BIJBLAD VAN HAARLEM'S DAGBLAD
indelijk gewonnen
14
r,
f 1.20 PER 3 MAANDEN
M 10 GENT PER WEEK.
DRUKKERIJ ZUIDER BUITENSPAARNE 6.
De Wisselwachter.
FEUILLETON
26e Ja rgaog
MAANDAG 1 JÜNI 1908.
No. 7817
DE ZATERDAGAVOND
HAARLEM'S DAGBLAD KOST
ARWNISTRATIE GROOTE HOUTSTRAAT 55.
IN HAARLEM'S DAGBLAD ZUN
ADVERTENTIËN DOELTREFFEND.
ONZE ANNONCES
WORDEN OPGEMERKT.
Rubriek voor Vrouwen
„Dol op kinderen."
Als ik 's Zondags met mijn kinde
ren tante Bertha een bezoek wil bren
gen, zie ik altijd lange gezichten, on
dervind ik humeurtjes, pogingen om
er zich „van af te maken". De kinde
ren gaan niet gaarne naar tante Ber
tha en toch is zij hee Hief voor hen,
maakt lekkere kostj-es voor hen
klaar, koopt mooi speelgoed voor hun
gebruik en geeft ze kleine geschenken
mede.
Toen ik dat mijn oudste eens voor
hield en hem ondankbaar noemde, zei-
Ie hij op zijn kinderlijk-eerlijke ma
ter: „moeder wat heb ik aan lek-
Ikers, dat ik niet eten en speelgoed,
waarmede ik niet spelen mag?" Hij
drukt zich niet juist uit, de kleine
man. maar ik begrijp hem toch lieel,
goed. Hij ma.g het lekkers wel eten
an met het speelgoed wel spelen, doch
niet op zijne manier, maar alleen,
zooals tante Bertha het hem voor
schrijft en dandoet hij het liever niet.
Tante heeft geen kinderen, maar zij
is, zooals zij steeds met klem betoogt
en waan'an zij ook rotsvast over
tuïgd is, dol op kinderen. Zij dweept
met kinderen, en treedt bij elke gele-
[genheid als kampvechtster vow hen
Zij is lid van een aantal vereeni-
die kinderbescherming op
«hun programma hebben staan, zet
8®lancy-fairs op touw voor arme kinde-
£jjren -steunt de vacantie-kolonies
itoch Jioudt zij eigenlijk niet van kin
deren. Want alles wat zij doet, ge-
.schiedt op een eerbiedigen afstand
Ipljvan de vuile handjes, het geschreeuw
de ondeugende streken der kinde
ren. Tante Bertha zal als voogdes
yoor een onwettig kind optreden da-
lang zich uitputten, door van
ft Pontius naar Pilatus te loopen om
net zijn rechten te verzekeren, doch
:ij blijft steeds op een afstand, zij
)lijft wie zij is de weldoenster. Zij
slt brood uit maar geen liefde. Het
lüincl tot zich te nemen, het bij zich
H aan huis op haar schoot te honden,
iet eigenhandig 'te wasschen en te
erzorgen, dat zou een afschrikwek
kende gedachte voor haar zijn. Haar
apon zou immers bevlekt kunnen
J rorden, haar brandheldere woning in
knorde geraken.
Neen, Mat zijn geen bijzaken, maar
aarin ligt de kern der opvoeding!
et kind bemerkt volstrekt niet of 't
oedverwanten of vreemden zijn, die
it verzorgen, maar of het met een
ïwe of een liefkozende hand wordt
angevat, dat voelt het zeer diep.
Volgens "tante Berlha moeten kinde
in eten, zonder een kruimpje te mor-
zij moeten spelen zonder de ge-
ngste wanorde in de kamer teweeg
brengen, op hun kleeren moeten
even netjes zijn als een groot
ênsch, een vuil vingertje of een on-
sveegd neusje, zijn voor tante Ber-
a onverdragelijke dingen. Dit zijn
19lechts uiterlijkheden, doch zij
irakteriseeren de houding van der-
lij loe tantes tegenover kinderen.
