme stakkers, die blij waren, dat zij irtet dit harde werk in de zomermaan den genoeg verdienden om ook dooi den winter weer te kunnen heenko men. De oude man en de vrouwen plachten op de schapen te passen terwijl de schoonzoon er nog wat bij verdiende met houthakken. Ja, wèl een merkwaardig natuur verschijnsel, waarvan ik daareven sprak. Op de genoemde drie Juni-da- gen, 's avonds om half acht, komt de zon heel even door die rotsspleet glu ren. vóór zij ondergaat. Dus gaan op die avonden de bewoners van de hut naar de zoogenaamde Steenen Tafel, om het zoo zeldzame schouwspel te zien. Op den eersten avond duikt de zon slechts voor de helft te voor schijn op den tweeden vertoont zij zich volen op den derden schuift zij nog maar hare andere helft langs de opening van den trechter. Is zij ver dwenen, dan keeren de menscJien weer naai' de eenzame hut terug, om opnieuw twaalf maanden op he<t be zoek van do zen te wachten. Om dan nu op de Bastions terug te komen, de herdersfamilie, van wie ik vertellen wou. Hun stuk brood, en de spaarpenning, dien zij voor de'winter maanden overlegden, werden hun waarlijk niet geschonken. Het was een zure arbeid, met schier dag en nacht geen rust. Voortdurend moest er gewaakt worden, diat de schaper, niet te ver afdwaalden en in een afgrond stortten. De dieren moesten eiken avond worden geteld, moesten meel en zout krijgen. Was er een ziek of kreupel, dan moest het worden ge- kureerd. Was er een zoek geraakt, dan moest liet worden opgezocht. Kortom, men kon geen half uur van den langen lieven dag met de handen over elkaar blijven zitten. Bastion's vader, die óók reeds dit zelfde baantje vervulde, had zijne hut aan den zuidwaarts aelegen rotswand van het bekken gebouwd, omdat daar de lucht toch altijd nog iets wanner- was. Daar was eens op een dag in Mei de Föhn losgebroken en had hoog op den gletscher eerie lawine aan liet glijden gebracht. Deze was neêrgedon- derd, en de luchtpersing had de hut, met'al wat er in was, eenige honder den meters ver weggeslingerd, over de gletscherbeek heen, haast tot aan den noordwaartschen wand van het bekken. De bewoners waren dien dag omlaag naar het dorp, om aan de pro cessie bij het Heilige Sacramentsfeest deel te nemen en toen zij nu terug kwamen, en geen huis meer vonden, deden die drie arm© menschen heel verschillende dingen. De vrouw huil de, de zoon vloekte, en de vader bad edn dankgebed, omdat zij dioor het allerheiligste sacrament zoo wonder- dadiglijk gered waren geworden. Bij bidden, vloeken en huilen lieten zij 't echter niet blijven. Dien nacht sliepen zij in eene rotsholte. Maar den vol genden dag reeds begonnen zij uit de juinihoopen dier oude eene nieuwe hut bouwen ondier den loodrechten bergwand. Em sedert Stond het huisje van het hierdersgezin in de eeuwige schaduw. Wel is wiaar hadden die vrouw en de kinderen van Bastian zongemodg, wanneer zij op de alpwedden gingen achter de schellende kudden. De oude Bastian had! echter sinds jaar en dag geen zonnestraal meer gezien. Hij was eens, toen li ij over die' van den Wildeisboden afdalende gletschertong moest, in eene ijsspleet gevallen en lra-d negen uur lang daarin gelegen, vóór hij gevonden en er uitgehaald werd. Na maanden lange ziekte genas hij maai' zijn bevroren voeten ble ven lam en dood. De oude Bastian as een verminkte, die door zijn ven stertje slechts met machteloos verlan gen kon opkijken naar de zonnige oergtoppen. Hij had vroeger nooit ge weten, dat het zóó bitter is, den zon neschijn te moeten ontberen. Ach de lieve zon bestond voor hem niet meer. Toen na zijn ongeluk de eerste22ste Juni kwam en de bewoners der hut het éénjarige kleinkind naar de Stee nen Tafel droegen, om het wurm de zon te laten zien, lag de oude Bastian nog op het ziekbed. In het daaropvol gende jaar had de oude zich wel in een handwagentje naar boven laten kruienmaar het was een bedekte, regenachtige dag, en wederom was de zon voor een gansch jaar verspeeld. Nu echter brak de dorde maal van de zonnewende aan. De dagvorstin spande aan den he mel haren hoogsten boog: maar het zenith bereikte zij niet, en over de tinne van den bergwand, tegen wel ken het huisje stond, kwam zij niet heen. Aan de overzijde lag de gulden jloed over alm en woudmaar in het >ekken drong hij niet door. Tegen den avond begonnen de schaduwen, als uit de onderwereld stijgend, langs den bergwand op te kruipen, hooger en hooger de bonte kleuren der wou den en weiden oplossend, tot eindelijk ook de hoogste lichte toppen weder in grauw waren gehuld. Het bekken, met zijne rotsblokken en verweerde boomgroepen en eenzame menschen- hut, verzonk in duisteren nacht. Op dien 22sten Juni nu was de oude Bastian reeds vroeg in den morgen wakker en keek naar de lucht. Voor zooveel hij door het venster je kon zien, was de hemd diep blauw, en de bergspitsen glansden helder, als groen achtig goud. Het was de dag der zon. Nog vijftien uren dan zou hij de zon aanschouwen Omstreeks de middagstonde hadden zich om de pieken van den Wildeisbo den een paar melkwitte wolkenkop pen opgebouwdmaar in den namid dag verwaaiden zij en verdwenen. De oude man kraste met zijn scheermes zijne baardstoppels weg en stak zich voor het eerst weder in zijn Zondag- sche kleèren. Want dit zou immers een feestdag voor hem worden? Ook zijne vrouw trok hare beste plunje aan en de dochter takelde het jongsken feestelijk toe, wiesch hem met een natten; lap het bleeke gezichtje en kamde hem netjes het vlaskleurige klaar. Zóó maakten zij zich op tot het ontvangen van de zon. De oude Bastian zat reeds in zijn wagentje en staarde voortdurend naar de lichte rotsspleet daar omhoog. Ja, zij was licht; maar toch slechts mat en met een waas overtrokken, dat zich snel verdichtte. Toen zij naair bo ven reden, stonden er in de spleet loodgrijze wolken, in welke het blik- semflitste. Het was half acht en het werd acht uur en geen zon kwam er te voorschijn. Bedroefd keerden zij in de schemering terug naar de hut, hopende op den volgenden dag. Den volgenden dag regende het van den ochtend tot den avond, en de ne velen hingen zóó diep neen-, dat heel de bergen niet te zien waren. Den derden dag regende liet nietmaar de hemel w:as betrokken en over de ber gen hing nevel. Het knaapje huppelde den ganschen dag om de hut rond. en juichte, dat het nu de zon zou zien de lieve zon „Zeker, zal je ze zien, kind", zeide de grootvader tot hem „want je bent jong. Maar ik zal weldra zónder zonsondergang moeten gaan slapen." Tegen den namiddag klaarde het op, en des avonds glom de spleet in een helder, w-olkemloos hemellicht. De schoonzoon was niet thuis hij was in het gebergte bij de kudden. De vrouw en de dochter trokken dus het wagentje, waarin de oude Bastian zat neergehurkt. Het driejarig jongsken hielp duwen en zoo togen zij in plech tige stemming tegen de ruwe helling op naar de Steenen Tafel. Daar stonden zij en tuurden naai' de spleet, die tusschen de beide berg- lijnen al klaarder en klaarder werd. De oude Bastian bleef in liet wagen tje en legde de beide handen gevou wen op den steen. Naast hem zat zijn ook reeds afgesloofde vrouw. De jon ge moeder had het knaapje op den schoot genomen en tot hem gezegd „Nu moet je heel stil zijn. kind. want zoo aanstonds komt de lieve zon Maar dit hoorde men niet. door hot donderende gedruisch van het water in de kloof. Zoo tuurden die vier menschen daar zwijgend. Weldra begon het achter den berg wand te gloren. Toen schoot er van achter den wand een laaiende gloed, een vurige boog, al grooter en wijder tot de gansche fonkelende zonne schijf in de spleet stond en een rosig licht spreidde in de engte van het dal. Een paar minuten stond zij zoo in stille majesteit toen platte de onderste rand zich af, en de zon ver zonk zachtkens in het donker. Zoodra zij verdwenen was, riep het knaapje ,.Is dat nu de lieve zon geweest?" De vrouwen jubelden. De genade was grooter geweest, dan zij verwacht hadden. De gansche zon hadden zij immers gezien, terwijl zij toch op den derdien dag slechts een deel van haai' hadden mogen verwachten... Ach, dJe loop der gesternten veran dert zich niet maar wèl dwalen de menschen. „En wat is het alles weêr gauw voorhij zuchtte de oude vrouw. Zij trok haai' wollen jakje over de schouders samen, want de avond lucht werd reeds kil. „Jullie moest toch bidden, zoo lang de zon er is", sprak de grijsaard, al tijd nog met de saarmgevouwen han den op den steen. „Ja ja! God de Heere leid© oins alien in. die eeuwige vreugde en zalig heid armenzoo bad diö