Ike menschen denken, dat zij hun
icht vervuld hebben, als zij de kin-
stoffelijke weldaden bewijzen:
it een kind vóór alles liefde noodig
eft, komt niet bij hen op.
Wie zich werkelijk tot kinderen
ngetroklcen gevoelt, weet zich naar
sn te schikken, zich in him zieltjes
ra*
-B r
in te denken, zelve kind met hen te
worden.
Tante Becrtha's liefde voor kinderen
is platonisch in de hoogste mate. Zij
beoefent de kinderbescherming in het
groot, doch zuiver theoretisch. Zij
sticht veel nut, doch zij ontvangt er
weinig dank voor, want zij geeft niet
met het hart maar met het verstajnd.
Zij beklaagt zich dikwijls dat de kin
deren aan wie zij zooveel gedaan
heeft, zoo weinig om haar geven, dat
de, door hunne ouders verwaarloos
de, kinderen, die zij tot bruikbare
menschen gemaakt heeft, zich vain
haar afwenden zoo gauw zij op eigen
beenen kunnen staan; in één woord,
dat zij zoo weinig vruchten ziet van
de liefde die zij zaait, dat de kinde
ren ondankbaar zijn. Zij verkeert in
een dwaling, want in waarheid heeft
ze volstrekt geen liefde gezaaid. Zij
zorgt niet voor de kinderen om hun
nent-, doch om haar zelfs wil; zij
doodt er den tijd mede en komt zich
zelve en de wereld zeer edelmoedig
en menschlievend voor.
Zeker, wij moeten het streven vam
zulke lieden altijd waardeeren. wij
kunnen ze zelfs niet missen, want an
deren, die misschien op de ware ma
nier van kinderen houden, zijn weer
niet in staat him stoffelijke welda
den te bewijzen. En toch. een kleine
gift, met liefde geschonken, is dik
wijls voor een kind een veel grootere
schat dan een kostbaar geschenk.
Gelukkig de kinderen, die in het
ouderlijk huis opgroeien, zonder de
smart van achteruitzetting en een
zaamheid te leeren kennen. Als even
wel de ouders gedwongen zijn, hun
kind aan vreemde handen toe te ver
trouwen, als moeder sterft en vader
voor zijn lievelingen een betaalde
verzorgster moet riemen, dan heeft de
eisch „goed voor kinderen" in de ko
lommen der advertemtiën een groote
beteekenis. Zij beteekent: „Diegene,
die de zorg voor mijn kind op zich zal
nemen, moet zich niet bepalen tot li
chamelijke verzorging, zij moet ook
voor de behoeften van zijn zieltje
zorgen. Zij moet zich zelve kunnen
vergeten om der kinderen wil; zij
moet zich opofferen voor hen omdat
haai' hart het haar zegt en niet om
er uitsluitend loon voor te ontvan
gen.
Welk een zegen kan een weinig
vriendelijkheid stichten, onder die ar
me, verwaarloosde straatkinderen die-
opgroeien zonder ouderliefde te ken
nen, in een vergiftigde atmosfeer,
waar de liefde niet aarden kan.
Maar plichtgevoel en wat alge-
meene menschenliefde zijn hier niet
voldoende, men moet, in den waren
zin des woords „dol op kinderen" zijn.
MARIE VAN AMSTEL.
In verband met het vreeselijke
spoorwegongeluk, dat de vorige week
in België plaats had, is onderstaand
verhaal wel lezenswaard. Het is ge
schreven door den bekenden Stier-
markschen dichter Peter Rosegger,
en indertijd door den heer P. Ver-
kruysen vertaald voor de letterlie
vende vereeniging ,,Van onzen tijd"
te Haarlem.
Bernard zat op de bank der be
schuldigden. Hij had verlof gekregen
om te gaan zitten, want de aanklacht,
het getuigenverhoor en de verdedi
ging hadden geruimen tijd geduurd.