vrouw. „En nu, vader, zulten wij miaar weer naar huis rijden?" „Maar wacht toch tot de zon onder isriep die oude man. „Die is toch al lang onder, vader, en bet wordt al donker." Daarop riep de oude, dat de zon er nog was. Hij zag haarHij zag haar jroot en dansend voor zijne oogen staanStraks tastte hij naar zijne vrouw en sloeg met dl© handen in d'e lucht en riep „Wat is dat? Wat is dat?Nu zijn er twee zonnenNu zijn er drie zonnen Zij dansen in aJLe kleu ren "Wiat is dat?" De vrouwen brachten hem naar de hut. Nog uren lang dansten om Bas tian de zonnen. En torn de morgen en op d'e tegenoverstaande bergspitsen weder de gulden gloed lag, toen zag de oude niet meer. Hij was blind geworden. Na eene poos kwamen er andere menschen bij, en keken den ouden man aan. die hulpeloos in een hoek van de donkere kamer zat. Zij beweer den, dat de zwakke oogzenuw door het felle zonlicht, waarin hij aanhou dend had gestaard, gedood was. Al lerlei wijsheid kraamden zij uit. Wat de een niet wist, dat wist de ander. De oude Bastian echter zat daar maar en zeide niets dan „Zooals God belieft." Hij heeft zijn gezicht geen venster, geen bezonden bergtop en geen haardvuur-gloed meer toegewend. Een eindelooze zee van duisternis omgaf den langzaam wegziekenden grijs aard. - Maar in die duisternis begonnen weder te krmgloopen, nu matter, dan helderder, de vurige zonnewielen.' De oude herder bemerkt© het nauw, hoe zijne ziel op zulk een zonnewiel zacht jes werd omhoog gevoerd naar het eeuwige licht. („N. R. Crt,") Oer Kinderen Smart. Zij had het kind boven alles lief- In uren van eerlijk zelfonderzoek had zij het zichzelvo bekend, dat ge wogen op de weegschaal, de liefde tot de anderen te zanten niet tegen die voor de ééne kon opwegen. Emma Hubers had het aan zich zei ven ondervonden, dat kinderen kunst werken van hooger hand zijn, en dat men, uit eigen kracht machteloos is om het te doen slagen. Wel waren zij allé drie welgemaakt naar lichaam en geest, maar dat hare eigen persoon lijkheid zich in geestelijke en lichame lijke eigenschappen volmaakter had afgespiegeld, dat had zij alleen in Digna bereikt. En die was gestorven. Niettegen staande alle liefde en zorg, was zij weggekwijnd en heengegaan, niet als eene krachtelooze plant, maar als een langzaam wegzinkende zon, wier zacht glanzende weerschijn nog lang zijn gloed over de aarde werpt. Zon der eene klacht was zij heengegaan, slechts met een zucht, die geklonken had als „Lieve Moesje". Digna's korte leven was eon lang zaam sterven geweest. Eene doffe, droeve krankheid, die in geenerlei ver houding stond tot het zonnige harer persoonlijkheid. En wie haar zag in den vollen bloei harer schoonheid. kon niet vermoeden, dat er voortdu rend een© ziekte iin haai- woedde. Zij zelve was aan dat ziek zijn gewend en droeg het niet de hoopvolheid der jeugd. Zij sprak er gaarne over, wat zij al niet doen zou, ais eindelijk de feestdag harer genezing gekomen zoiu zijn. Zij i-n bare moeder hadden vele schoon© reizen gemaakt en waren door vele vreugden, maar ook door veelvuldig lijden ais het ware samen gegroeid, als een boom, die wel ééu enkelen wortel .heeft, maar reeds in den stam beschermend do arnion heeft uitgebreid om den blanken tak. om Item nooit weer los te laten. Zoo scheen het Emma dikwijls toe, alsof zij niet aan drie, doch aan één kind liet leven had gegeven. En ile uren, waarin de vleugelen des doods Digna's leger hadden aangeraakt wa ren niet zeldzaam geweest, zoodat dit kind voor haar niet één enkelen dood gestorven was, maar haar leven voor haar als liet ware herhaaldelijk uit- gebluscht en weer opgeflikkerd was. Nu was de kleine Digna liegraveoi. Eenzaam lag het huis daar, tact. neer gelaten gordijnen, en in de kamers heerschte die eigenaardige lucht, die dood en rouw met zich dragen. Walter Hubers nam zijne twee klei ne meisjes bij de haind en voerde ze de kamer binnen, waar hare moeder zat. Zij beurde het hoofd uit de han den en staarde met oogen zonder tra nen de kinderen aan. Walter trad naderbij, schoof de meisjes zacht naar bare moedei- toe en zei -- Nora en Bertha, je moeder is ziek en treurigzij kan niet meer schreien en niet meer lachen dat moet jullie haar weer leeren. En hij ging heen met een diepe zucht want hij kende