Onder de toehoorders begonnen hier
en daar ledige plaatsen te komen,
want het zou vandaag wel niet tot
een uitspraak komen. Verscheidene
juryleden hadden reeds op hun hor
loge zitten kijken.
Nu zeide de president„Bernard
Stellinger. als ge nog iets te zeggen
hebt., kunt gij nu spreken."
De belangstelling ontwaakte op
nieuw en de gebeele zaal was in ge
spannen verwachting. Maar de be
schuldigde sprak op zachten, verle
gen en stottcrenden toon. Wanneer
en waar ter wereld had hij wel ooit
een redevoering gehouden En dan
over zoo'n buitengewoon ernstig on
derwerp De president onderbrak
zijn herhaald gestotter en zeide op
vriendelijken toon „Neem uw tijd
Spreek als tot een ouden kennis,
wi'en gij alles wilt mededeelen, hoe
de zaak zich heeft toegedragen. Wilt
ge vooraf wat drinken?"
„Dank u. neenriep de beschul
digde uit. De goedaardige woorden
van den rechter schenen hem getrof
fen te hebben.
„Ik zou wel willen spreken, en ik
zou ook veel te zeggen hebben zei-
du hij. ,,'t Is erg genoeg! Wat er ge
beurd is, weten de heeren reeds. Wat
mij zelf betreft, zal 't mij niet veel
baten, of ik nog wat zeg
„Zeg eenvoudig, wat ge op 't hart
hebt", hernam de president.
De beschuldigde zweeghij wist
niet, waarmede te beginnen.
„Zijt gij vroeger niet bij uw ouders
te Rettenbach geweest?" kwam de
rechter hem te hulp.
„Neen. Ja, toch! Dat wil zeggen,
sinds lang niet meer", antwoordde
de beschuldigde„sinds den dienst
niet meer, toen ik onder de soldaten
moest."
„Dus sedert uw twee-en-twintigste
jaar ongeveer zijt ge nooit meer thuis
geweest
„Wat heeft mijne moeder geweend
destijds, toen ik weg moestzei de
beschuldigde. Hij begon wat meer
kordaat te worden. „Mijn vader zei
de onder kommer en zorgen, zei hij,
breng je ze groot, en later worden
ze je ontnomen. Ik heb toen gezegd
Vaderlief, als mijn tijd om is, kom
ik terug. Je komt toch nooit meer
terug, zei toen mijn moederik
hoor 't haar nog zeggen, terwijl zij
bij de klokkekast stond, met haar
zakdoek voor het gezicht„Je komt
toch nooit meer terugs Nardus
„En zijt ge weer behoorlijk terug
gekeerd van den militairen dienst?"
De beschuldigde schudde het hoofd.
„Naar huis, nooitDaarna ver
volgde hij „Ik heb Veel van de we
reld gezien, en 'n beetje geleerd heb
ik ook. En ik dacht.Nu behoef je
geen armzalige boer te worden.
Thuis moet je voor alles „dank je"
zeggen. En dan zoo'n vervelend gat,
dat RettenbachNu kun je beter
vooruitkomen, aan het spoor, of er
gens anders Daarna ging ik er op
uit.... maar als 't u belieft.... ik zou
liever maar niets meer willen zeg
gen...."
„Ziet ge dan van het woord af?"
„Ik weet niet, ik geloof, dat het
maar 't beste is...."
Hij keek besluiteloos naar zijn ver
dediger. Deze wenkte hem toe, door
te spreken.
De beschuldigde deed "schoorvoe
tend een schrede naar voren. De ju
ryleden brachten de hand aan het
oor, om iets te verstaan.
„Mijn vader heeft mij eens laten
zeggen, dat ik maar naar huis moest
komen. Hij was al niet jong meer en
kon de zaken niet meer alleen af.
Dienstpersoneel was nagenoeg niet
meer te krijgeu en het werk was
zwaar. De zaken gingen wel niet
schitterend, maar men kon er toch
van komen. Ik heb hem toen geant
woord, dat iedereen vooruit zoekt te
komen, als hij kan. Met het boeren
leven was 't niets meer gedaan; 't
-was overal beter dan in den boeren
stand. Hij moest zijne hofstede maar
gauw zien te verkoopenDaarna heb
ik gesolliciteerd naar eene betrekking
aan het spoor, die ik later ook ge
kregen heb."
„Hoe lang zijt ge baanwachter ge
weest
„Dat is immers al opgeschreven
geworden Vijf jaren op de lijn van
Ncuhoff. Daarna ben ik wisselwach
ter geworden in Balzing, waar ik
twee jaren en zeven maanden geble
ven ben."
„En uw ouders
„Mijn moeder is rnij eenmaal ko
men opzoeken. Terwijl zij den nacht
in mijn kamertje bleef doorbrengen
en niet kon slapen, maar naar den
dienst keek, zeide zij „Nardus, Nar
dus, boe kun je dat zoo uithouden?
De verantwoording, en dian den hee-
lsn nacht geen rustIk heb dik
wijls om de woorden^yan mijne moe
der gedacht. „Dan*hadt je 't thuis
wel tienmaal gemakkelijker", zeide
zij, „des nachts kon je ten minste
slapen
„Moeder", zeide ik, „je went aan
alles, en aan het spoor is 't toch al
tijd nog plezieriger dan daarginds bij
de boeren I" „Nu, als je 't maar
prettig vindt", zei ze„wij willen je
geluk volstrekt niet in den weg leg
gen. Maar wees zuinig, zeg, dat je
wat kunt overléggen...."
„Het geeft nog pensioen ookzei
de ik.
„Toen dan mijne moeder wegging,
keek zij nog eens in de kamer rond.
„Er is hier plaats genoeg voor nog
meerals 't later eens erg slecht zou
gaan in Rettenbach, komen wij bij
jou....
„Nadat mijne moeder was vertrok
ken, was het aanvankelijk wel onge
zellig. En dikwijls kwam de gedachte
in mij op Waarom ga je niet naar
huis? Nu heb je die oude vrouw heel
alleen weg laten sukkelen
„Op dat tijdstip waart ge dus nog
niet getrouwd vroeg de rechter.
„Kort daama heb ik 't gedaan. Ik
verlangde naar wat meer gezellig
heid. Maar heel gauw kon ik 't toch
niet verzetten, dat ik mijne bejaarde
ouders verlaten had. Steeds maakte
ik het plan, hun geld te sturen, maar
hot bleef bij het voornemen wij had
den 't niet erg breed; vooral toen het
eene kind na het andere kwam inee-
eten. Toen op een goeden dag de
post mij een brief bracht, dat mijn
ouders kort na elkander gestorven
waren, gevoelde ik voor 't eerst bet
stille verwijt„Je hebt er niet goad
aan gedaan, het ouderlijk huis te
verlaten. Het is verkocht moeten wor
den wegens de vele schulden'. Aan 't
spoor komt men ook al niet vooruit
Ik ben ook nooit tevreden geweest
over mijne betrekking aan het spoor.
Ew als men ergens geen plezier in
heeft, is men ook niet gelukkig."
„Nu", zeide de president, „voor ons
is het vaai het grootste belang, dat
je ons van den dag, waarop het on
geluk gebeurd is, alles nauwkeurig
mededeelt. Alles wat gij gedaan, en
alles wat gij gedacht hebt."
„Edelachtbare heeren", antwoord
de de beschuldigde, de handen wrin
gende, „als ik dat - allemaal nog
maar wistHet is zoo verzwakt in
mijn geheugen.... zóó verzwakt!"...
,.Ge hadt immers niet geslapen?"
zei de verdediger.
„Ja. ik had sedert twaalf uur mid
dernacht dienst gehad."
„Dus dan hadt ge des avonds om
halfacht, toen het onheil plaats vond,
negentien en een half uur onafgebro
ken dienst gehad
„Ah, nu schiet 't mij te binnen
Garstner was naar de bruiloft van
zijn zuster gegaan. Ik zou 't weldoen
zeide ik, in zijn praats."