den weg naar haar hart niet. Emma bekeek do kinderen met om floersten blik. Neem. ze leken niets op Digna Die daar vóór haar waren als duizend andere kinderen, stil en beschroomd. Niets van die Ixwallige guitigheid, die betooverend© l>ékoring der oudste, wier jonge ziel haar da gelijks nieuwe wonderen had onthuld. Deze beid© kleintjes hadden Itot zoo goed buiten lioar kunnen stellen, hare levenstaak had aan de doode behoord, die ze met zich liad genomen. En langzaam wendde zich haar blik van de kinderen af en gleed als het ware terug maar bininen, in het leed harer eenzame ziel. De kleinen keken elkaar aam en ver wijderden zicli amgstöig en zacht. De eene dag ging voorbij als die an dere zonnelooze, sombere, Noord se! ie herfstdagen. Em/ma zat in de kamer, waar Dig na haar leven luad doorgebracht. Zij ruimde de laden op. las d'e brieven em liet dagboek, zulk een onschul dig mieisj esdogboek, waarin eigenlijk alleen zij, die zusjes en haar vader voorkwamen. Want de ziiel van het kind was een, witte bloesem gebleven, aan wiens blanke blaadjes geen.stofje had gekleefd. Toen vreten haar de handen in den schoot en het was. haar of de laatste lichtstraal in haar binnenste meier em meer werd uitge doofd1, em zij wachtte, met een soort van weemoedig© spanning, op het oogen blik, dat de nacht haar geheel omhullen zou. Zij was verstompt en weerloos en niemand duidde in haar kranke ziell dringen. Walter had medelijden niet die kin deren. Als zijn tijd het maar ©enigs zins toeliet, ging hij met hen wande len en sprak op onhandige manier over hunne kinderlijke belangen. Als zij terugkeeirdiein in het halfdonkere huis, dan keken zi j elkaar ernstig aan als drie schuldigen. Ieder wist wat hem hfimiderd'e maar zij waren stille naturen, te beschroomd om hun bin nenst© open te leggen. Stil knikten zij hun vader toe, die aan zijn werk ging, en slopen naar hun eigen ka mertje Nora, die twaalf jaar was en haar moeders donker lraar en fijne lede maten had, zorgde voor het zesjarig zusje, dat ze op de wandeling geen natte voeten kreeg', dat ze in haar A B C-boek las en rekende op die led. Zij zorgde voor een nieuwe schort en schoouo handjes, niet het vroeg ont wikkeld plichtbesef v an een klein moe dertje. Sedert jaren schoof zij des avonds het bedje van traliewerk der kleine aan haar leger en elke zucht van het zusje deed haar opschrikken. In hare teedere armen beurde zij liet dikke Bet je in haar eögem bed en troostte haar zacht en goédwant er lag veel zelfopoffering in haar. De kinderen wisten, niet beter, dan dat hare moeder bij Digna behoorde, en dat Digna ziek was. En zij waren op die mandor groot geworden, deze beide kleine meisjes, zooals ook plan ten groeien, wier teven door den wind in den schaduw is geplaatst ent die door de zon vergeten waren. Het was op een 1 ivrfstmamiddag. De kamer der kindleren lag naast liet vertrek, waar Emma haar leven, aan dé herinnering gewijd, leefde. Ook nu hoorde zij de kinderen naast zich spreken op dien fluisteren den toon, dien ze zich al lang had den aangewend. Zij verzekerden zich eenigszins als eene geruststelling voor zichzelve er van. dat zij daar waren en haar volstrekt niet noodig hadden, om dan weer in haar oude zwaarmoe digheid terug te zinken. Plotseling werd Nora's stóm luider zij sprak op dien hoogen toon, die kinderen eigen is, als het schreien na bij is, en toen de stem van liet klein tje, angstig en hulpeloos, totdat ook die in onderdrukt schreien overging. Emma luisterde. Zij herinnerde zich nauwelijks Nora ooit te hebben zien schreiendo meisjes konden het zóó goed samen vinden, waren zóó gehoor zaam, bedachtzaam en ernstig, vooral Nora, dat het iets heel bijzonders zijn moest, dat bij haar tranen te voorschijn riep. Zij ging de kinderkamer binnen. Daar lag" Nora met het bovenlijf over de tafel heen, zachtjes, maar hevig, ingehouden te snikken. Eu naast haar stond het kleintje, onbeholpen en troosteloossnél rolde de een© traan na den andere over de ronde kinder wangen. Emma boog zich over het kind heen. Heb je pijn, Nora? Scheelt je wat Het meisje beurde liet hoofd niet op, maar het hield haar snikken in, O, neen, Moesje Waarom schrei je dan, mijn kind

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1906 | | pagina 8