„Wie was die Garstner?"
„Och, die andere, de stationswach-
„Om hoe laat precies moest gij af
gelost worden?" vroeg de staatspro-'
cureur.
,,'s Middags om twaalf uur."
„Dus dan hebt gij van des mid
dags tot 's avonds vrijwillig dienst ge
daan
„Ja, omdat Garstner' 't mij ge
vraagd had."
„En waart ge toen niet reeds moe?"
vroeg de rechter.
„Ik zal 't wel uithouden, dacht ik.
Ik had wel eens meer twintig uren
lang dienst gedaan. Dezen keer was
ik echter wat slaperig, omdat ik de
vorige nachten, slecht geslapen had."
„En waarom hadt gij die voor
gaande nachten niet goed geslapen?"
„Twee van mijne kinderen waren
ziek ze hadden de mazelen. Moeder
de vrouw had er al erg mee getobd.
Dan staat men natuurlijk op,om een
handje te helpen."
„Maar dan is het zeer lichtzinnig
van u geweest, Stellinger, om weder
voor Garstner in te springen."
„Kom, dacht ik bij mij zeiven,
't is zijn zusterdie trouwt ook niet
iederen dag
„Zijt gij dien dag onafgebroken op
de lijn geweest
„Van halfvier tot zes uur is er op
die lijn voor den wisselwachter niets
te doen. Ik wilde toen een oogenblik
op mijn bed gaan rusten en mijne
vrouw zou mij om halfzes wekken.
Er is echter" niets van gekomen,
want de kinderen waren zóó onxus-
tigOm zes uur was ik weder in het
station en stak de lantaarns aan.
Dan komt de posttrein van Reichstein
voorbij. Om zeven uur dertien krui
sen de personentreinen van Bavnthal
en de sneltrein elkander. Ja, nu her
inner ik 't mijde sneltrein was een
kwartier te laat. Ik stelde de wissels
en zag toevallig, dat het licht in de
bovenste lantaarn was uitgegaan',
Misschien door den wind. Het groene
ruitje was niet ie zien. „Het is nog
tijd genoegriep mijnheer de sta
tionschef, en hij wenkte een bevrach
ter van een goederentrein, die in het
station stond. Middelerwijl kwamen
de roode lichten reeds in liet gezicht
en do sneltrein snorde binnen. Ik
dacht, nog bij mij zeivenWat een
haast vandaag Wie dezen in den
weg kwam te staan, zou 't er niet
goed afbrengen! Mijn hemel, dacht ik
daar is me de wissel niet overge
haald Ik stormde naar den hefboom
en haalde hem uit alle macht over.
Ik sidderde aan handen en voeten,
bij de gedachte, wat daarvan het ge
volg had kunnen zijn, en ik weet
niet daar heb je de bons al... den
vreeselijken slag!"
Hij sloeg de handen voor de oogen
en begon hardop te weenen.
Na eenige oogenblikken vroeg de
rechter „En wat gebeurde er vervol
gens
„Waarde heeren", antwoordde de
beschuldigde, .verder weet ik niets
meer 't Was stikdonkeralleen een
paar roode fakkels en toen droe
gen zij ze weg.... droegen zij ze
weg...."
„Wat droegen zij weg?"
„De gekwetsten, de stervenden, de
lijkenOp planken, op draagbaren,
in doeken droegen zij ze weg, en al
tijd door en altijd maar doorZe wa
ren net lompen, die menschen't was
afgrijselijk, afgrijselijk
Hij ging op de leuning van de
bank steunenzijn geheele lichaam
schudde en met doordringende stem
jammerde hij: „Vader! Moeder!"
Onder de honderden aanwezigen in
de zaal was het nu stil als in een
grafkelder. Eindelijk hoorde men nu
en dan een half onderdrukten snik.
„Vat moed, Stellinger". zei de presi
dent „de meeste gekwetsten zullen
mot Gods hulp herstellen. Ilc zou al
leen nog wel gaarne willen weten,
waarom gij op het beslissende oogeoi-
blik dien wissel overgehaald hebt
Omdat dit moet gebeuren, waa
neer de sneltrein langs komt."
„Dat was dus in orde. Maar hoe
verklaart ge dan het onheil
De beklaagde stond schijnbaar
kalm op, en zeide „Moet ik nu nog
langer zóó uitgehoord worden? Ik
weet niets anders, ik weet 't nietZe
beweren, dat ik den wissel eerst goed
gesteld had en dit daarna vergeten
heb en dat ik later in de verwar
ring meende, dat 't nog niet gedaan
was en hem zoodoende weder ver
keerd overgehaald heb."
„Kan 't zoo geweest zijn?"
„Het is wel mogelijk, ik weet het
niet 1"
„Gij weet dus niet, of ge de eerste
maal dus vóór de kruising der
beide treinetn den wissel goed ge
zet hebt?"
„Dat moet ik wel gedaan hebben I
Anders is het immers onmoge
lijk
„Kon de wissel niet beschadigd
zijn? Of kan een ancler er niet aan
geweest zijn
„Ik weet er nieis vanjammerde
de beklaagde. „Ik ben heelemaal
heelemaal. En hij begroef zij*
vi/ngers bijna in zijn hersens.
„Hebt ge anders nog iets te zeggen,
Stellinger
„Doe met mij, wat gij verkiest 1".
Dit was zijn laatste woord.
De president verklaarde het ver
hoor geëindigd en de juryleden trok
ken zich terug om te beraadslagen.-.
Maar het verschil van gevoelen had
zich voortgeplant van de gerechts
zaal, naar het vertrek waar de ge
zworenen zich bevonden.
„Wat zal men er van zeggen? Mis
dadig opzet is geheel uitgesloten. De
man is niet slecht, zelfs niet lichtzin
nig. De omstandigheden Ieder on
zer zou hetzelfde kunnen overkomen.
Dc overuren moesten verboden zijn!
Na een dienst van negentien uren
laat de natuur hare rechten gelden*
Zijne goedheid is zijn ongeluk ge
wórden. Hij lijdt er v-recselijk onder,
hij is als 't ware verpletterd. Kun
nen menschen over zulk een ongeluk
kige het „schuldig" uitspreken?"
Maar daarentegen beweerde menl
ook door zijne vergissing waren vijf
men^chenlevens vernietigd en drie
maal zooveel menschen zwaar ge
wond. Wie zal zich voortaan nog een
enkel oogenblik veilig gevoelen in
een spoortrein, wanneer tegenover 'ti
dienstpersoneel niet de grootste
strengheid in acht wordt genomen I
laten wij den man vrij, dan over
komt anderen beambten binnenkort
ook weder iets menschelijks. Hij is
onschuldig, volkomen juist, maar die
lieden, welke men gisteren naar het
graf heeft gedragen, waren óók on
schuldig. Ieder, die zulk een post
aanvaardt bij de nijverheid of het
verkeer, moet weten, wat er van af
hangt, en kan wanneer het onge
luk eenmaal gebeurd is geen aan
spraak maken op medelijden zelfs
niet op verzachting. Het menschelijk
hart zal zeggen de man is onschul
dig, en de wet zal hem veroordeelen,
en beiden hebben gelijk
Op de vx-aag naar het „schuldig",
antwoordden verreweg de meeste ju
ryleden „Ja
Dc rechters veroordeelden den wis-
selwac-hter Bernhard Stellinger tot
een gevangenisstraf van drie maan
den.
Philosofen twistten over dit von
nis; het was hun te zacht. Wat is dat
eigenlijk, drie maanden gevangenis
straf, daar, waar zooveel dooden zijn
gevallen 1 Heeft het toeval het ge
daan, dan moet hij vrijgesproken
worden, heeft de wisselwachter het
gedaan, dan moest hij minstens tot
tien jaren gevangenisstraf veroor
deeld zijn.
Een scherpzinnige zeide leukjes
.De^ heeren hebben er zich mooi af
gemaakt. Deze alledaagsche schik-
:lw
I te
sur.
Uit het Engelsch.
)e Spaansche roodgloeiende hemel
s bezaaid met ontelbare sterren.
De boot vertrekt moi'genochtend
l, zei Charnock, ik moet u nu
irwel zeggen.
liranda greep de hand, die hij
ir toestak en drukte haar tegen
ir borst.
- Maar ik zie u tenig nog één-
al ik verzoek u er om, zei ze,
u mij Ralph terugbrengt
In zoo namen zij in het park af-
eid van elkaar.
harnock ging heen, terwijl zij
Bf staan waar zij stond en hij keek
t meer om. Losse regels en cou-
tten uit oude balladen, die hij in
zwervend leven hier en daar in
)ns door vrouwenstemmen had
•ren zingen balladen van rid-
s en edelen, die weggereden wa-
op verzoek van dé" meestei'essen
tner harten.
toen had hij daarom moeten la-
fn, maar nu doken zij weer in zijn
hij zich nauw verbonden aan ge
slachten van eeuwen her. Mannen
waren uitgegaan om zendingen te
vervullen, zooals het hem nu ver
gund was en zij zouden het weer
doen als hij reeds lang tot stof .ver
gaan was, met hetzelfde trotsche ge
voel, dat hem nu bezielde, terwijl hij
door de nachtelijke stilte van Gibral
tar liep.
Den volgenden morgen stak hij de
Straat van Gibraltar over.
HOOFDSTUK XVIII.
Hij zocht dadelijk den winkel van
den dierenopzetter op. Monsieur
Fournier had wel hem verwacht,
maar niet het verhaal, dat hij te
vertellen had.
Er is u wat aan gelegen, den
man te ontdekken, die een half jaar
geleden door de deur heeft geroepen,
begon Charnock, die man ben ik.
Foui'nier legde zijn boeken bij el
kaar op de toonbank.
Ilc heb veel geld. Waar is mijn
vriend, Mr. Jeremy Bentham
Daar moet u Hassan Akbar naar
vragen, zeide Charnock, en hij ver
telde, wat hem bij zijn vorig bezoek
aan Tanger overkomen was.
De twee mannen gingen nu naar
de poort bij het kex-khof, waar Has
san nog in het stof zat en zijn li-
steeds zijn eentonige kreet„Allah
Beh deed lxooren, evenals op den
dag, toen Ralph Warriner als Moor
gekleed den heuvel was komen af
wandelen.
Door de melodie, die die Moor
geneuried en die Miranda heiTiaald
had, was het Charnock gelukt, vast
te stellen, wie de vijand en wie het
slachtoffer moest geweest zijn.
Charnock neuriede, terwijl hij
naast den oude stond, die melodie
voor zich heen, en dadelijk hield de
Moor met zijn jammerklachten op.
Hassan Alcbar, wat heb je met
den Christen gedaan, die deze melo
die zong en een zilveren dollar hier
bij de poort in je schoot liet glij
den
Hassan gaf geen antwoordals
was hij nu gerustgesteld, omdat hij
wist, dat het niet de stem van War
riner was, die hij zooevén gehoord
had, ging hij weer met zijn jammer
klachten voort.
Hassan, ging Charnock voort,
was het die Christen, die verried, dat
je welgesteld waart Geef hem ons
terug en je zult weer rijk worden.
Allah Beh schreeuwde Hassan
Allah Beh
Ons vragen heeft heelemaal geen
doel, zeide Fournier. Maar de Kaïd
zal Ixem vragen en dan zal hij wel
leeren antwoord te geven. Morgen ga
ilr rmni' Hor» TTqïH
Charnock begreep niet recht wat
Fournier van plan was. Hij ging
naar de stad terug en nog denzelfden
avond vertelde Fournier hem veel
over Ralph Warriner, dat Charnock
nog niet wist.
Warriner had zich al lang, vóór
dat het tot practische uitvoering
kwam, bezig gehouden met de ge
dachte, wapens in Marokko in te
voeren al in den tijd. toen hij nog
in Gibraltar was.
Toen kende ik hem nog niet, ver
telde Fournier, hij had toen andere
kennissen, waarschijnlijk was ook
Hassan Akbar daaronder, maar ik
weet niets zekers daaromtrent. Toen
hij nu met de „Tien Gebroeders" uit
Gibraltar vluchtte, landde hij in
Tanger en hield zich in de stad ver
borgen, terwijl hij de „Tien Gebroe-
ders" naar Zuid-Amerïka zond, en
den stuurman beval, de boot in ellf
geval te verkoopen. Maar spoedig
daarop leerde Ralph Warriner mij
kennen en stelde mij voor, samen
met hem zaken te doen. Hij had
toen wafi geld. Het was namelijk on
geveer in den tijd, toen men ontdek
te, dat Hassan een welgesteld man
was. Het is heel wel mogelijk, dat
onze vriend den Kaïd van de welge
steldheid van Hassan op de hoogte
gebracht heeft, als hij het geweten
heeft, dan heeft hij het zeker verteld,
7.pïHp "Frmrnipr inpf ppn vpplhptppk p-
nend lachje, want dan was er wat
aan te verdienen. In elk geval had
hij toen wat geld, ik had ook wat, ik
kon meer krijgen, mocht hem graag
lijden. Ik zei dus „ja" en hij vertelde
mij van zijn schip. Wij hadden ech
ter een schip noodig, dat de wapens
overbracht. Ik telegrafeerde naar
Argentinië en voorkwam daarmee
den verkoop. Warriner stuurde be
richt, dat de takelage zoowel als de
xiaam van het schip veranderd moet
worden, en het komt goed en wel bij
ons terug als de „Tarifa". 'Nu was
er echter nog een moeilijkheid. Het
wapen, dat het meest opbrengen zou,
was het Winchester geweer. Daar-
voor was het echter noodig, dat een
van ons beiden voortdurend tusschen
Engeland en Tanger heen en weer
voei\ Ik zelf val al in het water, als
ik maar een bootje op een vijver in
beweging wil brengen. Hoe zou ilc dan
kapitein op de „Tarifa" hebben kun
nen zijn Dus bleef Warriner over.
Maar Warriner, mijn beste vriend,
had allerlei domheden begaan. Hij
kan niet weer in Engeland terug
komen, zelfs niet als Bentham. Op
dat Jeremy Bentham nu echter in
Engeland veilig zou kunnen zijn,
moest Ralph Warriner stellig dood
zijn. Begrijpt u
Jawel, ik begrijp het, zei Char
nock.
fi Xiii wpq tppv lfn„m pr» vinrlintr.
rijk, mijn arme vriend Dus besloot
hij, dat Ralph Warriner moest ster
ven, en dat er bewijzen voor zijnen
dood aanwezig moesten zijn. Hij nam
daai'om een paar brieven een o.a.
was van zijn vrouw van vóór hun
huwelijk - dat was slim, nietwaar
Een minnebrief van zijn meisje,
dien hij zes jaar lang op het hart,
gedragen had. Zoo iets brengt ont
roering Zoo iets werkt overtuigend
op die goede Engelschen, nietwaar
Hij had den brief toevallig onder
zijne papieren gevonden. Hij geeft
dien brief dus met nog een paar an
dere aan mij in een taschj'e van was
doek en zendt mij met een van zijn
matrozen naar de Scilly-eilanden, e*
het geluk was ons gunstig. Wij had
den het ons zoo gedacht Wij zouden
van een schipbreuk hooren, waarbij
veel menschenlevens verloren gegaan
waren, dan zouden wij naar de rot
sen zeilen, waar het schip gestrand
was, en zouden daar dit taschje van
wasdoek toevallig vinden. Begrijpt u?
O, het liep ons mee Bij de Scilly-
eilanden was dagen achtereen eéa
heftige storm, en na den storm da
gen lang mist,
(Wordt vervolgd).